| |
| |
| |
De communicatieve trend prof. dr. A.M. Hagen
De hoofdredacteur van
Onze Taal
liet zich onlangs in een interview ontvallen het woord COMMUNICATIE niet meer te kunnen horen. Als er onder u personen zijn
die lijden aan dezelfde overgevoeligheid, kunnen deze misschien maar het beste
meteen de zaal verlaten, want het woord communicatie zal hier voorlopig niet van
de lucht zijn. Het zou ook heel vreemde zijn het daaruit te willen weren op een
COLLOQUIUM dat als aanduiding immers niets anders is
dan een deftig synoniem: het is de taak van de colloquenten met elkaar te
communiceren en zulks op niveau.
Ik voel me trouwens bij monde van de secretaris van uw vereniging ook min of meer
door u zelf uitgenodigd tot het onderwerp van mijn voordracht. Volgens zijn
suggestie zou u geïnteresseerd zijn in een beschouwing over de opeenvolgende
scholen en modes in het vreemde- en tweede-taalonderwijs. Het is in de eerste
plaats toe te schrijven aan de uitsluitende werking van de wet der
incompetentie, dat deze rijke suggestie voor uw spreker ineen moest schrompelen
tot het aangekondigde onderwerp. Ik wéét dat er richtingen en methodes bestaan
als de ‘directe methode’, de ‘grammatica-vertaalmethode’, de ‘audiovisuele’ en
de ‘audiolexicale methode’, en bovendien diverse richtingen als ‘community
language learning’, ‘suggestopedie’ en ‘the silent way’ waarvoor de Nederlandse
taal tekort lijkt te schieten, zodat wij ons gelukkig prijzen dat er ook nog de
Delftse methode is. U zult van een eenvoudig neerlandicus die dat allemaal weet
niet verwachten dat hij dat allemaal ook nog kan omvatten; laat staan dat hij
deze enorme variëteit - die minstens driemaal gekwadrateerd moet worden vanwege
de daarbinnen te onderscheiden linguïstische, leerpsychologische en
taaldidactische kenmerken - zou kunnen presenteren in één discours dat zich
anders zou laten beluisteren dan als een opsomming van een Droogstoppelse
saaiheid.
Daar komt bij dat de werkelijke kenners van het vak zoals de Nijmeegse
toegepast-taalkundigen die onlangs het handboek | |
| |
Applied Linguistics schreven, bij voorbaat waarschuwen dat de
uitkomst van de vergelijkende beschouwing tamelijk triviaal zou zijn. Alle
methodes, aldus deze deskundigen, hebben twee zwakke punten: ze hanteren
allemaal hun eigen beperkte conglomeraat van opvattingen over het taalleren, en
daarnaast laten ze allemaal een overbenadrukking zien van één aspect daarvan;
dat is steeds dát aspect dat in de titel van de methode wordt genoemd, met
uitzondering van de Delftse methode die listig rekent op associaties met de
reputatie van Delfts blauw.
We kunnen weinig méér doen dan constateren dat op de markt van het taalleren een
zeer ruim assortiment beschikbaar is, variërend van stevige grammaticale
‘drills’ voor wie er ouderwets hard tegen aan wil gaan, tot de meest sensitieve
hypnotherapieën voor wie niet tot de linguïstische durf-als behoort. U mag zich
daar als docenten Nederlands rijk bij voelen, want volgens ons spraakgebruik is
de klant koning.
Als toeschouwer op afstand meen ik wel te ontwaren waar de marktgangers de
laatste tijd vooral samendrommen. Dat is bij de vele standwerkers die de
communicatieve aanpak aanprijzen, en verder ook bij een kraam waar uw gulden
werkelijk een daalder waard is, en dat is uiteraard bij Stephen Krashen, die
zijn natuurlijke methode weet te verkopen als panacee voor alle ellende waar de
taalleerder doorheen moet. Eigenlijk kan men zich Krashen nauwelijks nog in een
kraampje voorstellen. Bij de Krashen-crash waarvan men wel spreekt, doemen
eerder de contouren op van een mammoet-winkel. Ik zal u niet daarheen voeren, al
was het alleen maar omdat Jan Hulstijn in die winkel
uw deskundige gids is geweest in het laatste nummer van
Neerlandica Extra Muros
.
Het is om verschillende redenen aantrekkelijker met u vanmiddag wel stil te staan
bij wat wel is aangeduid als de communicatieve revolutie in het taalonderwijs.
Eén reden is dat deze ontwikkeling niet los te zien is van de sociolinguïstiek
en dat is een terrein waar zo al niet mijn competentie, dan toch in ieder geval
mijn belangstelling ligt. Een tweede reden is dat de communicatieve golf niet
alleen het tweede-taalonderwijs overspoeld heeft, maar evenzeer ook het
moedertaalonderwijs, wat mij als neerlandicus binnen de muren natuurlijk direct
aangaat. Een derde reden, die mij vanmiddag misschien wel het meest te stade
komt, is dat de communicatieve trend in het taalonderwijs volop de gelegenheid
biedt voor kleine excursies van de school naar de maatschappij met de daar
heersende communicatie-gewoontes. Desgewenst ook in hun meer
nationaal-folkloristische trekjes; want velen van u zijn van ver gekomen en ik
sluit dus niet uit dat u best wat wilt vernemen over het communicatiegedrag
achter de dijken. Ik zal de brede blik niet schuwen, ook niet in de tijd. Het
kan niet missen dat de jaren zestig en zeventig aan bod komen, maar ik zal ook
de jaren tachtig niet helemaal vergeten, opdat hier niet alleen de geuren
opstijgen van wied en wierook, maar ook die van de eigen tijd.
| |
| |
Wie het zo ruim wil zien doet er, vermoed ik, goed aan eerst aannemelijk te maken
dat de communicatieve ontwikkeling in het taalonderwijs inderdaad geen
ééndagsvlieg is. Welnu, ik kan u voor het tweede-taalleren verwijzen naar de
huidige bijbel van de toegepaste taalkunde, dat eerder genoemde Nijmeegse
handboek, waarin geschreven staat dat we hier inderdaad te doen hebben met de
interessantste en drukst bediscussieerde ontwikkeling in dit vakgebied van de
laatste twintig jaar. En ik mag daar als ooggetuige de impressie van het vorig
jaar te Brussel gehouden AILA-congres aan toevoegen dat met het aanbod van
titels als ‘communicative language teaching and language learning’ een
middelgrote bibliotheek in te richten zou zijn.
Tengevolge van de taalverscheidenheid is het moedertaalonderwijs niet zo'n ‘big
business’ als het tweede-taalonderwijs, maar de ontwikkeling is er niet
wezenlijk anders. In eigen land is voor het basisonderwijs bijvoorbeeld door de
Stichting voor de Leerplanontwikkeling een uitgebreid document
Taalvaardigheid in de basisschool
samengesteld, waarin zeer beslist voor een interactioneel-georiënteerd
onderwijs wordt gekozen. En voor het voortgezet onderwijs kan ik wijzen op de
enkele maanden geleden aan deze universiteit verdedigde dissertatie van Sjaak Kroon, getiteld
Grammatica en communicatie in het onderwijs Nederlands
. Alle discussie en commotie ten spijt blijkt in het
grammatica-onderwijs nauwelijks enige verandering bespeurbaar, ook niet onder
invloed van de Chomskyaanse taalkunde; maar de sociolinguïstiek en de pragmatiek
hebben aanmerkelijke wijzigingen teweeg gebracht. Ik weet niet of u extra-muraal
al zover bent, maar hier is de neerlandicus communicatiedeskundige geworden, zo
is enkele malen in Kroons studie te lezen.
In ons omringende landen lijkt het weinig anders. In de Deutschdidaktik wordt voortdurend gesproken over ‘die kommunikatieve
Wende’; en in Engeland is het Bullock-report indertijd gevolgd
door taalmethodes met programmatische titels als Language for
life en Language in use. Ik heb de indruk dat de
communicatieve benadering zich vooral vanaf 1975 sterk heeft doorgezet. Dat was
ook het jaar waarin de prestigieuze A communicative grammar of
English uit de school van Randolph Quirk verscheen.
Ik neem aan dat ik niet uitvoerig hoef in te gaan op de ideeën die aan de
communicatieve richting ten grondslag liggen. U kent de woordfetisjen en
slogans: taalhandeling naast communicatieve competentie, taalfunctie naast
taalstructuur, taalgedragsregels naast grammaticaregels, functioneel-notionele
syllabus naast grammaticale beschrijving, het gebruik van de code naast de vorm
van de code enz. Liever dan over dit soort aspecten uit te wijden, vertel ik de
volgende locale variant van een verhaal van Swan dat kan dienen om het verschil
tussen een communicatief-functionele versus een grammaticaal-structurele methode
te verduidelijken:
| |
| |
In een van de betere wijken van Nijmegen is een internationale inbrekersbende een
kraak aan het zetten. De Beukelaar staat op de uitkijk terwijl Contini, Todorov
en Fitzgerald zich binnen met het breek- en graaiwerk bezighouden. Als
plotseling een politieauto de straat inzwenkt, schreeuwt De Beukelaar volgens de
rol die hem is toebedacht: ‘Daar komt een politieauto!’ Contini, die Nederlands
geleerd heeft in een communicatieve leergang vol met uit het leven gegrepen
taalsituaties, wordt bleek om de neus en zet het op een lopen. Maar Todorov en
Fitzgerald die Nederlands kregen volgens een traditionele formeel-grammaticale
taalmethode, bevatten helemaal niet dat hun maat niet zo maar een neutrale
inhoud, maar een heuse waarschuwing uit, en zij gaan dus rustig door met het
opentrekken van laden en deuren. U begrijpt dat zij worden gegrepen en
onherroepelijk het gevang ingaan; al zal hun advocaat ongetwijfeld betogen dat
het brave borsten zijn, die slechts het slachtoffer werden van de
structureel-grammaticale syllabus.
Dit drama kan dienen als voorbeeld van wat Austin de ‘illocutieve’ betekenis
heeft genoemd. Het past bij bekende voorbeelden als: ‘Het tocht hier; Je jas
ligt op de grond; De deur staat open’ e.d. Wie als aangesprokene op deze
uitingen geen andere reactie heeft dan ‘keurige zinnen’, en dus niet tot enige
actie overgaat, wordt niet ten onrechte aangezien voor een weinig communicatief
persoon, of ook wel als een incompetente taalgebruiker: hij kent zijn
grammatica, maar daar houdt het ook mee op. Jerome K.
Jerome gaf daarvan al in 1900 een fraaie karikatuur in Three
men on the Bummel. Het gaat om een Engelse middle class knaap die
ijverig Frans geleerd heeft en als beloning met zijn trotse ouders mee op
vakantie mag naar Dieppe, alwaar hij niet eens in staat blijkt tot het bestellen
van een rijtuig. ‘No doubt’, aldus Jerome, ‘he could repeat a goodly number of
irregular verbs by heart; only, as a matter of fact, few foreigners care to
listen to their own irregular verbs, recited by young Englishmen...’.
U begrijpt, om kort te gaan, dat ik van mening ben dat de communicatieve
benadering beslist voor verbeteringen in het taalonderwijs heeft gezorgd. Maar
in plaats van dat nu breed uit te gaan meten, lijkt het me wel zo aardig vooral
aandacht aan de zwakke kant van de richting te besteden. De zonde is nu eenmaal
vaak aantrekkelijker dan de deugd. Die zwakte kan ook hier worden samengevat
onder de noemer van de overbenadrukking van één aspect in het onderwijs, nl. dat
van de directe menselijke interactie in het taalgebruik, en van de gevoeligheid
daarbij voor vormen van interactie die in de maatschappij de trend zijn. Ik zou
met u graag een vijftal verschijningsvormen van de communicatieve trend kort
doornemen.
| |
| |
Allereerst de trend van het gesproken woord. Het is lang
geleden dat Multatuli de beroemde woorden schreef:
‘Ik leg mij toe op het schrijven van levend Hollandsch maar ik heb
schoolgegaan.’ De school van nu predikt niet meer de deftige schrijftaalcultuur,
maar het volstrekte tegendeel daarvan. Niet eens, zo hoort men vaak, de cultuur
van het goed gesproken woord, maar de praatcultuur, hetgeen zoveel betekent als
dat er wel veel gepraat, maar weinig gezegd wordt.
De krant berichtte dezer dagen dat de Franse minister van onderwijs persoonlijk
verordonneerd heeft dat de magische cirkel van de praatcultuur op school, het
kringgesprek, nog maar vijf minuten aan het begin van de dag mag duren; daarna
is het uit met de poppenkast en moeten de kinderen bij voorkeur achter de
computer. Als de raisonnabele Fransen het spraakwater al tot de lippen staat,
kan men zich voorstellen dat elders de zondvloed nog veel hoger gaat. Nederland
is daar in ieder geval royaal door overspoeld.
Volgens Derek Phillips, een in Amsterdam werkende
Amerikaanse socioloog die zich in zijn recente boek
De naakte Nederlander
zeer over ons verlustigt, wordt nergens zoveel vergaderd als bij ons.
Wie snel rijk wil worden, beginne hier een vergadercentrum. Zo bloeide hier ook
een ongeëvenaarde cultus van het ‘gewoon gezellig communiceren weet-je-wel’,
achter de macramégordijntjes, de kruidenthee op het lichtje, en de
tienversnellingen-Motobécane tegen de muur. De gesel daarover, moet W.F. Hermans gedacht hebben toen hij in het
moedertaal-nummer van
De Gids
van een paar jaar geleden schreef: ‘Onder dikke korsten van
zoetgevooisde leuterkoek laat Praatgraag zijn sadistische lustdromen de vrije
teugel, als steeds. En daarbij blijft het.’ Op uw tochten door Nijmegen kunt u
in het koffie-café met de naam ‘Weet-je-wel’ nog een monument aantreffen van het
inclusieve voelen en praten.
Meer nog misschien dan door de schaal waarop wij de praat- en vergadercultuur
onderhouden, vallen Nederlanders op door de ongegeneerde openhartigheid die ze
daarbij betrachten. Ik kom daarover verderop nog te spreken.
Ik wil nu eerst in alle ernst zeggen dat de mondelinge cultuur ondertussen een
zeer ernstige bedreiging is geworden voor de schriftelijkheid en wat de school
betreft voor de schriftelijke taalvaardigheid. Dit laatste werd vorige week nog
eens met evenzoveel woorden gezegd in een rapport van leraren Nederlands uit het
voortgezet onderwijs. En was het maar waar dat, zoals de leraren ook nu weer
zeiden, de taakverzwaring van hun beroep de oorzaak van de crisis is. Maar die
ligt zoveel dieper dat men geneigd is tot een Spengleriaans-sombere kijk op de
dreigende ondergang van de cultuur van het geschreven woord.
Ik weet niet hoe u daarover denkt, maar ik heb altijd gevonden dat al die
denigrerende woorden aan het adres van de spottend als ‘de communicatie-goeroe
uit Toronto’ aangeduide Marshall McLuhan goeddeels zeer onterecht zijn. Want hij
heeft in The
| |
| |
Gutenberg Galaxy en in zijn andere boeken terecht betoogd dat
het tijdperk van de boekdrukcultuur voorbij is. Iedere intellectueel zegt dat
dezer dagen trouwens George Steiner graag na, nadat die enkele maanden geleden
in New York zijn geruchtmakende rede hield over ‘Books in the age of
post-literacy’. Alarmerend daarin waren vooral de gegevens over de snelheid
waarmee de teloorgang van de schriftelijkheid zich voltrekt; zo is er
bijvoorbeeld het gegeven dat het aantal mensen in de Verenigde Staten dat zegt
nooit een boek te lezen, in 1985 driemaal zo groot is als in 1970.
In de lijn van Steiner betoogt de Engelse cultuurfilosoof Walter Ong in zijn
fraaie studie Orality and literacy: The Technologizing of the
Word dat we met telefoon, radio, televisie, geluids- en beeldbanden en
electronische technologie steeds verder de periode zijn ingegaan van de
‘secondary orality’. Het is verleidelijk de bekende boektitel van McLuhan, The Medium is the Massage, in herinnering te roepen om de
onweerstaanbare aantrekkingskracht van vooral de televisie aan te duiden. Deze
secundaire, mediamieke mondelinge cultuur zal sterk bevorderen dat de mondelinge
trend zich onherroepelijk doorzet. We kunnen alleen maar hopen dat niet weldra
het reservaat der literaten bekeken zal worden als pittoresk curiosum in de pop-
en fun-cultuur. Want er steekt nog steeds een diepe waarheid in de volgende
woorden die Jean-Jacques Rousseau schreef in zijn essay Sur
l'origine des langues: ‘On rend ses sentiments guand on parle et ses
idées quand on écrit.’
Een volgende communicatieve trend, waarover ik veel korter zal zijn omdat die
zeker wèl zal overgaan, is die van de reële, authentieke
communicatie. Ik mag u herinneren aan ons misdadigerssyndicaat om
duidelijk te maken dat een bepaalde mate van training in reële communicatie in
het taalonderwijs onmisbaar is. Met de trend bedoel ik vooral de geforceerde,
niet-aflatende simulatie van het volle leven in het klaslokaal; de buitensporige
aandacht voor dramatische werkvormen en rollenspellen, met de allesomvattende
benadering van de totale taalleerder, cognitief, maar vooral ook creatief en
affectief. De klas als speelvloer waarop, zoals één van onze columnisten
schreef, de leerling moet kunnen uitbeelden wat een mandarijntje voelt als het
wordt uitgepeld. Deze trend heeft klaslokalen het aanzien gegeven van de
werkplaats van een decorbouwer of, bij de vrienden van de levende have, van de
ark van Noach. Maar daaronder ebt deze trend zichtbaar al weer weg. Want
leerlingen laten zich niet permanent knollen voor citroenen verkopen en zijn op
den duur met geen stok meer naar de verkleedkist te krijgen. Het nieuwe realisme
zegt dan ook dat de school een deel van de maatschappelijke werkelijkheid is met
eigen mores en regels. Dat is minder gênant dan men gedacht heeft.
| |
| |
Een trend die zeer serieus oogt is die van de nadruk op het relatie-aspect in de
communicatie, of in de terminologie van Bühlers bekende communicatiedriehoek, op
de Appell-functie; te onderscheiden daarvan is vooral het inhoudsaspect of
Bühlers Darstellungs-functie. Deze trend zien we heel goed belichaamd in de
persoon van de huidige president Reagan die, zoals u weet, de bijnaam ‘the great
communicator’ wist te verwerven. Dat betekent dat de man erin slaagt zo
overtuigend en betrouwbaar over te komen, dat zelfs de grootste inhoudelijke
blunders hem nauwelijks aangerekend worden. Men noemt dit politiek charisma. En
als we zo Gorbatsjov bekijken, na de zwijgzame monolieten die vóór hem op de
Kremlin-tribune stonden, dan lijkt nu de fase van de warme oorlog van het
communicatieve geweld aangebroken. De eerste berichten zijn als verschenen dat
de leiders met het oog op de aanstaande ontmoeting in Genève hard in training
zijn met persuasieve technieken.
Zeker zolang wij nog geen kruisraketten hebben, doet ons land op dat niveau niet
mee. Maar dat wil niet zeggen dat de trend van de relatie-communicatie aan ons
voorbij is gegaan. Toen Diderot in 1780 zijn Voyage en
Hollande beschreef, deed hij onder meer deze indruk op: ‘Het komt mij voor
dat zonder de zakelijke belangen die de Hollanders samenbrengen, er nauwelijks
sociaal contact zou overblijven: zo weinig zoeken ze elkaar op.’ Nou, dat is
intussen wel anders. De beschrijver van onze huidige zeden, eerder genoemde
Derek Phillips, zegt dat de Nederlanders van nu sociaal opdringerig zijn en dat
het de grootste moeite kost in dit land het individuele territorium te
verdedigen. Het gaat zelfs nog verder. Er lijken op het ogenblik talloze
Nederlanders te zijn die niet alleen andermans territorium niet respecteren,
maar ook volledig afzien van dat van zichzelf.
U begrijpt dat ik hier doel op het punt dat ik al eerder kort aanduidde, nl. op
de irritante neiging van veel hedendaagse Nederlanders om anderen lastig te
vallen met mededelingen over de meest private en intieme gevoelens, gedragingen
en wensdromen. Vooral door de stimulerende invloed van buitengewoon stupide
praatshows neemt deze neiging tot exhibitionistische mededeelzaamheid een
epidemische omvang aan. Een categorie apart is daarbij de groep die in het
spraakgebruik steevast wordt aangeduid als die van de ‘de bekende Nederlanders’.
Belangrijkste kenmerk van deze groep is dat zij (excusez te mot) zo geil is op
de media, en met name op de televisie, dat geen zee haar te hoog en geen
moddersloot haar te diep gaat om maar op het scherm te kunnen verschijnen. De schaamte voorbij, is men hier geneigd te zeggen.
Hoezeer de ‘allerpubliekste expressie van de allerindividueelste emotie’ kenmerk
is geworden van de tachtigers van dèze eeuw, blijkt uit de nieuwe
communicatietrend in een tweetal kranterubrieken, te weten de contactadvertentie
en het rouwbericht. Een voorbeeld van hoe men zich, via de krant, het huwelijk
of het bed in communiceert: ‘I want to know what love is, I hope | |
| |
you can show me? - N.B. wij lezen nu de Volkskrant! - Dit vraagt
een ‘lonesome cowboy die op zoek is naar een spontane, lieve linksdenkende jonge
vrouw. Wat ik heb: humor, romantiek, liefde voor muziek en kinderen. Wat ik doe:
fotograferen, paardrijden en zingen. Wat doen we samen: eten bij kaarslicht, 's
zondags lekker lang blijven liggen, kinderen krijgen en af en toe een gezellig
kroegje voor een pilsje of twee...’ en zo babbelt deze candle-light-prozaïst nog
een tijdje door en durft dan ook nog van zichzelf te zeggen dat hij humor heeft.
De meest verbijsterende vorm van opdringerige communicatie biedt het rouwbericht
nieuwe stijl - wederom moet ik zeggen uit de Volkskrant - ‘Die
lieve Els. Dat blijft ze. Lief, sterk, oprecht, creatief. Een en al
hartelijkheid en rake aanpak. Voor zogenaamd moeilijke meiden, voor kleine
mensenkinderen. Maar tegelijk zelf zo bekneld. We bewaren haar: lief kan niet
stuk...’ enz.
Wie zo iets leest is er meteen van doordrongen hoe belangrijk het is de
machteloosheid van het woord te erkennen, vooral ook van het geschreven woord.
Zoals Leo Vroman dat bijvoorbeeld uitdrukt in zijn
prachtige gedicht
Voor wie dit leest:
‘Gedrukte letters laat ik u hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
Wat kan ik doen? Ik kan u niet bereiken...’
Als u intussen kwijt bent wat dit nog met taalonderwijs van doen heeft, mag ik
erop wijzen dat de relatietrend zeer veel te meken heeft met de volgende trend,
de emancipatie-trend.
De op de ander gerichte communicatie is immers, zeker ook in Nederland, veelal
doortrokken van begrip en medeleven, en van de wens tot ontvoogding en
bevrijding van de op enigerlei wijze gedepriveerde medemens. De laatste
bladzijde van de VPRO-radio-en televisie-gids, een bladzijde die plastisch als
‘Achterwerk’ wordt aangeduid, laat daarbij wekelijks zien dat de psychobabbel
van de kinderen van de flower-power-generatie de kinderen daar weer van niet
onberoerd heeft gelaten. Ik citeer uit twee kenmerkende brieven, waarin eerdere
scribenten in ‘Achterwerk’ een a-sociale instelling wordt verweten. Allereerst
deze: ‘Ik vind jou keihard, gevoelloos en behoorlijk egoïstisch. “Achterwerk” is
er voor iedereen, maar vooral voor die mensen die zich genept, buitengesloten
voelen. Die moeten hun problemen kwijt’ enz. En de volgende schrijver: ‘Ga maar
de Bobo lezen. Toevallig vind ik “Achterwerk” onwijs goed. Er
zijn kinderen die dat nodig hebben even hun problemen kwijt te kunnen.’
Uiteraard moeten we niet bij deze kinderen zijn voor de fundering van de in het
communicatieve taalonderwijs vaak gelegde | |
| |
relatie tussen
communicatie en emancipatie. Daarvoor dringt zich vooral de naam op van de
Duitse filosoof Habermas met zijn recente magnum opus Theorie des
kommunikativen Handelns. Of, voor wie meer francofoon georiënteerd is,
de naam van de Franse cultuursocioloog Bourdieu. In een werk als Ce
que parler veut dire wil die duidelijk maken dat taal niet alleen dient
om te communiceren, maar ook om te domineren.
Onmiskenbaar heeft het emancipatie- en zeggenschapscomplex ook in Nederland
lachwekkende verschijningsvormen gekend. Een voorbeeld uit het taalonderwijs
biedt een enkele jaren geleden gepresenteerde televisiecursus Nederlands waarin
de beginnende taalleerder van meet af aan te horen kreeg dat hij, zoals de titel
van de cursus zei, Een tien voor taal verdiende. En buiten het
onderwijs is een berucht voorbeeld het groteske inspraakcircus rondom de
kernenergie, bekend onder het acroniem BMD, Brede Maatschappelijke Discussie.
Dat was niet zozeer grotesk omdat dit soort van ondernemingen nooit meer
opleveren dan wat T.S. Eliot heeft aangeduid als ‘the babble of discordant
voices’, als wel omdat de inspraak hier niet meer was dan de fopspeen van de
democratie.
Over de meer karikaturale kanten van de emancipatietrend wil ik echter niet al te
vrolijk doen, ook al heeft deze trend op dit moment het tij niet mee. Voor een
al te hilarische toon heeft het gelijkheidsstreven al met al te indrukwekkende
sporen achtergelaten in ons communicatiegedrag. De tijd ontbreekt om daar nu
uitvoerig op in te gaan. Laat ik u als kleine illustratie wijzen op de wereld
van verschil tussen het taalgebruik van, laat ons zeggen, Excellentie Ruys de
Beerenbrouck en onze Ruud Lubbers. Niet alleen dat de eerste nooit zoiets zou
zeggen als ‘dat zegt me relatief buitengewoon weinig’, maar ook omdat in de
stemvoering van Ruys de Beerenbrouck en van andere hoogwaardigheidsbekleders van
vóór de grote democratiseringsbeweging van de jaren zestig toch altijd wel iets
meeklinkt van ‘we zullen het schorremorrie wel eens vertellen hoe het hoort’. In
de onderhandelingsmaatschappij van nu is ook de taal van boven af genivelleerd.
Die trend is vooral in Nederland heel krachtig geweest.
Ik kom nu toe aan mijn laatste trend die ik kortheidshalve aanduid als de trend
van het cliché. Meer vrije tijd, nieuwe reismogelijkheden en moderne
telecommunicatiemiddelen dragen er allemaal toe bij dat het grote
gemeenschapsspel dat we met elkaar spelen het best wordt aangeduid met termen
als ‘conversatie’, ‘gesprek’, ‘dialoog’. Geen specialisme in de taalwetenschap
heeft zich de laatste jaren explosiever ontwikkeld dan de conversatie-analyse.
En ook in het communicatieve taalonderwijs neemt de conversatie een zeer
centrale plaats in. Conversatie-routines zijn een belangrijke doelstelling van
het onderwijs: verzoeken, waarschuwen, zich verontschuldigen, de weg vragen,
begroeten, afscheid nemen, complimenteren e.d. zijn | |
| |
immers de
middelen bij uitstek voor de normale deelneming aan de sociale interactie. Wie
dergelijke routines niet beheerst blijft een buitenstaander.
Om geen buitenstaander te zijn van de groep waartoe hij wil of moet behoren,
hanteert de taalgebruiker ook andere middelen, zoals zijn accent, vakjargon en
helaas ook clichés. Clichés zijn ten onrechte tot routines geworden woorden en
uitdrukkingen; het zijn modegevoelige passe-partouts, losgeraakt van hun
betekenis, tot fossiel geworden gestandaardiseerde taal en het volstrekte
tegendeel van het creatieve woord.
Welnu, de clichés van de dag vormen het kwaadaardigste gezwel op ons nationale
spraakorgaan. De grote infectiebron is de televisie, en met name de als leuk
bedoelde ‘kwissen’ en reclame. De spraakmakers van nu variëren dus van jonge,
snelle ‘quizz-masters’ die, zoals Koos Postema laatst zei ‘beschikken over
gemiddeld 38 woorden die ze iedere maand in dezelfde volgorde herhalen’, tot aan
het type dat Henk Hofland aldus omschreef: ‘de jonge, jolige handelsreiziger,
een neef van Clark Gable die, gevolgd door een groep kip-achtige dames, bezig is
met het verkoopgebeuren in de wasautomatensfeer’. Dat is inderdaad het
taalaanbod: samenstellingen met -gebeuren, -sfeer, maar ook
zeker weten, zeg nou zelf, leuk hè - ja toch! wat heet,
pakweg of pak 'm beet 100 gulden, je houdt
het niet voor mogelijk!, best wel geinig, het plaatje invullen, dat heb je
mij niet horen zeggen, deze jongen heeft het wel gezien, enz. enz.;
kortom ‘het blub-blubben der woorden’ zoals Gerrit Komrij dat noemde, dat
verwoestend oprukt. Imitatie als communicatie is de bedroevendste van alle
trends.
Daar moet als tegenwicht dit prachige kwatrijn van Ida M.
Gerhardt tegenover worden geplaatst:
‘Gezegend wie, als hij de taal aanslaat,
Zijn hart voelt hameren en in vrezen staat,
Eén witte toon uit de volstrekte stilte,
Eén witte vogel die het rif verlaat.’
Veel van wat ik u over de trendgevoelige communicatie heb verteld, herinnert aan
de jaren zestig en zeventig, de jaren van de cultivering in het begin van het
sociale gevoel en vervolgens van het eigen ik. Het was een bloeiperiode van de
metacommunicatie, van het praten over de communicatie als middel tot bevrijding,
eerst van de hele mensheid en later van het bekneld geraakte individu. Veel
sociobabbel en psychobabbel, waaraan de meesten met weinig nostalgie
terugdenken, waren de uitdrukking van de hevigheid en de onbeheersbaarheid der
gevoelens.
Toch heb ik u op het verkeerde been gezet als u denkt dat het in de jaren tachtig
van het neorealistische no-nonsense-denken | |
| |
voorgoed gedaan is met
de communicatie als trend. Niets is minder waar. Communicatie is hèt trefwoord
van de nieuwe era. De doeners, de vertegenwoordigers van het nieuwe élan, de
organisatiedeskundigen en de managers zingen éénstemmig een loflied op de
communicatie als nooit gehoord.
“Communicatie is terug in het takenpakket van het management van organisaties”’
juicht een advertentie waarin ‘management-communicatie-adviseurs’ gevraagd
worden; ‘communicatie’, zo luidt het verder in de tekst, ‘als hoofdtaak van het
management om intern krachten te mobiliseren en om naar buiten te verduidelijken
wat het bedrijf te bieden heeft.’
NRC-Handelsblad
liet onlangs in een serie, getiteld ‘De stijl van de leider’, managers
van grote bedrijven aan het woord met hun opvattingen over het leiden van een
grote organisatie; en ook deze managers verklaren in koor dat communicatie ‘the
name of the game’ is. De directeur van een grote oliemaatschappij formuleerde
het zo: ‘In de loop van mijn carrière heb ik ontdekt dat de beste manier van
managen is de talenten van mensen om je heen te gebruiken. Daarvoor kan ik maar
één woord bedenken en dat is communicatie.’ Het topkader is
het er helemaal over eens dat de bullebak-directeur heeft afgedaan; niet de
directieve, maar de consultatieve wijze van leidinggeven is de juiste stijl. Het
ideaal is het consensus-management waarin overeenstemming bereikt wordt door
praten en overtuigen; een blijk te meer van de onderhandelingsmaatschappij als
blijvende erfenis van het recente verleden.
In bedrijven is communicatie natuurlijk niet het prerogatief van de
bedrijfsleiding. Op een onlangs aan de Technische Hogeschool Eindhoven gehouden
studiedag over ‘Taal, bedrijf en beroep’ wees de rector van de Hogeschool erop
dat de techniek, op welk niveau dan ook, nooit door enkelingen bedreven kan
worden, en dat communicatie derhalve steeds voorwaarde is voor het functioneren
der techniek. Algemene stelregel is: hoe abstracter de wetenschap des te
belangrijker de verwoording. Communicatie is cybernetica.
En nu we daar toch vertoeven, mag ik u niet onthouden dat de Hogeschool Eindhoven
voornemens is Philips-mensen te gaan trainen in wat in het hogeschoolblad wordt
aangeduid als ‘communiceren met de Franse slag’. Als ik de toelichting daarbij
wat vereenvoudigd weergeef, komt het erop neer dat het Philipskader de Fransen
wel precies kan vertellen hoe de gloeilamp gemaakt wordt, maar dat het niet in
staat is tot onderhoudend gedrag onder de schemerlamp. Communicatie, zo is de
moraal, vergt ook nu nog de totale mens. Het inhoudsaspect is belangrijk, maar
men kan ook in de jaren tachtig niet om het relatieaspect heen.
Ik moet nu heel serieus worden en u zeggen dat het mensen in de letteren, tot
wier vak de communicatie en het onderwijs in communicatie behoort, niet zou
misstaan als ze er meer van doordrongen waren dat de verbale communicatie de
smeerolie is | |
| |
waar het hele raderwerk van de maatschappij mee
draaiend blijft. Als de literaat al in een reservaat terecht dreigt te komen, de
communicatiedeskundige in ieder geval niet. Het is alleen maar omdat wie voor
eigen parochie preekt niet altijd het meest overtuigt, dat ik mensen blijf
opvoeren die op het ogenblik bijzonder serieus genomen worden. Zoals de
directeur Benelux van het organisatiebureau McKinsey, die in genoemde NRC-serie
de volgende vooruitblik biedt: ‘In de toekomst zal tachtig procent van de mensen
zich bezig houden met niet-geïndustrialiseerde processen. Niet meer dan vijf à
tien procent van de mensen zal nog dingen maken. Veruit het grootste deel zal
dus bezig zijn met informatie.’
De ellende is dat bijna iedereen die dit soort zaken verneemt over de
post-industriële maatschappij, denkt dat het bij het begrip informatie gaat om
informatie-technologie. Vooral letteren-mensen, murw gemaakt voor het idee dat
wie niet achter het computerscherm wenst te zitten kiest voor het analfabetendom
van de toekomst, lijken onvoldoende te beseffen hoe zeer de verbale communicatie de kern zal blijven van de informatie. Daarom nog één
keer een profeet opgevoerd die het letterenbrood niet eet: het Philipsconcern
liet onlangs weten dat het aan communicatie binnen het bedrijf één miljard per
jaar uitgeeft. Het gaat daarbij om telex, tekstverwerking, de post,
dataverwerking met computers én om het gesproken woord. Het bedrijf constateert
belangrijke verschuivingen in de aandelen van deze media; het aandeel van tekst-
en datacommunicatie zal tegen het einde van de jaren tachtig gestegen zijn tot
30%, wat niet meer en niet minder betekent dan dat in een speerpunt van de
informatietechnologie het aandeel van het gesproken woord nog liefst 70% zal
bedragen.
U begrijpt mijn bemoedigende boodschap: er is werkelijk werk aan de winkel voor
de talenfaculteiten die beseffen hoe sterk ook in de toekomst de communicatieve
trend zal zijn.
Ik vrees dat u, met die toekomst voor ogen, nu ook op het punt bent aanbeland dat
u het woord communicatie niet meer kunt horen. Helaas is ook het zwijgen, zoals
George Bernard Shaw zei, ‘een thema waarover ik uren zou kunnen praten’. Ik zal
dat niet doen, maar het woord geven aan onze plaatselijke stededichter H.K. Arkstee, die in 1738 Nijmegen, de oude hoofdstad der Batavieren aldus
bezong:
‘Een schone stad, een plaats, alom
vermaard om hare ouderdom.’
Ik wens u daar een geslaagd colloquium toe.
|
|