Colloquium Neerlandicum 5 (1973)
(1976)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het vijfde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 261]
| |||||
Slotzitting
|
Voorzitter: | Prof. Dr. W. Thys |
Spreker: | Prof. Dr. A. Coppé (Brussel) over:
‘Het Nederlands in Europa - in de wereld: uit een andere hoek bekeken’ |
I. Twee uitgangspunten
Men heeft mij gevraagd het onderwerp dat ons hier bijeenbrengt van uit mijn Europese en internationale ervaring te willen behandelen. Ik zal pogen in een half uur deze opgave uit te voeren. Ik heb er bovendien aan gehecht een ondertitel aan mijn lezing te geven: ‘uit een andere hoek bekeken’. Ik ben inderdaad niet bij machte om het onderwerp ‘Neerlandicum’ van uit uw hoek te behandelen. Misschien is bovendien een belichting van uit een andere hoek niet oninteressant.
Daarmee wil ik dan meteen duidelijk stellen dat ik van onze taal hou, zelfs heel veel, maar dat het niet van uit een affectieve hoek is dat ik het onderwerp zal behandelen en al evenmin over de verdediging of de verspreiding van het Nederlands in de wereld zal spreken omdat onze taal mooi is, of omdat onze letterkunde op het peil van de andere grote letterkundige prestaties, tot de wereldlitteratuur behoort. Ik twijfel daar niet aan, maar mijn gezichtshoek zal die van de taal zijn en meer speciaal de Nederlandse taal, als communicatie- en socialisatie-instrument voor de groep waartoe wij behoren en die, zonder het communicatie-instrument bij uitstek dat de taal is, zou ophouden een groep te zijn. Ik voeg daarbij dat in een éénwordend Europa en in een naar éénwording strevende wereld (in de eerste plaats ekonomisch en financieel) het Nederlands als communicatie-instrument een rol te vervullen heeft.
Daarmee heb ik dan meteen de grondslag gelegd voor twee voorafgaande bemerkingen:
(1) Ten eerste, vanuit de hoek van het communicatie-instrument in Europa en in de wereld verdient elke poging tot vereenvoudiging van de taal volledige steun. Dit geldt m.i. zowel wat de syntaxis en de grammatika als wat de schrijfwijze van de woorden betreft. Er is on-
tegensprekelijk iets zeer moois in de beknopte taal en uitdrukkingswijze van het Grieks en het Latijn, maar deze schoonheid weegt m.i. niet op tegen het onpractisch karakter van een taal met veranderlijke schrijfwijzen van de woorden al naar gelang de betekenis en vooral tegen het onpractische van declinaties
Meer dan eens heb ik de bemerking gehoord dat ondanks alle pogingen die daartoe kunnen gedaan worden, het Russisch het nooit bij het Engels zal kunnen halen, terwille al van de zes declinaties die in het Russisch voorkomen.
Als men mij over de verwantschap tussen het Nederlands en het Duits spreekt, laat ik nooit na er op te wijzen dat het Nederlands uit het Nederduits stamt en gaandeweg de naamvallen als een ballast heeft laten vallen, zonder schade voor het uitdrukkingsvermogen van de taal.
Ik meen dat alles wat verder in de richting van de vereenvoudiging van onze taal wordt gedaan, uw inspanningen voor de verspreiding van het Nederlands over de wereld, en bijgevolg ook de verspreiding van het Nederlands zelf, ten goede komt.
(2) Mijn tweede voorafgaande bemerking is de volgende: er moet m.i. een onderscheid worden gemaakt tussen het belang van een taal als zodanig en het belang van de gebruikers van een taal. Ziehier wat ik daarmee bedoel: als het Engels de lingua franca van de wereld wordt, dan dient dit niet noodzakelijkerwijze de Engelsen of de Amerikanen wier moedertaal het is. De verklaring van dit feit ligt m.i. hierin dat de aansporing om om het even welke andere taal te leren naar nul streeft als iedereen uw taal verstaat.
Het bewustzijn dat men met zijn moedertaal overal terecht komt is tijdens de jeugd en de universiteitsjaren een ontzettende rem om de inspanning te doen om om het even welke andere taal te leren. Later komt het er dan niet meer van.
Tweemaal heb ik opzettelijk de uitdrukking ‘om het even welke andere taal’ gebruikt, om daarbij aan te tonen dat n.m.m. deze stelling geldt niet alleen voor geografisch weinig verspreide talen maar ook voor quasi-wereldtalen waarmede iemand die ekonomisch of sociaal klimt, bijna onvermijdelijk in kontakt komt. In de eerste groep rangschik ik het Nederlands, de scandinavische talen, het Italiaans enz. en in de tweede groep breng ik het Frans en het Spaans onder.
De leden van de eerste groep leren de taal van de tweede en soms gaat het ook vice-versa. Ook de lingua franca leren ze. De beati possidentes van de lingua franca echter leren er - enkele uitzonderingen niet te na gesproken - überhaupt geen enkele bij.
Het voordeel voor de lingua franca als zodanig keert zich tegen diegenen wier moedertaal het is, want later in het leven zullen ze achterblijven op diegenen die, weze het dan elementair, één of twee talen op school of op de universiteit hebben aangeleerd en in staat zijn om deze onvolledige kennis als het moet ter plaatse of door een intensieve studie, aan te vullen.
Mag ik mij aan een toepassing wagen? Wij beleven een tijd van multinationalisering van het zakenleven in de vorm van de spreiding van multinationale ondernemingen. Welk land in de toekomst het moederland van multinationale ondernemingen zal zijn wordt vanzelfsprekend in een belangrijke mate door ekonomische en financiële gegevens bepaald, bv. of het land in kwestie een overschot op zijn lopende betalingsbalans heeft of niet. Maar aangenomen dat er verschillende concurrenten zijn bv. de Verenigde Staten, Duitsland, Japan, dan stel ik de vraag: is de grotere openheid voor de taal van de mogelijke gastlanden een troef of niet? Ik meen van wel.
Ik heb aan mijn studenten eens de vraag gesteld: onder overigens gelijkblijvende omstandigheden, gegeven dus ook de voorwaarde dat men op elk ogenblik met vrouw en kinderen, om het even waar over de wereld, kan verplaatst worden, aan welke multinationale onderneming geeft u de voorkeur: een Amerikaanse of een Duitse? Voor de twee derden was het antwoord: een Duitse. En later bleek dat de voorkeur voor een deel kwam uit een grotere openheid voor de taal- en kulturele behoeften van de anderen, ook dus van de staf en de ondergeschikten in het algemeen. Als men niet tot de lingua franca-zone behoort, weet men wat een taal betekent.
De macht en de alomtegenwoordigheid van de eigen taal kan een slechte dienst bewijzen aan de gebruikers van een taal vooral wanneer het hun moedertaal is. De alomtegenwoordigheid van zijn eigen taal vormt een rem tijdens de studiejaren tijdens welke men maar al te gemakkelijk niet-rationele of kortzichtige houdingen aanneemt die later andere wegen afsluiten.
Er is, in een wereld die zich ekonomisch multinationaliseert, onder
overigens gelijke omstandigheden, een voordeel aan het niet behoren tot de lingua franca-zone.
II. Waarnemingen en tendenties
(1) Toen wij in 1952 met de eerste Europese Gemeenschap van wal gestoken zijn nl. de E.G.K.S. bestond er een zeer algemeen gevoel van onbehagen omtrent de gevaren die een Europese gemeenschap kon medebrengen. Uiteraard was het voorwerp van de angst niet altijd hetzelfde; sommigen vreesden voor hun ekonomische toekomst, anderen voor buitenlandse inmenging bij de investeringen of op sociaal gebied. Frankrijk vreesde het ekonomisch overwicht van Duitsland, Duitsland vreesde een overdreven inmenging van Frankrijk, Vlaanderen en Luxemburg vreesden voor hun eigenaard, Wallonië vreesde voor de mijnen, Nederland voelde een onbehagen vanwege de afwezigheid van de Britten, Italië vreesde niets.
Twintig jaar later, bij de verruiming van de Europese Gemeenschap, is er niets veranderd. Natura non facit saltus; een groep maakt evenmin sprongen en als ze dit uitzonderlijkerwijze wel doet dan heeft ze angst. Het Verenigd Koninkrijk vreest voor zijn ‘way of life’, Ierland vreest voor zijn identiteit, Denemarken voor zijn Noords karakter en zijn echte of vermeende sociale voorsprong.
Evenzeer als bij ons de vrees voor de eigenaard vervaagd en later verdwenen is, geloof ik dat bij de ‘nieuwkomers’ de vrees die ze nu gevoelen, stilaan zal verdwijnen, als het duidelijk zal worden dat de integratie van het ekonomische, het kulturele niet aantast.
Het belang van deze bemerking ligt vnl. in het feit dat wij daarmede mogen hopen dat ‘krampreacties’ t.o.v. eventuele marginale problemen zullen kunnen vermeden worden. Mag ik mijn standpunt verduidelijken met een voorbeeld? In België heeft men nog steeds de Europese Conventie voor de oprichting van de Europese school niet goedgekeurd. Het Belgisch Parlement aarzelt om dit akkoord goed te keuren omdat (mag ik het zeggen?) daarin het recht toegekend wordt aan een Duitser om bv. in de Europese school te Mol, zijn kinderen naar de Franse afdeling te sturen.
Zouden dergelijke krampreacties zich ter gelegenheid van marginale problemen, die door het communautaire gebeuren nu eenmaal onvermijdelijk in het leven geroepen worden, vermenigvuldigen, dan zouden wij vanzelfsprekend, de grootste moeilijkheden tegemoet gaan.
(2) Van groot belang is daarbij ook het verschil tussen de Europese integratie en internationale organisaties zoals de NAVO of de Verenigde Naties te New York of elders. Ik kan begrijpen dat het bv. de Turkse militaire administratie kan kwetsen wanneer ze haar correspondentie in het Engels krijgt. In de Europese Gemeenschap is zoiets ondenkbaar aangezien eerst vier en nu zes officiële talen voor alle kontakten met de partnerlanden gebruikt worden en binnenshuis twee (Frans en Duits) en sinds de verruiming drie (Engels, Frans en Duits) werktalen in gebruik zijn.
Dit eist een reusachtige ontwikkeling van de vertaal- en vertolkingsdiensten die niet minder dan een vierde van het personeel van graad A d.w.z. van de hoogste kategorie met zelf ongeveer een vierde van het geheel, in beslag nemen en bovendien tot de best betaalde groep behoren.
Het is zeer duur maar het is belachelijk het financieel standpunt op de voorgrond te brengen. De meertaligheid en bijgevolg ook de reusachtige ontwikkeling van het vertaal- en vertolkingsapparaat zijn een conditio sine qua non voor de werking van een gemeenschap die een politieke Unie wil worden.
Ik heb in mijn leven weinig technokraten ontmoet die het financiële standpunt op de voorgrond schoven. In de regel behoorden ze, zonder dat ze het zelf beseften tot de lingua franca groep, met gesloten ogen voor de taalproblemen en -gevoeligheid van de anderen. Achter de technokratie ging vaak een onbewust taalimperialisme schuil. Kwade wil heb ik slechts éénmaal ontmoet; het was voor de omzetting in de vier officiële talen van de Gemeenschap van alle opschriften die van de oprichting in 1958 tot de fusie van de Gemeenschappen in 1967 te Brussel uitsluitend in het Frans waren. Een energiek doorgezette wil volstond om in acht dagen alle opschriften in de vier officiële talen van de Gemeenschap te krijgen.
(3) De Lingua franca die in de Gemeenschap van Zes ontegensprekelijk het Frans was, zal wellicht vervangen worden door een drieëenheid: Engels-Frans-Duits. Dit verzwakt geenszins de positie van het Engels, terwijl de positie van de twee andere talen wordt versterkt. Ik denk dat per slot van rekening iedereen er zijn voordeel in zal vinden vnl. door de verspreiding van de overtuiging dat meertaligheid van organisaties en mensen in de wereld van morgen een vereiste voor een behoorlijke werking en ontwikkeling is. Welnu, in tegenstelling tot wat men op het eerste gezicht zou kunnen denken, ligt de kwestie niet zo
eenvoudig als de voorstanders van de eigen taal plus uniform het Engels als Esperanto schijnen te denken.
Inderdaad, de keus van de tweede taal zal m.i. in ruime mate van geografische of historische of andere omstandigheden blijven afhangen. Ik stel mij voor dat aan de Frans-Duitse grens de tweede taal nog lang de taal van de andere kant van de grens zal zijn, aan de Frans-Italiaanse grens insgelijks de taal van de andere kant van de grens, enz., op grond van het overwicht van de sociale en commerciële betrekkingen, die toch altijd een afstandelijke component zullen hebben. Als men in de Verenigde Staten naar het Westen vliegt duikt het Spaans op, in Zuid-Europa het Duits op grond van toeristische overwegingen enz.
Als deze stelling juist zou blijken, dan zou de algemene lingua franca in veel gevallen als een derde taal voorkomen, hetgeen alles bij elkaar wel een waarschijnlijke richting lijkt zolang regionale groeperingen zich sterker zullen opdringen dan één grote planetaire societas.
Zou een positieve houding t.o.v. een gedifferentieerde meertaligheid kunnen zegevieren en tot een ‘relaxe’ houding t.o.v. werktalen kunnen leiden, dan denk ik dat wij, door de overwinning van het taalimperialisme dat in het verleden zoveel kwaad gedaan heeft, een belangrijke grondvest gelegd zouden hebben voor samenwerking op ekonomisch en politiek vlak, daar waar nu zo vaak de angst bestaat dat met deze samenwerking een gevaar ontstaat voor de eigen identiteit, - kultureel, religieus, intellectueel, magisch of anders.
(4) De integratie van Nederlandstaligen in één grote administratie, te Brussel, te Luxemburg, te Straatsburg, te Ispra enz. en de samenwerking van zoveel Nederlandstalige parlementariërs in het Europees Parlement enz. heeft door de voorzorg van een goede Europese school en de gelijkheid als officiële taal, m.i. een positieve bijdrage tot de eenmaking van onze taal geleverd.
Een incident zoals dit bij het begin van het Europees Parlement voorgekomen is, waarbij een Nederlandse vertaler de redevoering van een Vlaams parlementariër, terecht, in het Nederlands wou omzetten (en daarbij beroep op de voorzitter deed, nl. de Heer Spaak, om de zaak te beslechten) is nu ondenkbaar geworden.
Elk van diegenen die deze éénmakende en tegelijkertijd uitzuiverende invloed ondergaat, verspreidt deze invloed dan in eigen Vlaams milieu verder ten bate van het geheel van de Nederlandse taalgroep. Omge-
keerd kunnen de Hollanders zich hier en daar door een onzer Vlaamse spreuken en spreekwoorden verrijken.
(5) De omvang van de taalkundige infrastructuur van de EEG brengt mij tot een beschouwing van meer algemene aard. Misschien leggen wij bij onze behandeling van iets dat op het eerste gezicht een administratieve infrastructuurkwestie lijkt tegelijk de nadruk op de optie waarmede geheel de rijke wereld van de industrielanden geconfronteerd wordt: welke richting gaat de ekonomische groei uit? Ekonomische groei, waarheen, waarom?
Indien wij in EEG-verband en bij een integratie die in overwegende mate ekonomisch is (waarbij ik ekonomisch stel tegenover sociaal of cultureel) ongeveer 10% van de administratieve kosten voor vertalingsen vertolkingswerk uitgeven, dan geven wij daarbij duidelijk de voorkeur aan een intellectuele en culturele boven een zuiver materiële verrijking.
Een gedisciplineerde en georiënteerde ekonomische groei (waarbij de tegenstelling tussen welvaart en welzijn verdwijnt) moet de vraag: twee auto's, drie T.V.-apparaten of een tweede taal met audio-visuele middelen, duidelijk in de richting van de tweede optie ombuigen. Het is van belang dat wij, bij de uitbouw van onze Europese integratie, op dit stuk uitzonderlijk principieel geweest zijn en het hopelijk zullen blijven. Het gaat om veel meer dan om een administratieve aangelegenheid. Het gaat om de uitstippeling van een prioriteit voor morgen als we verder ekonomisch blijven groeien, - wat ik hoop, - al weze het dan wat trager. (6) Aansluitend bij mijn vorig punt stap ik nu over naar een tendens in het zakenleven die in de jongste jaren zeer veel de aandacht getrokken heeft, nl. de vooruitgang van de multinationale onderneming. Men is op zoek naar een code van goed gedrag op wereldvlak. Ik hoop dat de EEG niet zal nalaten zich op Europees vlak enkele voorstellingen te maken.
Op dit ogenblik maken wij, uit onbedachtzaamheid meer dan uit gierigheid, twee soorten analfabeten middenin de sterkste ekonomische groei die de wereld ooit beleefd heeft: aan de ene kant de kinderen van de miljoenen gastarbeiders die wij in ons eigen schoolapparaat duwen, goed kome het uit, met een ontzettend aantal mislukkingen en, aan de andere kant, de kinderen van de staf van de multinationale ondernemingen die het slachtoffer worden van de loopbaan van de vader, de hechtheid van het gezin, de afwezigheid van lagere en middelbare scholen waar de kinderen hun onderwijs kunnen voortzetten in de taal waarin ze begonnen zijn.
Na de publikatie van mijn boek De Multinationale Onderneming, waarin ik op dit punt gewezen heb, heb ik een groot aantal feiten ter kennis gekregen. Het ergste was dit: een kind dat tot 10 kan tellen in het Nederlands en daarna in het Engels voortgaat. Het kind kende ook zijn Wees Gegroet in het Nederlands en zijn Onze Vader in het Engels.
Indien tegen een ekonomisch verschijnsel dat zich verder ontwikkelen zal, geen maatregelen genomen worden, dan zal het zich wild verder ontwikkelen en de ekonomische kostprijs in een sociale kostprijs voor de volgende generatie omzetten.
Bij wijze van eerste informatie moge ik de cijfers geven van de Europese School te Brussel en Luxemburg. De kosten van het onderwijs per hoofd liggen nagenoeg twee maal zo hoog als in de Belgische officiële school, vnl. ten gevolge van het feit dat de klassen minder bezet zijn.
Men kan het natuurlijk goedkoper doen, zoals de Nederlandse school die ik te Teheran bezocht heb: in een autobus, waarbij de coupé's de klassen uitmaakten met al de gevolgen vandien. Een ander maar dan voorbeeldig uiterste ligt in de Noorse koopvaardij, die vrouw en kinderen op schip laat medegaan met de begeleiding van de nodige onderwijskrachten.
In Rome moet men zich gedragen zoals te Rome, de kosten betalen van de situatie die men schept en ze niet op de volgende generatie overdragen.
De code van goed gedrag moet m.i. een tweede punt in het oog houden indien de multinationalisering van het bedrijfsleven per saldo voordelig moet blijven, hetgeen alleen kan indien wij spelregels opstellen om een wilde ontwikkeling tegen te gaan, die trouwens vroeg of laat ook de ondernemingen ten kwade zou komen. Ik denk hier aan de eerbiediging van de landstaal in de ondernemingen in het buitenland. Als men het ekonomisch principe volgt dan is het natuurlijk eenvoudiger en goedkoper alle interne relaties incl. de correspondentie en de boekhouding in de taal van het moederland te laten verlopen. De vraag is echter: eist de erkenning van een goede synthese niet dat de taal van het gastland erkend zou worden om aldus een aliënatie-effekt te vermijden dat anders vroeg of laat ook de multinationale onderneming duur zal komen te staan.
Ik denk dat men op dit terrein een verschil zal aantreffen tussen de oudere multinationale ondernemingen met traditie en ervaring die de geplogenheden van het gastland respecteren en de ‘parvenus’ die alles in een ogenblikkelijk financieel perspectief zien, het gastland moge er op termijn kultureel schromelijk onder lijden of niet. Après nous le déluge!...
Een code van goed gedrag moet iedereen op dezelfde voet plaatsen. In afwachting van een dergelijke code zou een resolutie in deze zin in EEG-verband of in het raam van de Europaraad wellicnt reeds een eerste stap in de goede richting zijn.
III. Enkele wenken van uit de andere hoek
Ik moge deze uiteenzetting besluiten met enkele suggesties die uw inspanning kunnen bevruchten en uw vereniging van dienst kunnen zijn.
(1) Wij moeten blijven ageren ten bate van het A.B.N. Men gaat naar Engeland of zelfs naar Ierland om Engels te leren, omdat daar Engels gesproken wordt. Het is daarentegen onmogelijk een Waal aan te raden zijn kind naar Vlaanderen te sturen om er Nederlands te leren en Vlaanderen is één derde van het Nederlandse taalgebied. Charity begins at home, maar eerbied voor de landstaal ook. Terugkomend van een reis in Quebec moet ik eerlijk zeggen dat de ‘Quebecois’ bij de verspreiding van het A.B.F. (Algemeen beschaafd Frans) in 20 jaar meer vorderingen hebben gemaakt dan wij in Vlaanderen met het A.B.N. En hun taalgebied paalt niet eens aan een buurland met dezelfde taal maar aan de ijskap...
(2) Ik sta vol bewondering voor mensen die 1 frank per pagina betalen voor een boek in hun eigen taal, als ze evengoed zo niet beter maar in elk geval goedkoper over het onderwerp onderricht zouden kunnen worden in het Engels.
Als de tegenwoordige verhouding tussen de kosten van een boek met uiteraard beperkte oplage in het Nederlands en met reuze-verspreiding in het Engels voortgaat, dan zal men de gewoonte aannemen een gespecialiseerd boek en later een niet-gespecialiseerd boek in het Engels te lezen.
Van lieverlede zal het schrijven en uitgeven van boeken in het Nederlands een dure uitzondering worden en geleidelijk misschien helemaal achterop geraken.
Ik weet wel dat een regering niet alles subsidiëren kan. Maar een land moet kiezen: de fabricage van kristal, horloges, kolen e.d. te subsidiëren of, integendeel, het publiceren van boeken in de landstaal. Met een verhouding van 1 tot 5 met het Engels kunnen onze boeken het op de duur niet uithouden. Het is beter de optie dadelijk in het licht te stellen en niet wachten met reageren tot er alleen nog stripverhalen in het Nederlands gepubliceerd worden.
(3) Ik vraag mij af of onze regeringen niet een samenwerking onder ogen zouden kunnen zien met de British Council, de Alliance Française, de Deutsche Schule die ruim over de wereld verspreid zijn. Zou men niet een Europese school in andere landen en andere continenten kunnen overwegen, want ten slotte hebben alle landen dezelfde financieringsproblemen. De Denen en de Ieren hebben een soortgelijke oplossing als voorlopige of noodoplossing in EEG-verband aanvaard, waarbij ze bij de Engelse sectie aansluiten, mits er voldoende lessen in de eigen taal, wat de Denen betreft, of in de oorspronkelijke taal wat de Ieren betreft gegeven worden. ‘If something is worth doing, it's worth doing badly’, schrijft Chesterton ergens.
(4) Indien wij de kinderen van diegenen die in het internationale zakenleven financieel klimmen maar cultureel achteruitgaan, willen helpen, lijkt een inspanning in de richting van goede internationale scholen in het moederland broodnodig. In veel gevallen zal net moeilijk blijken de kinderen buitengaats mede te nemen. Dan blijft er vaak niets anders over dan de kinderen in een goede internationale kostschool onder te brengen met een programma dat met de specifieke omstandigheden van het onderwijs in het buitenland (bv. in de scholen van de British Council, de Alliance Française of de Deutsche Schule) rekening houdt, wat in onze gewone scholen uiteraard onmogelijk is.
Helaas houdt de Belgische Administrate van Openbaar Onderwijs er op dit punt een uitzonderlijk eng standpunt op na, dat volledig de situatie dekt van kinderen die van Zichen-Zussen-Bolder naar Steenokkerzeel verhuizen, maar helaas geenszins past bij de nijpende onderwijsproblemen van kinderen die een deel van hun jeugd in een ander land of zelfs in een ander kontinent hebben doorgebracht.
Welnu, men zal er wel niet veel tegen kunnen doen, - er zullen er steeds meer en meer zijn. De moeilijke situatie van deze kinderen negeren is dus gewoonweg tegen de stroom oproeien.
IV. Twee slotbeschouwingen
(1) | Bij Wittgenstein kan men het volgende lezen dat wellicht sommigen onder mijn toehoorders evenzeer of, gelet op hun akademische richting nog meer, zal treffen als het mij getroffen heeft: ‘Die Grenzen meiner Sprache are the limits of my world’. De diepte en de breedte van deze gedachte laat ik U zelf doorgronden, die dichter bij hem staat dan ikzelf, maar de problematiek rond taal en denken, taal en leven, taal en wereld kan niemand onder ons onverschillig laten. Wittgensteins uitspraak kan ieder onder ons inspireren voor verdere overweging en actie. |
(2) | A thing of beauty is a joy for ever. Het is niet waar dat men de volheid van de schoonheid van the four score and seven years ago van Lincoln te Gettysburg, noch de tirade du nez, noch de wer jetzt lacht in der Welt ohne Grund lacht in der Welt in een vertaling volledig genieten kan. Evenmin als de toespraak in het Engels van Pierce te Dublin op Paasdag 1916, die een meesterstuk van de Engelse letterkunde zal blijven. |
Er ligt gewis vreugde in het snijden van de padie en in het snijden van de padie die men zelf geplant heeft. Maar ligt er ook geen vreugde in het pellen van de padie die van elders komt?