Colloquium Neerlandicum 5 (1973)
(1976)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het vijfde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 25]
| ||||||||||
Natuurwetenschap en de Nederlandse taal door Prof. Dr. H.B.G.
Casimir
| ||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||
leggen, dat een andere textuur en een ander aroma marmelade tot iets geheel anders maken dan jam.
Nu is er met ‘science’ iets dergelijks aan de hand. Oorspronkelijk dekte de betekenis zich vrijwel met ons woord wetenschap, maar sedert het midden van de vorige eeuw heeft ‘science’ steeds meer de betekenis gekregen van natuurwetenschap, met het resultaat dat nu een samenvattend woord voor wat wij wetenschap noemen ontbreekt. Men kan desnoods over ‘learning’ spreken, maar bij het vertalen van ‘wetenschappelijk’ loopt men dan toch weer vast. Laat ons er dankbaar voor zijn dat wij althans een woord hebben dat verbindt, maar daarmee zijn we nog lang niet tot culturele eenheid gekomen. Een van de moeilijkheden is wel, dat de natuurwetenschappen zich niet alleen bedienen van de gewone taal, maar ook van een mathematisch formalisme, dat men desgewenst wel een meta-taal zou kunnen noemen. Van de grote Amerikaanse theoreticus Willard GibbsGa naar voetnoot1 wordt verteld dat hij bij faculteitsvergaderingen vrijwel nooit zijn mond opendeed. Maar toen er eens werd gezegd dat de studenten meer talen en dan maar wat minder wiskunde moesten leren, stond hij op en zei ‘mathematics is a language’. Maar ook de ‘gewone’ taal van natuurwetenschap en techniek kent de nodige problemen, biedt velerlei moeilijkheden.
Dames en heren, het is niet mijn bedoeling te trachten U vanmiddag een indruk te geven van de bijdragen van Nederlandse geleerden tot de ontwikkeling der natuurwetenschappen: mijn uiteenzetting zou te oppervlakkig en waarschijnlijk toch nog te onbegrijpelijk worden. Evenmin zal ik trachten U iets uit te leggen van het wezen van bovengenoemde, voor ons wis- en natuurkundigen zo belangrijke ‘meta-taal’. Ik wil een paar opmerkingen maken over het gebruik van de Nederlandse taal door beoefenaren van de natuurwetenschap, in de hoop dat deze ook voor diegenen die de Nederlandse taal onderwijzen van enig nut kunnen zijn. Ik ben er mij wel van bewust, dat ik mij daarmee op glad ijs begeef, want taalkundige ben ik allerminst, maar schaatsenrijden is nu eenmaal een bij uitstek Nederlandse sport. Ik begin met de volgende constatering. Wie wil kennis nemen van het hedendaagse werk van Nederlandse onderzoekers op het gebied van de natuurwetenschappen hoeft daarvoor geen Nederlands te leren. De Nederlander van vandaag | ||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||
publiceert zijn werk in het Engels, een enkele keer ook nog wel in het Duits en een heel enkele keer in het Frans, maar origineel werk publiceert hij niet in zijn eigen taal. In het Nederlands geschreven leer- en handboeken die werkelijk diep op de zaken ingaan of vertalingen van dergelijke boeken in het Nederlands bestaan al evenmin. Het is wel grappig wat dat betreft een vergelijking te maken met het Roemeens. Het aantal sprekers van Nederlands en van Roemeens is ongeveer even groot, maar in Roemenië vindt men wel vertalingen van de beste leerboeken uit Amerika en uit Rusland, terwijl Roemeense physici bv. monografieën voor gevorderden over onderwerpen als lasers en dergelijke geschreven hebben in hun eigen taal. Natuurlijk gebeurt dit alles met zeer aanzienlijke ondersteuning van de overheid. Nog even een opmerking over de door de Nederlanders gebruikte taal. Vóór de eerste wereldoorlog werd er nogal eens in het Frans gepubliceerd, bijvoorbeeld door Lorentz. Kamerlingh Onnes, de schepper van het beroemde Leidse laboratorium op het gebied der lage temperaturen, was ook de oprichter van het ‘Institut International du froid’ en daarvoor moesten ook later nog de overzichten in het Frans worden geschreven. De teksten werden in mijn jeugd gecorrigeerd door de Waalse predikant in Leiden, die een groot gezin en een niet al te hoog inkomen had en best wat wou bijverdienen. Van natuurkunde had hij niet zo veel verstand en zo zijn er de nodige eigenaardigheden in het Leidse lage-temperatuur Frans ingeslopen.. Maar reeds in het laatst van de vorige eeuw kwam Duits steeds meer naar voren, in de Wis- en Natuurkunde en de Scheikunde. In de jaren na de eerste wereldoorlog werd deze overheersing steeds duidelijker totdat Hitler er in 1933 radicaal een eind aan maakte. Terug naar mijn stelling. Ook academische proefschriften worden tegenwoordig veelal in het Engels gepubliceerd. Van de grote Engelse natuurkundige MaxwellGa naar voetnoot1 wordt vermeld dat hij met het Nederlands heeft geworsteld teneinde het proefschrift van onze landgenoot J.D. van der Waals te lezen; tegenwoordig is zoiets nauwelijks meer denkbaar. Anders wordt het natuurlijk wanneer een buitenlander in Nederland wil komen werken. Wel zal hij met zijn collega's in het laboratorium met Engels terecht kunnen, maar als hij aan informele discussies mee wil doen, zal hij toch onze taal moeten leren en dat zal ook nodig zijn om met de werkplaats te onderhandelen - een belangrijk aspect van het werken in een laboratorium. Ik herinner me nog een Fransman die een stage doormaakte in het Philipslaboratorium in Eindhoven en | ||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||
nogal veel moest samenwerken met een precisie-instrumentmaker. Na geruime tijd was hij zover dat hij aan me vroeg: ‘Je suis maintenant assez fort en néerlandais, mais il y a une nuance qui m'échappe; quelle est la différence entre ‘et is mogelijk’ en ‘et is moeilijk’? De instrumentmaker was intussen zo ver gevorderd dat hij kon uitbarsten ‘où est le pied à coulisse pot verdomme’. Voor zover U het niet mocht weten, een pied à coulisse is wat in het Nederlands een schuifmaat heet. U zult het woord tevergeefs in de Nederlandse woordenboeken zoeken, hoewel het instrumentje eigenlijk in geen huishouden behoort te ontbreken. Ook wanneer iemand zich werkelijk in de geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland wil verdiepen, moet hij de taal kennen. Daar kom ik later in deze voordracht nog op terug.
De genoemde situatie heeft natuurlijk allerlei voordelen, daar hoef ik niet nader op in te gaan. Maar er zijn ook bezwaren aan verbonden. Aan de ene kant zal het wetenschappelijk werk van Nederlanders vaak minder goed gepresenteerd worden dan dat van hun vakgenoten die in hun moedertaal kunnen schrijven. En wat heeft het voor gevolg voor onze geestelijke activiteit wanneer wij ons uitdrukken - en wanneer wij gedeeltelijk ook denken - in een taal die wij onvolledig beheersen? Dat is een interessant vraagstuk, maar vandaag gaat het ons niet aan. Wat ons wel aangaat is de andere kant van de zaak: omdat de Nederlander zijn eigen werk in het Engels publiceert, omdat de vakliteratuur die hij leest in het Engels althans niet in het Nederlands geschreven is, dreigt het Nederlands taalgebruik zwevend en ongedefinieerd te worden. Vaak vindt men het nauwelijks lonend naar een goede vertaling van een Engelse of Duitse vakterm te zoeken. Zelfs als er een goede - soms zelfs een betere- term in het Nederlands bestaat, gebruikt men vaak het Engelse woord of een verminking daarvan. Soms meent men, juist omdat men niet zo goed Engels kent, dat de Engelse uitdrukking bijzonder gelukkig is, terwijl dat in werkelijkheid in het geheel niet het geval is. Een voorbeeld: toen de Amerikanen de eerste kernreactoren hadden gebouwd, noemden ze die ‘atomic piles’. Nu is ‘pile’ niet zo'n erg gelukkig woord, want het heeft zoveel betekenissen. Een pile is een stapel in alle betekenissen (ook een stapeltje geld, dat iemand in de loop van zijn leven heeft overgespaard), het is ook een funderingspaal, de pool van een tapijt en tenslotte betekent ‘piles’ in het meervoud ook nog aambeien. Maar toch, ieder moest en zou over een ‘pile’ praten. Men heeft nog wel eens geprobeerd over een mijt te praten en omdat de atomen daar gespleten worden de term splijtmijt voorgesteld, maar U voelt wel dat dat nooit ernstig is opgevat. Gelukkig hebben in dit geval de Engelsen en Amerikanen zelf voor de oplossing gezorgd, | ||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||
tegenwoordig praat iedereen over een kernreactor of kortweg een reactor, een internationaal woord waar niemand bezwaar tegen kan maken. Een ander voorbeeld. Bij het werken met heel korte radiogolven zoals die in de radar worden toegepast, maakt men vaak gebruik van koperen dozen waarin electrische en magnetische trillingen worden opgewekt. In het Engels noemt men die ‘cavities’. Alweer zo'n tamelijk kleurloos woord. Een ‘cavity’ is een holte in alle mogelijke betekenissen (onder andere ook een gat in een holle kies). De juiste Nederlandse uitdrukking is trilholte, eigenlijk een veel beter woord, maar in het dagelijks gesprek zegt men toch vaak ‘cavity’. In zo'n trilholte zijn nog verschillende trillingswijzen mogelijk, een heel duidelijke uitdrukking, maar in het Engels praat men over ‘modes of oscillation’ en dus heeft de Nederlandse radaringenieur het over de verschillende modes. Helemaal zot is het natuurlijk gesteld met het toestel dat in het Engels taperecorder heet, wat men vertaald heeft met het niet erg fraaie bandrecorder, hetgeen men daarna weer zogenaamd op zijn Engels uitspreekt als bendrecorder.
Zo zou ik nog wel een tijdje door kunnen gaan, maar laat mij niet overdrijven. Natuurlijk wordt er op colleges en bij colloquia en bij allerlei bijeenkomsten wel degelijk Nederlands gesproken en al moge ook het oorspronkelijke werk niet in het Nederlands worden geschreven, er verschijnen toch nog genoeg verslagen van voordrachten, populaire en didactische uiteenzettingen en niet te vergeten inaugurele oraties. Genoeg om voor vrijwel alle gebieden van natuurwetenschap en techniek een Algemeen Beschaafd Nederlands vast te leggen. En natuurlijk zijn er vele wetenschapsbeoefenaren die zich ernstig toeleggen op het gebruik van goed Nederlands.
Een van de grote voorvechters van goed Nederlands was de vorig jaar overleden natuurkundige A.D. Fokker. De laatste van de stellingen bij het proefschrift waarop hij in 1913 te Leiden promoveerde, luidde: ‘De Nederlandsche Taal evenaart de meest gebruikte andere, zoo zij ze al niet overtreft, in het vermogen de wetenschappelijke gedachte eenvoudig en juist weer te geven’. Deze opvatting is hij gedurende zijn hele leven blijven verdedigen.
Fokker heeft zelf nieuwe uitdrukkingen bedacht die bijzonder tekenend waren. Zo heeft hij zich bezig gehouden met de mechanica van de hoepel, en voor de verschillende bewegingswijzen woorden ingevoerd als de waggelzwaai, kringtollen, en, dit voor de allerlaatste | ||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||
fase van de beweging, de vloerroffel. Terzijde: hoewel de meeste kinderspelen zich goed weten te handhaven, zoals touwtje springen, parkje hinken (in Brabant heet dat britsen) en tollen, zowel met zweeptollen als met priktollen (deze laatste heten in Eindhoven knellen, hoewel dat woord in het naburige Geldrop onbekend is), is het hoepelen naar het mij voorkomt geheel verdwenen. Overigens heeft Fokker zich ook met tollen beziggehouden; ik was erg trots - en een beetje verbaasd - toen ik hem er bij een voordracht opmerkzaam op moest maken, dat de punt waar een tol op draait algemeen de taats - in slordige uitspraak zegt men veelal de taas - genoemd wordt. Hij maakte zich echter wel eens schuldig aan een font waaraan veel taalzuiveraars zich schuldig maken, namelijk dat hij te velde trok tegen uitdrukkingen die al zo algemeen gebruikt worden, dat ze toch niet meer zijn uit te roeien of ook wel tegen uitdrukkingen die wel degelijk goed Nederlands zijn, maar die hij blijkbaar niet kende. Zo was hij tegen het gebruik van het woord spoel, hoewel de weversspoel van oudsher bekend is - en weven is toch wel een echt Nederlands handwerk. Hij wilde dat men uitsluitend het woord klos zou gebruiken. Dat is taalverarming. Iedere huisvrouw weet, dat er boven op de naaimachine een klosje wordt geplaatst, als voorraad en gedurende het naaien, voor de bovendraad, terwijl onder in de machine een spoeltje heen en weer beweegt met de onderdraad. Ook zijn afkeer van het gebruik van ‘kamer’ in andere betekenis dan als vertrek, was niet in overeenstemming met het algemeen gebruik in de anatomie, de waterbouw, de ballistiek enzovoort. Dat neemt geenszins weg dat we hem veel dank verschuldigd zijn, zowel voor een aantal nieuwe uitdrukkingen, als omdat hij ons er toe dwong na te denken over ons taalgebruik.
Ik sprak zoëven over taalzuiveraars. Er zijn ook diverse commissies die zich met de technische en wetenschappelijke taal bezig houden. Zo heeft men bijvoorbeeld vastgesteld dat men niet over een stopcontact moet spreken, maar over een contactdoos of een wandcontactdoos. Dat is natuurlijk onzin: het woord stopcontact, mooi of niet, is er niet meer uit te krijgen. Evenmin kan men de stekker vervangen door contactstop, maar misschien lukt het de mensen steker te laten zeggen. Dat lijkt me wel een vooruitgang, al is verwarring van stekker als electrotechnisch product met een man die plantjes stekt, niet voor de hand liggend.
Ik sprak over Fokker, een groot natuurkundige die mooi Nederlands schreef. Hij heeft twee boeken over relativiteitsleer doen verschijnen, beide in het Nederlands, en er zijn zeker passages in te vinden die niet al te zeer vaktechnisch zijn en geschikt studiemateriaal zouden kunnen | ||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||
vormen. Dit geldt ook voor zijn geschriften over de stemming van muziekinstrumenten.
En daarmee kom ik dan tot wat wellicht het belangrijkste deel van deze voordracht is. Al moge het waar zijn dat de Nederlandse natuurkundige heden ten dage zijn nieuwe werk niet in het Nederlands publiceert, toch is er uit verleden en heden genoeg leesmateriaal te vinden. Daar wil ik U het een en ander van noemen. De stof is meestal gemakkelijk toegankelijk. Terwijl het met de uitgave van onze Nederlandse litteraire klassieken niet al te best is gesteld, zijn er bijzonder mooie edities van de werken van onze voornaamste beoefenaren der natuurwetenschap.
Laat mij beginnen met Simon Stevin, leermeester van Prins Maurits, ingenieur van de Staten van Holland, toegepast wiskundige, practisch natuurkundige. In schoolboekjes vermeld vanwege zijn zeilwagen, hoewel dat een niet zo belangrijk aardigheidje was. Hij werd geboren in 1548 te Brugge (dat is tenminste het waarschijnlijkste jaar) hij werkte o.a. als finantieel administrator in Brugge en vestigde zich in 1581 te Leiden, waar hij van febr. 1583 tot 1590 aan de Universiteit was ingeschreven. Hij overleed in 1620. Zijn belangrijkste werken zijn op initiatief van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen herdrukt in een facsimile uitgave met Engelse vertaling en vele annotaties. Stevin heeft vrijwel al zijn werk in het Nederlands geschreven en vele Nederlandse woorden die nu nog algemeen gebruikt worden, terwijl andere Europese talen zich van de Latijnse of Griekse termen bedienen, zijn aan hem of althans mede aan zijn invloed te danken. Ik bedoel woorden als evenwijdig, evenredig, wiskunde. Stevin was een vurig, ja men mag wel zeggen een fanatiek voorvechter der Nederlandse taal. Aan zijn boek De Beghinselen der Weeghkonst gaat vooraf een beschouwing over de taal: Uytspraeck van de Weerdicheyt der Duytse Tael . Het is een merkwaardig geschrift, als linguistiek wellicht niet geheel in overeenstemming met hedendaagse denkbeelden - om het zacht uit te drukken - maar vermakelijk om te lezen. Trouwens, sommige van zijn taalkundige opmerkingen houden wel degelijk steek. Zo wijst hij er op dat onze taal beschikt over een groot aantal korte, veelal éénlettergrepige woorden voor eenvoudige dingen en dat daaruit volgens vaste regels een groot aantal samenstellingen kan worden gevormd. Als voorbeelden noemt hij o.a. putwater en waterput. Laat mij een paar zinnen citeren; ze zijn te vinden op pag. 88, 90 en 92 van het genoemde boek. ‘Maer wat hebben doch d'uytheemsche verachters der Duytsche spraeck; die schampweerdighe schampers, die oirdeelders als blinden van de | ||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||
verwe, voor strijtredens by te brenghen? Ia, segghen sy, als wy al veel iaren die tael gheleert hebben, soo spreken wy noch soo erbarmelick, dat de Duytschen lachen moeten wanneer syt hooren, maer d'onse hebben sy terstont gheleert, hoe can d-hare dan goedt sijn? O aerme ongheuallighe ghedierten! O iammerlicke wysheyt! Om dat een witte muer beter om schilderen is dan Paris oirdeel, is sy daerom oock constigher? Om dat den volmaecten omtreck eens naeckten menschen lichaems, onder de formen de aldermoeylickste is die den schilder ontmoet, is sy daerom de verachtste? Om dat een Singconstich stick met vier of vyf stemmen, vol schoonder vluchten, bequamer vallen, lieflicker teghepunten, den leerenden luytslaghers moeylicker valt, als danskens, ende ghemeene straetlijkens, ist daerom oock het verworpenste? Iaet voor verworpen plompaerts, die haer grofheyt bedecken souden costen sy swyghen: Alsoo oock, om dat de Duytsche spraeck, welcke de diepe verborgentheden der natuer grondelick uytbeelden can, lastigher om leeren is als d'ander diese verswyghen moeten, is sy daerom de slichtste? Ia sy voor slichter dan slichte slichthoofden, die niet en weten waerin goetheyt of soetheyt van talen gheleghen is’. Hij daagt de buitenlanders uit in hun eigen taal te zeggen wat hij in het ‘Duytsch’ zo bondig kan uitdrukken: ‘dat sy v (onder duysentich anderen daer het Duytsch vol af is) dit na segghen: Ghelijck rechtheflini tot scheefheflini, alsoo rechthefwicht tot scheefhefwicht; ende diet soo doen connen, belooftse vrielick een koeck; Ia dat sy t'auent op sullen blijuen (voor kinderen dienen doch kinder prijsen) ende ick verseker v dat ghyder sonder schade sult afcommen, want het is blijckelijck ghenouch wat sy hier in vermueghen, te weten voor dese woorden langhe redenen te stellen, die t'onderscheyt der palen, ende de form der eueredenheyt oueral seer verduysteren’. Hij meent dat dank zij hun taal de ‘Duytschen’ ook aan andere volken grote diensten zullen kunnen bewijzen. ‘Wat sullen wy die het (O weerdighen grondt!) DUYTSCH voorstaen? Seker niet alleen de spraeck ophelpen, noch ons seluen voorderen, maer oock ander volcken, welcke alsdan niet alleen huer wooninghen ende lichamen met der Duytschen constighe wercken vercieren sullen, maer oock haren gheest met wetenschap, want de Consten welcke ander met haer eyghen woorden niet uyten en connen, die sal den ghemeenen man alhier duer de beghinselen grondelick mueghen verstaen, ende door sijn ingheboren gheneghenheyt tot de selue, die tot yder volcx baet al andersins connen voorderen dant den anderen mueghelick is’. | ||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||
Om nu tegenover deze nogal emotionele uitbarstingen ook een voorbeeld te geven van zijn zakelijke en exacte behandeling van technische problemen zou ik in het bijzonder in Uw aandacht willen aanbevelen het stukje ‘Van den Toomprang’ waarin hij behandelt hoe de druk van bit op de lip en van de kinketting op de onderkaak afhangen van de afmetingen van de diverse onderdelen. Het zal ook de hedendaagse ruiter nog interesseren.
Vervolgens noem ik U Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723). Hij werd eerst opgeleid voor de handel en heeft korte tijd een winkel in manufacturen gehad. In 1660 werd hij aangesteld als kamerbewaarder der heren schepenen in Delft, in 1669 legde hij een examen af als landmeter en in 1679 werd hij ‘wijnroeier’ te Delft. Een gezeten burger, met een behoorlijke opleiding, vooral in het rekenen, maar zonder wetenschappelijke vorming en zonder kennis van vreemde talen. Hij maakte eigenhandig kleine microscopen - eigenlijk waren het enkelvoudige vergrootglazen - die een voor die tijd verrassend goed scheidend vermogen hadden, aanmerkelijk beter dan ingewikkelde uit meer lenzen samengestelde toestellen. Met deze toestelletjes verrichtte hij met een onuitputtelijk geduld en doorzettingsvermogen een indrukwekkende reeks van waarnemingen. Deze deelde hij in brieven mede aan de Royal Society te Londen, waar de volijverige secretaris Oldenburg er Engelse uittreksels van maakte die werden gepubliceerd. Maar de manuscripten bleven bewaard en deze zijn nu thans in volledige vorm beschikbaar. Het is bijzonder interessante lectuur. Laat mij, vrij willekeurig een paar grepen doen. Allereerst de inleiding tot de eerste brief (pag. 42): ‘Wel waerde Heer Saluijt: ...ick ben van verscheijde Heeren ten meermalen aengemaent, om het gene dat ick door mijn nieuw gevonden microscopix besach, op het pampier te stellen, dat ick doorgaens heb afgeslagen, ten eersten om dat ick geen stijl, offte pen en heb, die mijn gedachten connen uitdrucken, na behooren, ten anderen dat ick niet ben opgevoet, in talen ofte konsten, maer in coopmanschappen, en ten derden dat ick niet gaern, het tegenschrijven, ofte berispen van anderen en wil afwachten, dit mijn voornemen, heb ick op het aenhouden vande Hr Dr REG: DE GRAEFF overgestapt, en heb hem een memorie gegeven, wat ick sach omtrent het schimmel, de angel en eenige ledekens van de bije, als mede de angel vande Luijs, welcke memorie, hij HEER DE GRAEFF, aen uE. Edt heeft toegesonden, en daer op uE: Edt terugh schrijvens mij gecommuniceert, waer uijt ick gesien heb, dat mijne observatien de Conincl. societeijt niet onaengenaem en waren, en dat die Heeren genegen waren, omme die Figuren vanden angel ende ledematgens vande bije, die ick daer in verhael te sien, ick heb deselve, | ||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||
alsoo ick niet teijckenen kan, laten uijtteijcken, doch de proportie en is niet wel gevolght, dat ick wel gaerne anders had gesien, oock is ijder figuer door een bijsonder vergroot glas gesien, en geteijckent, die ick uEd hier nevens ben toesendende, versoecke, dat uEd ende de Heeren die dit mochten voorcomen, gelieven te dencken dat mijne observatien, en gedachten alleen maer strecken uijt eijgen drift en curiuesheijt, en dat binnen onse stadt geen lieffhebbers sijn, die nevens mij in die konst wat doen, neemt dan mijn slechte pen, vrijmoedicheijt, en gedachten, die ick als overhoop hier onderstel ten goede’. In deze brief komt ook een beschouwing voor waarom grenenhout lichter is dan eikenhout (pag. 46): ‘Ick heb een geruijmen tijt geleden, mijn gedachten laten gaen, op het greijnen hout, ofte vuijeren hout, wat redenen dat daer sijn, waerom het greijnen hout, soo veel lichter is, als het eijcken hout, daer nochtans, het greijnen hout, in ons oogh, veel vaster van deeltgens is, als het eijcken hout, dat doorgaens vol puttgens en holle streepjens bij ons wert gesien. Misschien mag ik ook de beschrijving van zijn waarnemingen van een hongerige luis in Uw aandacht aanbevelen (pag. 54).
In 1680 werd Leeuwenhoek benoemd tot buitenlands lid van de Royal Society, een eer die hij deelde met Christiaan Huygens. Langzamerhand nam zijn zelfverzekerdheid toe. Als voorbeeld een passage uit de brief van 4 januari 1692 (loc. cit. VIII, pag. 227). ‘Een ander voornaam Heer die met graveel was gequelt, en die voor desen meer bij mij hadde geweest, komt met een Out vermaart Genees | ||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||
Meester, en toont mij een doosje met kleijne steentgens, en vraagt mij of ik oordeele eenige middel te sijn, om de steentgens in de Nieren te doen verbrijselen, dat ik oordeelde van neen, om dat soo danige steentgens voor een groot gedeelte uijt sulken harden sout deelen bestaan, dat die niet dan door het vuijer, of een seer stark water konnen ontdaan werden, en mijns oordeels alleenlijk behoorde na middelen te denken, die de verdere stremminge vande steen beletten, en dat ik mij in beelde de Theé en Coffee drank seer voordeelig te sijn, om datselvige een groote quantiteit nat door de Nieren send, en dat wij over onse maaltijt, veel kleijn bier moeten gebruijken, en niet die luijden gelijk sijn, die sig roemen, seer weijnig nat op een dag te nuttigen, ja selfs over maaltijd niet eens drinken’. Hij beschrijft vervolgens de proeven die hij heeft gedaan om de onoplosbaarheid van een niersteen aan te tonen en gaat voort: ‘Ik heb verscheijde malen gehoort dat veele Geneesmrs en voornamentlijk de Heelmrs de Menschen, die met Graveel geplaagt sijn, veelderleij spijse verbieden. De grootste van al de Nederlandse onderzoekers uit die dagen was ongetwijfeld Christiaan Huygens. Ik hoop dat de monumentale uitgave van zijn werken, verzorgd door de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, U allen bekend is. Nu heeft Huygens het merendeel van zijn wetenschappelijke verhandelingen in het Latijn of in het Frans geschreven. In zijn correspondentie is echter allerlei belangwekkends in het Nederlands te vinden. Laat ik U allereerst een vermakelijk mengelmoes van Frans en Nederlands voorlezen (loc. cit. II, pag. 327 en verderop): ‘Il faut distinguer de fauten van 't pendulum van die van je horologes, car, soo het aen 't pendulum schorte soo souden overal de selve inconvenienten voorkomen en aen nostre ouurier aussi bien qu'a celuy qui vous sert, ce qui n'est pas comme vous entendez. Pour ce qui est de | ||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||
l'ouurage que vous avez fait raccomoder, comme je ne scay pas ny combien de roues ni quel nombre a vostre horologe, dat ick niet weet waer het aen mach schorten, maer dat ick mede bevonden heb, dat de kleijne wercken onbequaem sijn om groote touters te voeren, daer ick het aen beproefden branleerde, maer het gewicht was maer tamelyck, te weten 4 pond ontrent, enckel en 8 dubbel; nu gaet het ander wat grooter werck synde met een pendulum van over de 3 voet en 1 pond wegende met het selfde gewicht van 4 pond enckel, of 8 dubbel, en hangende het horologe ontrent 5½ voet hoogh, gaet 30 heures. De wercken met een pendulum van 10 duym et pesant une 1½ en die 8 dagen gaen, hebben oock weynig meer gewichts. Dans la grande horologe d'Utrecht l'on a laissé le mesme poids qui y estoit auparavant, lequel je ne scay de combien de livres il pese. Le pendule est de 40 livres et l'on en eut peu oster. Je vous diray de plus, dat een werck van een dorps tooren qui avoit 4 pieds de haut, daer hij eerst de groote pendules aen beproefde met 30 pond gewichts gingh, des mois durant, hebbende een pendulum van 22 pond en 18 voet lang. Il est vray que ces ouurages n'ont que 2 roues, mais pourtant vous en pourrez bien juger avec quelle facilitè ce mouvement du pendule se peut continuer, en dat jou volck de rechte practique daer noch niet van en heeft’. Maar hij kan natuurlijk ook zeer goed en exact schrijven. Als voorbeeld de inleidende regels van zijn ‘Van rekeningh in spelen van geruk’ (XIV, pag. 61): ‘Al-hoewel in de spelen, daer alleen het geval plaets heeft, de uytkomsten onseecker zijn, soo heeft nochtans de kansse, die yemandt heeft om te winnen of te verliesen, haere seeckere bepaling. Als by exempel. Die met een dobbel-steen ten eersten een ses neemt te werpen, het is onseecker of hy het winnen sal of niet; maer hoe veel minder kans hy heeft om te winnen als om te verliesen, dat is in sich selven seecker, en werdt door reeckeningh uyt-gevonden. So mede, als ick tegen een ander in drie spelen uyt speel, ende een spel daer van gewonnen hebbe, het is noch onseecker wie eerst sal uyt wesen. Doch hoe dat mijn kansse staet tegen de syne, kan seeckerlijck bereeckent werden, en daer | ||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||
door oock bekent, ingevalle wy het spel wilden laten blijven, hoe veel my meerder toe-komen soude van 't geen ingeset is als hem. Ofte oock indien yemand anders mijn spel begeerde over te nemen, waer voor ick hem dat soude behooren te laten. Hier konnen verscheyde questien uyt ontstaen tusschen 2, 3 of meerder getal van speelders, en dewijl diergelijcke reeckeningh geenszins gemeen en is ende dickmaels kan te passe komen, soo sal ick hier in 't kort de wegh daer toe aenwijsen, ende daer na oock eenige verklaringe doen aengaende de dobbel-steenen’. Men kan echter naar mijn mening niet zeggen dat van Huygens een grote invloed is uitgegaan op het gebruik van Nederlands als wetenschappelijke taal. Laat mij niet al te lang bij onze gouden eeuw blijven.
Een enkel woord over Martinus van Marum (1750-1835). Van Marum was medicus, geoloog, natuurkundige; een belangrijk man in Haarlem, zowel in de Hollandse Mij der Wetenschappen als in Teyler's stichting. Menigeen van U zal in Haarlem de grote electriseermachine hebben gezien. Het vierde deel van een uitvoerig werk over zijn leven en werken, alweer verzorgd door de Mij van Wetenschappen is dezer dagen verschenen. Hoewel van Marum's eigen bijdragen tot de ontwikkeling van de wetenschap niet op hetzelfde niveau liggen als die van bijv. Huygens was hij in zijn tijd toch een zeer gezien man, die in nauwe relatie stond met vele van zijn vakgenoten. Evenals Huygens en van Leeuwenhoek werd hij tot lid van de Royal Society gekozen. Zijn reisboeken gepubliceerd in deel 2 van de genoemde uitgave geven een aardig beeld van een wetenschappelijk toeristische reis in die dagen.
Een kort citaat (pag. 19): ‘Te Ghend, en vooral te Brussel word meest Fransch gesproken. Er zijn veele inwooneren, welke het Vlaamsch zelfs niet verstaan. De meesten echter, zelfs onder lieden van minderen rang spreken beide taalen. Het is opmerkelijk, dat in het eene kwartier der stad Brussel de volkstaal Fransch, en in het andere Vlaamsch is. 'S morgens ten 9 uuren vertrokken wij na Leuven, alwaar wij logeerden in de Stad Keulen. | ||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||
theek word geplaatst, verdienen gezien te worden. Men was thans bezig met die verzameling van veele onnutte en verstand bedervende monnike schriften te zuiveren. De heer B. te Brussel verzekerde ons dat deze Hooge School als nog vol onwetendheid, verwaandheid en bijgeloof is. Dog de Professores Leempoel verzekerden ons dat men als 't ware thans bezig was met dezelve als geheel van nieuws te creeren. Mijn verontschuldigingen aan eventuele Leuvenaren, maar zo staat het er.
En nu maak ik weer een sprong van ongeveer een eeuw. Ik wil U opmerkzaam maken op de verzamelde werken van Hendrik Antoon Lorentz. Hij werd geboren te Arnhem op 18 juli 1853 en overleed te Haarlem op 4 februari 1928. Hij was hoogleraar in de theoretische natuurkunde te Leiden maar na 1912 bijzonder hoogleraar en tevens curator van de reeds genoemde Teyler's stichting. Als U over deze grote geleerde meer wilt weten dan kan ik U aanbevelen het door zijn kort geleden gestorven dochter, G.L. de Haas-Lorentz geschreven en | ||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||
bijeen gebrachte boekje. Het laatste deel van zijn verzamelde werken bevat de tekst van voordrachten en geschriften van meer algemeen karakter: soms populariserend soms meer philosofisch of historisch georiënteerd. Op een enkele uitzondering na zijn al deze stukken in het Nederlands - en Lorentz besteedde veel zorg aan de formulering, in het bijzonder wanneer hij een populaire voordracht hield. Ik lees U eerst een stukje voor uit zijn rede bij de begrafenis van Kamerlingh Onnes (loc. cit. IX 408): ‘De aanvankelijk karig toegemeten hulpmiddelen wist hij tot zoodanige ontwikkeling te brengen dat het Leidse laboratorium thans onder die van de geheele wereld een eereplaats inneemt. Hij omringde zich van een steeds uitgebreider staf van voortreffelijke medewerkers en in nauw verband met het laboratorium ontstond de instelling voor de opleiding van instrumentmakers, die, terwijl zij aan het wetenschappelijk onderzoek ten goede kwam, in maatschappelijk opzicht honderden tot zegen is geweest. Ik eindig met het slot van de redevoering waarmee hij in 1907 het 11e Natuur- en Geneeskundig Congres te Leiden opende (loc. cit., 180): | ||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||
‘Iets anders dat overweging verdient is de rijke, alle beschrijving te boven gaande organisatie der materie. In een kubieken centimeter der ons omringende lucht liggen zoveel molekulen, dat hun aantal met een twintigtal cijfers zou moeten worden geschreven. Terwijl zij zich rusteloos door elkaar bewegen, telkens en telkens weer tegen elkaar botsende, worden hunne electronen door de tallooze elkaar doorkruisende licht- en warmtestralen in beweging gebracht en zenden zij op hunne beurt naar alle zijden hunne golven uit. Niet minder, allicht nog wat meer ingewikkeld zou het beeld zijn, dat een milligram van een eitwitstof ons te zien zou geven, en zoo wordt het, ik wil niet zeggen begrijpelijk maar iets minder wonderbaarlijk, dat uiterst kleine hoeveelheden materie de dragers kunnen zijn van eene tot in fijne bijzonderheden gaande erfelijkheid. | ||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||
Dames en heren, daarmee ben ik aan het einde van mijn wel zeer onsystematische bloemlezing gekomen. Ik hoop dat ik er in het eerste deel van mijn lezing in ben geslaagd U althans enigermate een indruk te geven van de eigenaardige positie waarin de hedendaagse natuurkundige zich ten opzichte van zijn moedertaal bevindt, maar vooral, dat ik U in het tweede deel heb kunnen laten zien dat er in gemakkelijk toegankelijke en fraaie boekwerken een schat van geschriften op natuurwetenschappelijk gebied zijn gebundeld, die ook de aandacht van diegenen die zich meer voor de Nederlandse taal dan voor de natuurwetenschappen interesseren ten volle waard zijn.
Ik dank U voor Uw aandacht. | ||||||||||
Literatuurlijst.
|
|