genoten reis- en
verblijfsfaciliteiten werden geboden, maar die bovendien ervoor gezorgd
heeft dat ook nog dit verslag kon verschijnen.
Daarboven en daarbuiten moet evenwel erkentelijkheid worden betuigd aan de
beide Ministers die dit Colloquium met hun gezag en zelfs met hun
tegenwoordigheid hebben gepatroneerd, de Heer Minister van Nederlandse
Cultuur in België, Prof. dr. Fr. van Mechelen, en de Heer Minister van
Onderwijs en Wetenschappen in Nederland, dr. G.H. Veringa (vertegenwoordigd
door mr. P.W. van der Zijden), alsook aan resp. het Bureau voor
Neerlandistiek van de Afdeling Internationale Betrekkingen van het Haagse
Ministerie en het Bestuur voor Internationale Culturele Betrekkingen van het
Brusselse Ministerie. Beide afdelingen hebben geen moeite gespaard om ons
met de realisatie van dit Colloquium behulpzaam te zijn.
Tevens breng ik hulde aan de vertegenwoordigers van andere Ministeries, de
afgevaardigden van culturele verenigingen (met name de Kultuurraad voor
Vlaanderen) en andere bijzondere gasten die ons Colloquium met hun steun en
tegenwoordigheid hebben vereerd.
Een bijzonder woord van dank is verschuldigd aan de Vlaamse Alma Mater die
onze gastvrouw was: de Rijksuniversiteit te Gent. Zowel aan de Heer Rector,
Prof, ir. D. Vandepitte, als aan de Heer Deken
van de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, Prof. dr. A. Bolckmans, betuig ik namens mijn
medebestuursleden mijn zeer oprechte dank voor de verleende gastvrijheid,
ook in de vorm van hotelaccomodatie en restauratie, en voor de medewerking
die wij van het administratieve en technische apparaat van de Universiteit
hebben mogen ontvangen. Daarbij aansluitend mag ik niet onvermeld laten het
Gentse Stadsbestuur, dat ons faciliteiten verleende voor de inrichting van
onze openingsvergadering en ons banket, alsmede de Vlaamse Provinciebesturen
en de Kultuurraad voor Vlaanderen, die al het mogelijke hebben gedaan om de
reputatie die zij reeds in 1964 als gastheren en organisatoren van onze
excursie door de Vlaamse Provinciën hadden verworven, nog te overtreffen.
Mijn gedachten gaan tevens naar degene die dit mede heeft voorbereid en
meegemaakt, maar die niet meer onder ons is om de laatste fase van de
operatie, het congresverslag, mede te beleven: dr. J.M.
Jalink, onze oud-secretaris, die ons in 1971 is ontvallen. Zijn
opvolger, dr. J. de Rooij, alsook mevrouw H.
Moolenburgh, assistente van het secretariaat en drs. F.P. Thomassen,
directeur van de NUFFIC, verdienen mijn oprechte dank voor hun medewerking.