| |
| |
| |
Verslag van de discussie op de tweede werkvergadering met als
centraal thema:
De Nederlandse bibliotheek aan een buitenlandse universiteit:
boeken, tijdschriften en ander didactisch materiaal (problemen in verband
met aankoop, schenkingen, voorziening door openbare instanties in Nederland
en België)
Prof. Dr. J.L. Pauwels (Leuven) deelt een aantal belangrijke
gegevens mee omtrent de taallaboratoria. Er zijn er al heel wat en er zijn er
verscheidene in oprichting. Hij meent, dat men te Leuven begonnen is; dan in
Brussel, o.a. aan de Militaire School aldaar. Ook Luik en Mechelen hebben
taallaboratoria. Te Gent is er een aan de Hogere Technische School enz. Spreker
is uiteraard het best op de hoogte met die te Leuven; daar zijn er aan het
Instituut voor Toegepaste Linguïstiek, aan de Hogere Handelsschool en een, dat
als spoedcursus functioneert, in het college De Valk.
Het is een beetje mode geworden, dat een moderne school een taallaboratorium moet
hebben. Er zijn er, die er een hebben ingericht zonder nog de geschikte personen
ervoor te bezitten. Nu, dat komt nog wel. Daar zullen wij voor zorgen.
Voor oningewijden beschrijft spreker de inrichting van zo'n laboratorium. De
leerlingen zitten in het klaslokaal elk in een afgesloten hokje, dat van voren
van glas is, zodat zij elkaar niet, doch de leraar wel kunnen zien. In elk hokje
is een magnetofoon of bandopnemer opgesteld. Meestal worden banden gebruikt met
z.g. dubbelspoor. Op de bovenste helft van de band, die niet uitgewist wordt, is
opgenomen wat de leraar voorzegt of van te voren voorgezegd heeft. Daar staan
dus oefeningen op of vragen, die de leerlingen moeten beantwoorden. De onderste
helft van de band is bestemd voor de leerling. Daarop verschijnt wat de leerling
naspreekt. Deze is gemakkelijk uitwisbaar, tot 1500 maal toe. Belangrijk is, dat
elk van de leerlingen verbonden is met de leraar. Deze kan elk van de hokjes
beluisteren door op een knopje te drukken. De leerling zelf kan de leraar
oproepen. Deze kan dan onmiddellijk de fout die hij constateert, verbeteren.
Volgens sprekers ondervinding is het nut van zo'n taallaboratorium groot. Dit
komt omdat de oefening van een klas nu niet meer collectief, doch individueel
plaatsvindt. De leerlingen krijgen tot op zekere | |
| |
hoogte voortdurend
een privaatles. In een gewone klas komen de leerlingen vrij zelden aan het
woord. Hierdoor laat de oefening in de actieve taalbeheersing te wensen over. In
het taallaboratorium wordt de passieve taalkennis die de leerlingen in de gewone
lessen verworven hebben, geactiveerd. De plaatsing van de leerlingen in
afzonderlijke hokjes, waardoor zij elkaar niet kunnen zien of horen, heeft
eveneens het grote voordeel dat hierdoor de schuchterheid wegvalt, die bij het
leren spreken van een vreemde taal, vooral bij leerlingen van het secundair
onderwijs, dikwijls een grote belemmering vormt. Het feit dat alleen de leraar
hem kan horen, doet de leerling zijn vrees zich te compromitteren overwinnen.
Een belangrijke factor is, dat elke leerling zijn uitspraak onmiddellijk kan
vergelijken met de normatieve van de leraar, die op de bovenkant van de band
staat. Hij kan dit zo vaak doen als hij wil. Is hij niet tevreden over zijn
resultaat, dan kan hij zijn uitspraak uitwissen en daar herhalen, zo vaak hij
wil, zonodig 10, 12, 20 maal. Zelfs bestaat de mogelijkheid buiten en tussen de
lesuren te oefenen, zonder dat de leraar erbij is. Van deze gelegenheid
individueel te oefenen wordt b.v. in het taallabo van het Instituut voor
Experimentele Taalkunde te Leuven, waar de studenten tot 7 of 8 uur 's avonds
toegang hebben, veel gebruik gemaakt. Soms zijn er in zulke uren wel een tiental
hokjes bezet. De mensen zitten daar één, soms twee uur te oefenen om een
speciale uitspraakmoeilijkheid in het Frans, Duits, Engels of Nederlands te
overwinnen. Deze kan ook de intonatie of het zinsritme betreffen. En aangezien
de bovenkant van de banden gesproken wordt, of althans eigenlijk behoort
gesproken te worden, door een z.g. ‘native speaker’, hebben wij in het eerste
geval de waarschijnlijkheid, in het laatste de zekerheid, dat ook deze perfect
zijn. Helaas moeten wij het in 9 van de 10 gevallen nog met autochtone leraren
doen, die de betreffende taal dus ook als vreemde taal geleerd hebben en een
aantal eigenaardigheden van hun eigen taal of zelfs dialect dikwijls niet hebben
kunnen afleren. Beschikt men evenwel over een ‘native speaker’, dan is alles in
orde.
Ik zou U wat deze methode betreft belangwekkende voorbeelden kunnen noemen.
Zo b.v. van mensen die er pas na drie maanden dagelijkse oefening in geslaagd
zijn de Nederlandse h aan te blazen of de Engelse r uit te spreken. Men ziet,
dat men dus ook van een taallabo geen wonderen mag verwachten. Wil men b.v. van
een spoedcursus resultaten verwachten, dan is het noodzakelijk, dat er bij de
cursisten een passieve kennis van de betreffende taal vooraf aanwezig is. Anders
blijven bij zo'n cursus de resultaten natuurlijk oppervlakkig.
Voorzitter: Dank U zeer.
| |
| |
Daarna krijgt Prof. Dr. W. Thys het woord, die na een aantal
mededelingen van organisatorische aard de aandacht van de colloquenten op enkele
belangrijke punten vestigt.
In de eerste plaats verzoekt hij de deelnemers aan het colloquium hun gedachten
te laten gaan over een b.v. in het Engels uit te geven vakblad, dat wij Dutch Studies zouden kunnen noemen en waarvan de redactie door
de werkcommissie zou kunnen worden benoemd. Terwijl Neerlandica
extra Muros, dat in het Nederlands verschijnt, slechts de bedoeling
heeft het contact met de docenten in het Nederlands te onderhouden en hen van de
lopende zaken op ons vakgebied op de hoogte te houden, zou Dutch
Studies meer wetenschappelijke allure moeten hebben en zich vooral
richten tot de germanistische of anglistische instituten, waaronder de
Nederlandse lectoraten ressorteren. Zulk een vaktijdschrift, uitsluitend voor
Nederlandse taal, letterkunde, cultuur- en politieke geschiedenis in een vreemde
taal, bestaat er tot op heden niet.
Voorts wekt Prof. Thys de collega's op zich per taalgebied aaneen te sluiten.
Hier ligt ook een belangrijke taak voor de Nederlandse en Belgische culturele
attachés. Er moet echter niet alleen gedacht worden aan het betreffende land.
Als de docenten in het Duitse taalgebied samenkomen, dan behoren ook die in
Zwitserland en Oostenrijk erbij. Deze aaneensluiting per taalgebied kan b.v. van
groot belang zijn bij het samenstellen van desbetreffende Nederlandse
grammatica's of andere leerboeken. Ook zou spreker de docenten willen aansporen,
artikelen op het gebied van de neerlandistiek en over het belang van haar
integratie in het wetenschappelijk onderzoek en de studie van de germanistiek en
andere verwante talen, te publiceren in gezaghebbende tijdschriften, die in de
instituten, waar zij werken, gebruikt worden. Dit kan de oprichting van nieuwe
Nederlandse leerstoelen en lectoraten stimuleren, vooral in de omliggende
landen. Deze artikelen moeten geschreven zijn in de taal van het land van hun
werkzaamheid. Met in het Nederlands gestelde bijdragen bereiken wij de
instanties waarop het hierbij aankomt, niet.
Hierna geeft de voorzitter het woord aan Prof. Dr. M. Shibusawa
(Tokio), die een voordracht houdt over ‘Het Nederlands onderwijs in Japan’. Zie
de tekst van deze voordracht op blz. 45 vlg.
Prof. Shibusawa's voordracht geeft de Voorzitter aanleiding tot
de opmerking dat hij mogelijkheden ziet tot samenwerking tussen de Japanse en
Australische neerlandistiek. Zo is het Nederlands Instituut te Melbourne met
zijn vrij uitgebreid boekenbezit gaarne bereid dat te Tokio te helpen. Als wij
elkaar op deze manier in het Verre Oosten bijstaan, dan zal dat de zaak
aanmerkelijk vereenvoudigen.
Nadat de Voorzitter de Heer Michaël van het Ministerie van O.K.
en W. | |
| |
heeft welkom geheten verleent hij het woord aan Drs. R. van de
Velde (Aarhus).
Drs. van de Velde zal zoals hij het zelf uitdrukt, meer in de
vorm van enkele opmerkingen dan in die van een referaat, mededelingen
verstrekken over de mogelijkheid van onderwijs in het Nederlands in de
Volksrepubliek China. Hij heeft hierover contact gehad met een diplomatiek
vertegenwoordiger van China. (Zie de tekst van deze voordracht op blz. 48 vlg.).
De Voorzitter dankt de Heer van de Velde voor zijn mededeling
en vraagt zich af, of zij ook van belang zou kunnen zijn voor Nederlandse of
Belgische studenten in de sinologie, aan wie deze aanbieding een ongezochte
gelegenheid zou bieden zich in het Chinees te oefenen.
Drs. van de Velde is van mening, dat ieder welkom zal zijn, die
gekwalificeerd is een tweede of derde taal te doceren; dus in de eerste plaats
Engels, Frans of Duits, in de tweede plaats Nederlands.
Mej. Mr. E. Talsma (Min. O.K. en W.) bevestigt, dat een Chinese
delegatie inderdaad officieel de Leidse Universiteit heeft bezocht en een nota
tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gericht om de medewerking van de
Nederlandse overheid in te roepen. Enige Leidse hoogleraren van de faculteit der
Letteren en Wijsbegeerte hebben deze zaak daarop op het Ministerie besproken
o.a. Prof. Brugman, secretaris van de faculteit, en de sinoloog Prof. Zürcher.
Vermoedelijk zal dit gesprek wel resultaat opleveren, doch dit is nog niet
bekend.
Nog voor de pauze krijgt de Heer James Holmes de gelegenheid de
vergaderden toe te spreken. Hij doet dit in de eerste plaats in zijn
hoedanigheid van redacteur van Delta, wijst de docenten op de
mogelijkheid op dit tijdschrift een gratis abonnement te ontvangen en stelt hun
enige vragen betreffende de verspreiding ervan, die in een wat chaotisch stadium
verkeert. Daarop informeert hij naar de mening van de docenten over de kwaliteit
van het blad en verzoekt hen zowel negatieve als positieve kritiek schriftelijk
aan de redactie te doen toekomen. Hij geeft als zijn persoonlijke mening te
kennen, dat men de Nederlandse cultuur te kort zou doen, wanneer men zou
besluiten minder Nederlandse literatuur in vertaling te publiceren dan tot nu
toe, of deze zelfs te laten verdwijnen. Hiertoe bestaat binnen de redactie en in
het Ministerie een sterke aandrang, die spreker als een uitvloeisel van een
Nederlands minderwaardigheidscomplex betreffende zijn literatuur beschouwt en
met welke tendens hij het volslagen oneens is.
Voorts spreekt de Heer Holmes als wetenschappelijk ambtenaar
van het Instituut voor Vergelijkende en Algemene Literatuurwetenschap aan de
Universiteit van Amsterdam, waarvan Prof. Dr. N.A. Donkersloot direc- | |
| |
teur is. Hij deelt mee, dat dit instituut begonnen is met het verzamelen van
vertalingen van Nederlandstalige literatuur, vooral in de grote talen, en van
documentatie over bestaande vertalingen. Wel wordt er op de Koninklijke
Bibliotheek te Den Haag en ook in Antwerpen verzameld, maar nergens gebeurt dit
zo systematisch en uitgebreid mogelijk en nergens worden deze verzamelingen van
het overige boekenbezit gescheiden gehouden. Spreker verzoekt de buitenlandse
neerlandisten hem bij het opsporen van vertaalde Nederlandse en Vlaamse
literatuur behulpzaam te willen zijn en het resultaat van hun onderzoek aan hem
persoonlijk of aan bovengenoemd instituut te willen meedelen.
Hij noemt dit pogen slechts een bescheiden begin en spreekt de hoop uit dat deze
taak later door een centraal orgaan van beide landen uitgaande zal worden
overgenomen.
Na de pauze verwelkomt de voorzitter de Heer Karel Jonckheere, die evenals de
vorige dag de vergadering bijwoont, en geeft het woord aan Prof.
Dr. J.L. Pauwels (Leuven), die nadere inlichtingen verstrekt over de
twee Leuvense cursussen voor het onderwijs van het Nederlands waarover hij de
vorige dag reeds een en ander meedeelde:
1. De eerste is vooral bestemd voor het secundair onderwijs, draagt de naam Vlot Nederlands, is van de hand van E.R. Nieuwborg en
uitgegeven door Plantijn te Antwerpen.
De cursus zal volledig zijn in drie delen waarvan er reeds twee zijn verschenen.
Elk deel bevat een dertigtal lessen. Elke les bestaat uit twee teksten (waarvan
de eerste een conversatie is die audio-visueel kan worden behandeld), een beetje
spraakkunst en een groot aantal oefeningen (waarvan meer dan de helft
conversatieschema's zijn, afgestemd op het verwerven van taalautomatismen). Het
geheel vormt een structurele methode waarvan de progressie bepaald wordt door de
syntaxis.
2. De tweede is een cursus volgens de structurele audio-visuele methode en draagt
de naam Uit het Leven, door E.R. Nieuwborg, A. Bourland en A.
Staels, uitgegeven door IVAC Belgium, Linthoutstraat 37, Brussel. Deze cursus
bestaat uit een boek en een reeks magnetische banden en is verdeeld in 30
lessen: elke les omvat een 30-tal tekeningen die een kort verhaaltje vormen,
gevolgd door een paar bladzijden met substitutietabellen. Bij elke les hoort een
bandje met twee versies van de tekst (een zonder en een met hiaten) en de
oefeningen. Bij de cursus wordt ook een Manuel de Directives
geleverd, met de vertaling van alle teksten en oefeningen en een serie dictees
(een na elke les). Als er voldoende belangstelling is, zal de handleiding ook in
andere talen worden uitgegeven (Duits, Engels, Spaans, Italiaans?). De cursus
zelf is uiteraard voor alle niet-Nederlandstaligen bruikbaar.
| |
| |
De Voorzitter opent de discussie over de Nederlandse
bibliotheek in het buitenland, waarbij hij erop wijst, dat er inzake het
onderhavig thema verschil gemaakt moet worden tussen lectoraten die binnen
menselijk bereik van de ‘moederlanden’ liggen en steeds een beroep op
Nederlandse en Belgische bibliotheken kunnen doen, en de ver verwijderde. In de
laatstgenoemde moet men in korte tijd in eigen behoefte kunnen voorzien. In
sprekers eigen standplaats (Melbourne) b.v. wordt meermalen de hulp van zijn
instituutsbibliotheek ingeroepen door mensen uit Canberra, Adelaid of Perth, die
met een onderwerp bezig zijn, dat de Nederlandse literatuur raakt. Tot nu toe is
zijn instituut in staat geweest aan deze aanvragen te voldoen omdat zijn
bibliotheek behoorlijk voorzien is. Spreker meent, dat ook verschillende
Amerikaanse boekerijen, wat Nederlandse taal- en letterkundige werken betreft,
goed zijn toegerust. Zo b.v. de ‘Library of Congress’, die van de Columbia
University en van de Harvard University.
In de tweede plaats moet er onderscheiden worden tussen lectoraten die zich in
hoofdzaak beperken tot onderwijs in de moderne taal- en letterkunde, en diegene
die volledig Nederlands universitair onderwijs geven en dus ook Middelnederlands
en 16e en 17e eeuwse literatuurtaal behandelen en waarvan de bibliotheken dus
veel uitgebreider behoren te zijn.
Na deze inleidende opmerkingen krijgt Drs. van de Velde als
eerste het woord.
Hij poneert dat het bedrag van ƒ 250,- dat het Ministerie van O.K. en W.
jaarlijks voor de seminariebibliotheken ter beschikking stelt, onvoldoende is.
Hij vraagt zich af, of een betere verdeling van dit geld niet mogelijk is. Als
mogelijkheid ziet hij het opstellen van basislijsten van in de eerste plaats
benodigde boeken, en secundaire lijsten, welke laatste voor de lectoraten in de
diverse landen verschillend kunnen zijn. Aan lectoren wier basisopbouw nog niet
voltooid is, zou een voor dit doel verhoogde subsidie dienen te worden
toegestaan.
Voorts klaagt hij er over, dat antiquarische boeken voor de buitenlandse docent
zeer moeilijk aan te schaffen zijn, daar de afstand, die hem van het moederland
scheidt en daarmee samenhangend de vertraging in het postverkeer, hem steeds op
de tweede plaats doet komen. Dit probleem is te nijpender, daar in Nederland
vele standaardwerken op het gebied van de neerlandistiek niet meer nieuw te
krijgen zijn. Spreker geeft hiervan verschillende voorbeelden en noemt tevens de
hoge prijzen, die deze werken in antiquariaten en op veilingen maken. Hij vraagt
zich af of een centraal optredend persoon of apparaat hier uitkomst zou kunnen
brengen. Deze instantie zou dan voor de aankoop van antiquarische | |
| |
werken ten behoeve van de buitenlandse docenten moeten zorg dragen.
Een derde moeilijkheid volgens hem is het ontbreken van een bibliografisch
apparaat, wat door de buitenlandse docent nog sterker ervaren wordt dan door
zijn binnenlandse collega. Spreker denkt aan een kaartsysteem, zoals dat voor de
letterkunde wordt opgebouwd door het Nederlands Letterkundig Museum en
Documentatiebureau te Den Haag. Ook hier ziet hij een oplossing in de vorm van
een centraal werkende instantie, b.v. een door het colloquium of de
Werkcommissie te benoemen commissie, waaraan de docenten Nederlands in het
buitenland, voor zover het in hun land van werkzaamheid verschenen publikaties
betreft, hun gegevens zouden kunnen toezenden, die dan door deze commissie
zouden moeten worden verzameld en gepubliceerd.
Drs. A.J.M. van Seggelen (Straatsburg) repliceert, dat
standaardlijsten moeilijk te verwezenlijken zullen zijn, omdat het voorhanden
boekenbezit van de onderscheidene seminariebibliotheken ver uiteenloopt, al naar
de grootte of de ouderdom ervan, de verschillende noden en wensen in de
verschillende landen en de financiële mogelijkheden, waarover de bibliotheken
kunnen beschikken, resp. waarmee zij in de meeste gevallen te kampen hebben.
Niet alleen verschillen de studieprogramma's van de verschillende universiteiten
in één land, maar ook zullen de wettelijke verplichtingen in diverse landen
waarschijnlijk uiteenlopen. In Duitsland zullen die bijvoorbeeld anders zijn dan
bij ons, waar voor een certificaat Nederlands bepaalde wettelijke eisen gesteld
worden.
Drs. van de Velde: Ik kan mij niet voorstellen, dat waar en
onder welke omstandigheden er ook aan een universiteit Nederlands gedoceerd
wordt, er geen behoefte zou bestaan aan een aantal handboeken van de Nederlandse
letterkunde als b.v. dat van Te Winkel, Knuvelder, of dat onder de redactie van
Prof. Baur. Dat er niet een aantal grammatica's nodig zouden zijn, omdat een
taal van verschillende gezichtspunten uit kan worden bekeken. Als een docent
zich goed voor zijn onderwijs wil voorbereiden, dan zijn twintig grammatica's
beter dan drie. Op dit gebied moet hij eigenlijk alles tot zijn beschikking
hebben wat er verschenen is en dat is heel wat. Ik noem nog De Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse taal, die als ik mij niet
vergis juist uitverkocht is en al fantastische prijzen begint te doen op de
boekenmarkt; dus hoe moeten wij eraan komen? Dit zijn boeken die ieder nodig
heeft.
Drs. van Seggelen: Er moet toch wel verschil gemaakt worden
tussen de persoonlijke bibliotheek van de docent en die van het instituut. In de
eerste behoren de werken te staan, die hij voor zijn persoonlijke oriëntatie
nodig heeft, in de laatste die boeken, die vooral voor de studenten van | |
| |
belang zijn. En voor de aanschaf van deze laatste worden vooral de
subsidies gegeven.
Drs. van de Velde: Op deze stelling lijkt het antwoord mij niet
moeilijk. Ten eerste moeten de studenten gelegenheid hebben, wat de docent al
dan niet terecht beweert, te controleren. Dat schijnt mij een wetenschappelijke
eis. In de tweede plaats is het vervoer van boeken een kostbare geschiedenis. Zo
heb ik mijn bibliotheek, voorzover ik die dacht nodig te hebben, meegenomen. Dat
heeft mij ƒ 300,- gekost en nu ben ik niet van plan dit nog eens te doen, als ik
nog eens waar ook ter wereld heenga. Van iemand die voor één of twee jaar een
buitenlandse post gaat vervullen, is niet te verwachten, dat hij zijn
bibliotheek meeneemt. Bovendien weet hij van tevoren niet voor welke speciale
onderwerpen hij in zijn standplaats belangstelling zal aantreffen. Kortom, de
privé-bibliotheek van de docent moet in dit verband m.i. buiten beschouwing
blijven.
Drs. L. Ross (Munster) geeft op niet mis te verstane wijze
uiting aan zijn ontevredenheid over het beleid dat de Belgische autoriteiten
voeren inzake de schenking van boeken. Naar zijn mening zouden de
seminariebibliotheken meer gebaat zijn met schenkingen in de vorm van geld dan
met de tegenwaarde ervan in de vorm van boeken, waarvan het ministerie de keuze
vaststelt. Het ter beschikking hebben van een geldbedrag zou de docent grotere
vrijheid en onafhankelijkheid geven, om naar zijn keuze en naar de behoefte van
de instituutsbibliotheek boeken te kopen.
De Heer Karel Jonckheere, die als vertegenwoordiger van het
Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur optreedt, verdedigt en verklaart
op welsprekende wijze het beleid van het ministerie en beantwoordt de wat
agressieve toon van de heer Ross met goed humeur en lichte ironie.
Prof. Thys merkt op, dat anderen, die de boekenzendingen
ontvangen, er de Belgische regering bijzonder dankbaar voor zijn en ze op hoge
prijs stellen, al betekent dat niet, dat alle boeken even intensief gebruikt
worden.
Drs. J. de Rooy (Stockholm en Uppsala) stelt enige vragen
inzake het vragenformulier aangaande de Belgische boekenzendingen, dat het
Ministerie van N.O.C. onder de docenten heeft laten verspreiden en deelt mee,
dat de subsidie van het Ministerie van O.K.W. aan de bibliotheken van zijn
lectoraten ten goede komen, doch dat de boekenzendingen van de Koninklijke
Vlaamse Academie te Gent naar de universiteitsbibliotheken gaan.
Mej. Talsma antwoordt op de vragen van de Heer van de Velde,
dat wanneer ter kennis van het Ministerie gebracht wordt, dat er in een bepaald
geval een vergrote aankoop gedaan moet worden, dit gaarne bereid is na te gaan
of er in zulk een geval een verhoogde subsidie ver- | |
| |
leend kan worden.
Dit is b.v. mogelijk, wanneer subsidies enkele jaren niet gebruikt zijn.
Anderzijds zijn alle ministeries evenwel aan vaste begrotingsposten gebonden,
waarvan niet willekeurig afgeweken kan worden. Naast deze geldelijke
ondersteuningen worden er een enkele keer door O.K. en W. ook wel eens boeken
aan de buitenlandse docenten verzonden, zoals thans b.v. de in het Engels
vertaalde werken van de ‘Bibliotheca Neerlandica’.
De Heer H.J. Michaël (Min. O.K. en W.) deelt in aanvulling
hierop mee, dat door de afdeling Kunsten sinds kort ook een aantal exemplaren
van uitgaven, die het Ministerie wil ondersteunen, worden aangekocht en aan de
lectoraten in het buitenland doorgezonden. Niet echter dan nadat men zich van te
voren vergewist heeft, of de zending welkom is. Zo is de Briefwisseling Ter Braak-Du Perron overal aanvaard. Met de bloemlezing
uit het werk van Rogier en de uitgave van het verzameld werk van Minderaa is men
nu van plan dezelfde gedragslijn te volgen.
Prof. Dr. P. Minderaa (voorh. Leiden) wil aansluiten bij
hetgeen de Heer Ross gezegd heeft. De moeilijkheid zit hierin, dat het Belgische
systeem een combinatie is van subsidieverlening aan de auteurs en verzorging van
de lectoraten in het buitenland. Die twee doelstellingen zijn niet met elkaar te
verenigen. Het resultaat is, dat men herhaaldelijk boeken ontvangt die men al
heeft, en dat lacunes, die men bijzonder graag opgevuld zou willen zien,
onopgevuld blijven. Reeds jaren geleden heeft spreker zich dienaangaande tot het
Departement te Brussel gewend, doch het antwoord was, dat er geen verandering
mogelijk was, omdat de boeken gekocht werden ter subsidiëring van de schrijvers.
De Heer Jonckheere vult aan, dat het doel van de Dienst
Letteren inderdaad is de auteurs te helpen. Doch misschien zou er verandering te
bereiken zijn bij de Koninklijke Vlaamse Academie, die ook boeken verzendt en al
dichter bij de universiteiten staat. En dan is er nog de Dienst Internationale
Culturele Betrekkingen, die niet aan de actualiteit gebonden is en over 360
graden soepelheid beschikt.
Mej. Talsma deelt mee, dat O.K. en W. het subsidiebedrag stort
op de girorekening van de buitenlandse docent, zodat hij dit zelf kan besteden,
of een wenslijst van hem ontvangt en dan voor de aankoop en verzending van de
boeken zorgt.
De Heer L. Swennen (Wenen) verzoekt een lans te mogen breken
voor de voorziening met tijdschriften; waarop de Voorzitter
antwoordt, dat zijn instituut de Belgische tijdschriften regelmatig toegezonden
krijgt en zich op de Nederlandse abonneert met behulp van de subsidie.
De Heer Jonckheere wijst erop, dat België te lijden heeft onder
een erfdienstbaarheid n.l. het parallisme tussen Vlamingen en Walen. Doch | |
| |
sedert de invoering van de culturele autonomie op 1 januari 1964
mogen wij doen wat wij willen en staan wij open voor nieuwe suggesties.
Dr. L. Delfos (Göttingen) meent niet alleen voor zijn eigen
lectoraat te spreken, wanneer hij zegt, dat wij voor de boeken en tijdschriften
uit België zeer dankbaar zijn. De vier tijdschriften die toegezonden worden,
zijn representatief en de boeken voor een groot deel belangrijk en vaak zeer
kostbaar. Is er eens een bij dat beter in de schaduw kan blijven, dan is dat
toch niet zo belangrijk.
De Voorzitter is van oordeel dat velen het met de Heer Delfos
eens zijn en geeft het woord aan de Heer van de Velde om op een resolutie aan te
sturen.
Drs. van de Velde dringt aan op een centrale post in Nederland
of België die in staat is de drie door hem genoemde en andere belangen van de
buitenlandse lectoraten te behartigen.
De Voorzitter is van mening, dat de Werkcommissie al te veel
belast is om de genoemde taken op zich te kunnen nemen, doch dat zij ze zeker te
bestemder plaatse zal bespreken. Zelf heeft hij wat de bibliografische
informatie betreft gedacht aan een bestaande instantie als b.v. het
Dialectenbureau te Amsterdam. Misschien is een universiteit bereid de
buitenlandse lectoraten in dit opzicht onder haar vleugels te nemen.
Drs. van de Velde denkt aan een door de beide regeringen
bezoldigd ambtenaar-neerlandist, die aan de Werkcommissie zou kunnen worden
toegevoegd.
Prof. Dr. L.E. Schmitt (Marburg) merkt op, dat zijn instituut
voor Nederlandse informatie veel nut heeft van de maandelijks verschijnende
afleveringen van Nijhoffs Index. Zoiets zou men voor België
ook moeten hebben.
De Voorzitter deelt mee, dat men wat het verzamelen van
bibliografische gegevens in zijn instituut betreft een taakverdeling toepast.
De een verzamelt die voor het Middelnederlands, de ander voor de 17e eeuw enz.
Hij is ervan overtuigd, dat de Werkcommissie, die dit alles heeft aangehoord,
naar middelen en wegen zal zoeken deze problemen nader tot hun oplossing te
brengen en sluit de vergadering.
|
|