zij door hun eigen publikaties in de taal van het land waar zij onderwijzen,
voortdurend de aandacht vestigen op de plaats van het Nederlands en de
Nederlandse beschaving in de wereld, zij kunnen door allerlei relaties in en
buiten hun universiteit, in een belangrijke mate ‘goodwill’ voor onze Lage
Landen aankweken. Het spreekt evenwel vanzelf dat zij deze rol van ‘culturele
vertegenwoordigers’ van onze landen slechts met vrucht kunnen vervullen als de
omstandigheden en de arbeidsvoorwaarden voor hen zo gunstig mogelijk worden
gemaakt. De band met het moederland - wat ook de nationaliteit weze van elk van
deze docenten - moet reëel en stevig zijn. Er moet in het moederland een
apparaat zijn dat in hun behoeften voorziet. Zij moeten tevens aan hun
universiteit op een zodanige wijze kunnen werken dat hun onderwijs vruchten
afwerpt, m.a.w. het moet worden ingeschakeld in het grotere geheel van de
Germaanse-talenstudie en als een onderdeel daarvan worden erkend. Al deze
voorwaarden kan een in een nabij of ver buitenland aangestelde, geïsoleerd
werkende docent niet altijd voor zichzelf scheppen.
Dit zijn enkele van de overwegingen die ons er vier jaar geleden toe brachten de
buitenlandse neerlandisten voor overleg bij elkaar te roepen. Zo ontstond het
Eerste Colloquium van Hoogleraren en Lectoren in de Neerlandistiek aan
buitenlandse Universiteiten dat op 4 en 5 september 1961 in Het Oude Hof in Den
Haag werd gehouden in samenwerking met de Stichting voor Internationale
Samenwerking der Nederlandse Universiteiten en Hogescholen en waaraan zeventien
neerlandisten uit zes landen deelnamen. Thans is ook het Tweede Colloquium, met
achtenveertig buitenlandse deelnemers die drieënveertig universiteiten in
zestien landen vertegenwoordigden, alweer geschiedenis. Heeft het aan de
verwachtingen beantwoord? Is de positie van het Nederlands nu werkelijk sterker
dan voorheen? Welke verwezenlijkingen of verbeteringen dringen zich op voor de
nabije toekomst? Dit zijn enkele van de vragen die rijzen nu het rapport van dit
Colloquium is gereedgekomen.
De verwachtingen waren ditmaal zo mogelijk nog hoger gespannen dan de eerste
keer, in 1961. Nu nog meer dan toen was de hoop geconcentreerd op de resultaten
van de ontmoeting als zodanig, de ontmoeting van de docenten met elkaar, met de
leidende instanties van de beide regeringen, met de binnenlandse neerlandisten,
met vertegenwoordigers van allerlei organen die de verspreiding van de
Nederlandse cultuur in het buitenland behartigen, met letterkundigen, met pers
en tijdschriften, met radio en televisie en niet minder met het land en het
volk, vorige maal Nederland, ditmaal Vlaanderen. Wat dat betreft kunnen wij
gerust zeggen dat de stoutste verwachtingen werden overtroffen. Er was een
zodanig enthousiasme onder de deelnemers, er waren zoveel mogelijk-