Treurlied van een weesje.
Op eene fraaie wijs.
Al op een vroegen morgenstond,
De zon schoot hare stralen,
Raadt eens wat ik zitten vond,
Een lief kind, dat smeekte aan God,
Och! haal mij uit dat droevig lot,
Zie moeder! hoe ik om u schrei,
Ach, vader kondt gij het aanschouwen,
| |
Ach zusterlief! waart gij bij mij,
Hoe dat ik riep aan God den Heer,
Om te rusten bij u ter neer.
Maar de Baron die aan kwam gaan,
Die hoorde 't droevig klagen,
Van schrik zoo bleef hij aanstonds staan,
En ging het weesje vragen,
Hij sprak tot haar: zeg lieve kind!
Wat is 't, dat 'k u zoo biddend vind?
Ach lieve heer! ik ken u niet,
Maar wie gij ook moogt wezen,
Ja al mijn klacht is van verdriet,
Dan God alleen, haal mij in 't graf,
Ik roep tot Hem, die mij het gaf.
Maar de Baron was een braaf mensch,
Ik geef u alles naar u wensch,
'k Zal u verplegen als mijn kind,
Terwijl gij nog twee zusters vindt.
Ach neen, sprak zij toen brave man!
Vijf dagen is 't geleden,
Dat ik geen spijs meer nuttigen kan,
'k Wil rusten hier beneden,
Mijn moeder roept, ik hoor haar stem,
Mijn vader schreit, ik volgde hem.
Och heer Baron! het wordt nu tijd,
Ik voel den dood reeds nad'ren,
Mijn zusters roepen met groote vlijt,
Tot den Vader aller vad'ren,
'k Vertoef niet meer en daal in 't gra
De dood die snijd mijn leefdraad af.
| |
Terwijl ze sprak zonk zij ter neer,
Hij riep: o goedertierend Heer!
Ach, neem dit kind genadig aan,
En laat haar tot hare ouders gaan.
Men bracht het lijkje naar 't kasteel,
Waar de Baron steeds woonde,
Hij maakte voor dat pronkjuweel,
Een kistje, dat men kroonde,
Met eerlaurieren en veel pracht,
Zoo heeft men haar naar 't graf gebracht.
Een eerzuil werd er opgericht,
Een versje was er opgedicht,
Dat kon een ieder streelen,
Hier rust een braaf en deugdzaam kind,
Dat werd van God en mensch bemind.
|
|