Zamenspraak tusschen een Jongman en zijn Beminde.
Op eene aangename wijs.
Een treurig meisje doet haar klachten,
Zij smeekte aan God wat lijd ik een smart,
Ach wat verdriet bij dagen en nachten,
Voor een jongman die rust aan mijn hart,
Waar is de tijd dat gij mij bemind,
Of rust in 't duister graf.
Den eersten brief die gij hebt geschreven,
Toen dankte ik God zoo menig keer,
Toen 'k nog niet wist of gij waart in 't leven,
Maar nu helaas schrijft gij niet meer,
Heeft u misschien de dood verslind,
En rust in 't duister graf.
| |
Terwijl deez' droeve maagd deed haar klachten,
Kwam een koloniaal haar te gemoet,
Maar ziet hoe God haar tranen verzachte,
Ach wat een vreugd 't was haar liefste zoet,
Hij sprak haar aan, hij sprak haar aan,
Waarom zij stortte zooveel droef getraan,
Leeft gij vol druk en hartzeer,
Of hebt gij geen ouders meer.
Beide mijne ouders heb ik verloren,
Een wees van mijn geboorte voorwaar,
Had ik toch nooit den trouw gezworen,
Tot in den dood aan een minnaar,
Wat eene getrouwe maagd toch lijden moet,
Wat smart voor zoo een maagd.
Ach droeve maagd wilt u toch verblijden,
God heeft uw vriend zijn leven gespaard,
Die met het zwaard zoo dapper moest strijden,
Troost u aan mij, ik ben uw minnaar.
Ach vriend ik ken u niet,
Gij kunt mij niet troosten in al mijn verdriet,
Tot dat de bleeke dood mij verslind,
Geen jonkman die ik nog bemind.
Ach liefste zoet, laten wij ons verblijden,
Ik zij uw minnaar gij zijt mijn vriendin,
God neemt ons aan in ons droevig lijden,
Ik hoor dat gij nog oprecht bemind,
Ik blijf u voor eeuwig trouw,
Tot dat de dood ons verslind,
Wordt gij van mij bemind.
Ach wat een vreugd vindt men hier op aarde,
Dat zoo een maagd nog wordt een vrouw,
Die voor een jonkman zooveel liefde kan dragen
| |