De Nieuwe Haagsche Nachtegaal
(1659)–Anoniem Haagsche Nachtegaal, De Nieuwe– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Toon:EEn schoone maagd, een overgeestig dier,
Ontstak wel eer mijn hertje met het vier
Van haar gezicht,
Vol brand en minne-gloet;
Meer als het wicht
Van Venus met zijn schicht
Of met zijn fakkel doet.
| |
[pagina 254]
| |
2. De lichte vlam steeg door mijn ingewand,
Zo dat haar kracht my had geheel vermand.
Dies bood mijn hart
Al wat het kon, om gunst;
Maar zij, te hardt,
Gevoelde niet mijn smart;
Dies was het al om zunst.
3. Een jong gezel, die meerder zilv're schat,
Dan goude deugd, en lof, en wijsheid had,
Genoot de douw,
En zoetheid, van haar jeugd;
Want zy zijn vrouw,
(Sprak hy) doch weezen zouw
En al zijn leevens-vreugd.
4. Maar ach! de maagd, te jong en onbedacht,
Dacht op 't bedrogh niet, dat hy met hem bracht.
| |
[pagina 255]
| |
Een lossen eedt
Hy haar te pande gaf;
Maar dat vergeet
Een minnaar, als hy treedt
Van Venus lust-plaats af.
5. De heete vlam, die in zijn boezem blaakt,
Was naau in 't harte van Clorind' geraakt;
Zijn zoete tong
Verkreeg naau het geniet,
Dat hy ontfong
De gunst waarom hy dong;
Of hy haar straks verliet.
9. Dus bleef de maagd alleen in hette staan;
Waar op de min my haar dee spreeken aan.
Maar zy was dwee
En bood my toen haar gunst;
| |
[pagina 256]
| |
Doch ik, die mee
Wel eer die hette lee,
Hiel toen haar gunst om zunst.
J.v.D. |
|