De Nieuwe Haagsche Nachtegaal
(1659)–Anoniem Haagsche Nachtegaal, De Nieuwe– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
en klaar,
Die gantsch met Hagel, Ys en Sneew omtoogen waar;
Maar, schoone Dorilis, gy stremt van kouw uw vloet,
En maakt zo hard als Ys uw adelijk gemoet.
2. Het Aardrijk doet zich op, en offert aan den dag,
Wat 's Winters in haar schoot als dood beslooten lag;
Maar, schoone Dorilis, gy sluyt uw hart en zin,
Dat zelf voor u verbaast de werken van de Min.
| |
[pagina 127]
| |
3. De vloeden overkorst, als met een huyd van staalt
Men nu met kielen ziet beploegen altemaal;
Maar, schoone Dorilis, gy vriest weer op een nuw,
En schoon ik heeter min gy werd te meerder schuw.
4. De Vogels tjilpen bly, en schaatren, in hun vlucht,
Met haar lieftaalge stem in 't welfzel van de lucht;
Maar, schoone Dorilis, gy dringt in mijn gemoet
Met klanken die uw hart met harde gramschap voed.
5. De nachten werden kort, de dagen lief en lang,
d' Opgaande Febus draalt tot zijnen ondergang.
Maar, schoone Dorlis, uw aanschijn laat gy zijn,
Tot mijner korte vreugd, en tot mijn lange pijn.
6. De bloemen die hier mild in veld en hoven staan,
Die bien ons oog' om 't meest haar schoone verwen aan;
Maar, schoone Dorilis, gy bergt uw oogen-licht
En uwer wangen blos, voor mijn vergraagt gezicht.
| |
[pagina 128]
| |
7. Thans, nu den Hemel lacht begeeft zich vry uyt d' aard
Al wat en mensch en vee verquikt en blijdschap baard;
Maar, schoone Dorilis, ay zeg, hoe komt 'et by
Dat uw en 's Hemels mond niet lacchen even bly?
8. De beekjens ruyslen vrô, de vogel tiereliert,
Elk bloempjen komt uyt d' aard, met zondags kleen geciert;
Maar, schoone Dorilis, wat is doch u geschiet,
Dat Dafnis graag gezicht uw pracht niet mee zo ziet?
9. Zeg, schone Dorilis, ay zeg, wat is uw wit,
Dat gy zo gantsch vertoont het tegenspel in dit?
'k Wed ik het raaden dar: wen ons de herfst verschijn
Wil schoone Dorilis de blijde Lente zijn.
|
|