De Gulden Passer. Jaargang 86
(2008)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[De Gulden Passer 2008]Theodor Dunkelgrün
| |
[pagina 8]
| |
Ill. 1 De Hebreeuwse bijbel met de targumim (Aramese parafrasen) en rabbijnse commentaren (1517-18), ook wel bekend als de eerste Biblia Rabbinica of Miqra'ot Gedolot, samengesteld onder redactionele leiding van Felice da Prato (Felix Pratensis). Deze titelpagina van het eerste deel van vier beschrijft bondig de inhoud van alle vier de delen, maar ontbreekt in het exemplaar van het Museum Plantin-Moretus. Onderaan de titelpagina: ‘met grote zorg gedrukt door Daniel van Bomberghen uit Antwerpen in Venetië’.
Bibliotheca Rosenthaliana, Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties, rof a 368. | |
[pagina 9]
| |
Antwerpen en de Hebreeuwse boekdrukkunst van de renaissanceDe handschriften van het Plantijnse huis zijn vreemdgenoeg aan de aandacht van Hebreeuwse bibliografen ontsnapt. Zelfs het Institute for Microfilmed Hebrew Manuscripts (imhm) aan de Hebreeuwse Universiteit te Jeruzalem, dat is opgericht met als uitdrukkelijke doelstelling het verzamelen, inventariseren en op microfilm vastleggen van alle Hebreeuwse handschriften ter wereld, is aan het Museum Plantin-Moretus voorbij gegaan.Ga naar voetnoot3 Dit verzuim mag eigenaardig heten (de catalogus van Denucé was immers voorhanden) en vereist in elk geval achterstallig onderhoud. Zoals de tentoonstelling Hebraica Veritas in het Museum Plantin-Moretus (16 mei - 17 augustus 2008), de daarbij horende prachtige catalogus van de hand van Albert van der Heide, en de internationale conferentie in The Jewish Book in a Christian World (25-27 juni 2008) ten overvloede uiteenzetten, zijn Antwerpen in het algemeen en de Plantijnse drukkerij in het bijzonder onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van het Hebreeuwse boek.Ga naar voetnoot4 Ten eerste is daar Daniel van Bomberghen (na 1483-1553), die rond 1516 te Venetië de belangrijkste Hebreeuwse drukpers van de zestiende eeuw oprichtte.Ga naar voetnoot5 A. Offenberg, aan wie vorsers van Hebreeuwse incunabelen zoveel verschuldigd zijn, schat het volledige aantal Hebreeuwse wiegendrukken rond de honderdveertig.Ga naar voetnoot6 De Bombergse pers alleen drukte er tussen 1517 en 1554 nagenoeg tweehonderd. Het succes van Bomberg lag echter niet louter in de kwantiteit van zijn drukken, maar nog veel meer in de hoge kwaliteit ervan, in de keuze van teksten en handschriften, in de kritische redactionele en smaakvolle typgrafische beslissingen. Menig editio princeps werd door Bomberg gedrukt, zoals de volledige Babylonische Talmoed, waarvan de hedendaagse standaard-paginering nog altijd teruggrijpt naar zijn editie. Daarbij komt dat de Bomberg-uitgaven, door het gewicht en gezag die eraan werden toegeschreven, een canon van Joodse literatuur in de renaissance bewerkstelligden. Zoals elke canon zou ook deze even bepalend blijken in wat het opnam (met name de | |
[pagina 10]
| |
sefardische exegetische en grammaticale tradities)Ga naar voetnoot7 als in wat het wegliet (met name kabbalistiek). Daniel Bomberg, de Antwerpenaar, bracht in Venetië twee Joodse werelden samen: het was met name door zijn drukken dat de Ashkenazische wereld eerst kennis maakte met de rijke, maar daar grotendeels onbekende, Iberische en Noord-Afrikaanse Joodse literatuur. Maar ook de weg waarlangs talrijke burgers van de christelijke Republiek der Letteren de rabbijnse geleerdheid leerden kennen liep door zijn Venetiaanse drukkershuis. ‘(Z)ijn begeestering voor publikaties in het Hebreeuws en de aanzienlijke geldmiddelen die hij aan zijn projecten besteedde, maakte de bloei van de Hebreeuwse niet-joodse eruditie in West-Europa mogelijk, in een eeuw waarin jodenvervolging, boekenverbranding, geestelijke en materiële plagerijen een dagelijkse ervaring waren.’Ga naar voetnoot8 Bomberg oogstte lof van jood en christen, bijvoorbeeld van zowel de kroniekschrijver Jozef Ha-Cohen als van de grote Zuid-Nederlandse orientalist en medewerker aan de Plantijnse polyglotbijbel Andreas Masius, die Bomberg de ‘Aldus der Hebraica’ noemde.Ga naar voetnoot9 In talrijke steden - Cremona, Soncino, Mantua, Ferrara, Rome, Bologna, Guadalajara - had het gedrukte Hebreeuwse boek in de vijftiende eeuw haar eerste stappen gezet. Het was echter bovenal te danken aan de jongeman die de Scheldestad voor de Lagunestad verruilde - aan zijn handelsgeest, toenemende kennis van het Joodse erfgoed en samenwerking met Joodse geleerden - dat de Hebreeuwse typografie volwassen werd. De vervlochtenheid van het Zuid-Nederlandse ondernemerschap met de vroege Hebreeuwse boekdrukkunst mag onder meer blijken uit de trotse aanwezigheid van de naam Antwerpen op het titelblad van de editio princeps van de zogenaamde Miqra'ot Gedolot, de allereerste Biblia Rabbinica (Venetië 1515-17): האיציניוב אשריונאמ יגרבמוב לאינד יד לע ןויעה בר םע ספדנ Ten tweede is daar natuurlijk Plantijn. Voor lezers van De Gulden Passer zijn de vele verbanden tussen Bomberg en Plantijn - van de overdracht van Hebreeuws typografisch materiaal van Venetië naar Antwerpen tot de zakelijke samenwerking tussen Plantijn en familieleden van Bomberg - te bekend om er hier meer dan enkele woorden aan te wijden.Ga naar voetnoot10 Zoals de queeste naar fortuin de Antwerpenaar Bomberg naar Venetië dreef, zo trok zij in 1548 Christophe Plantin, de zoon van Jean, een armoedige boekbinder uit een gehucht onder de rook van Tours naar de kosmopolitische wereldhaven aan de Schelde. Voor beiden was het drukken van Hebraica zowel een veelbelovende zakelijke investering als de uiting van waarachtig christelijk-humanisme. Van vroeg af aan had ook Plantijn, ongetwijfeld in navol- | |
[pagina 11]
| |
ging van Bomberg, de ambitie om Hebraica te drukken voor zowel de Joodse als de christelijke markt, en leende hij van Cornelis van Bomberghen het daarvoor benodige typografische materiaal. Op hun beurt gingen Cornelis en Karel van Bomberghen in 1563 een vennootschap aan met Plantijn met de bedoeling voor Hebraica het Bomberg-impressum als ‘merknaam’ te behouden. De acte waarmee de stichting van de compagnie werd verzegeld stelde uidrukkelijk dat ‘seront imprimez tous les livres, en toutes langues ecette lebrieu au nom dudit plantin, mais les livres hebrieux simprimeront au nom des Bomberghes sans contrediction quelconque.’Ga naar voetnoot11 Bovendien behoorden weliswaar alle matrijzen en ander typografisch materiaal Plantijn toe, ‘mais les matrices debrieu retourneront audit De Bomberghe sans que la compagnie en ait part quelconque.’ De oprichting van de vennootschap van Plantijn heeft dus zeer veel met Bomberg en de Hebreeuwse typografie te maken. Volgens afspraak, en naar het model van Bomberg verkondigde het titelblad van de Hebreeuwse Bijbels van Plantijn in 1566 dan ook: ו֞צי יגרבמוב רשה תוצמב ןיט֞נלפ ורופוט֞שירכ ידי לע ןויעה בר םע ספדנ הרות ישמוח השמח אשריונא הללוהמה ריעה הפ ק֞פל ו֞כש תנשב | |
Zij lieten hun sporen na: Hebreeuwse handschriften in AntwerpenAchter elk boek schuilt uiteindelijk een manuscript, vaak meer dan een.Ga naar voetnoot13 Zo gaat er achter het verhaal van de Hebreeuwse typografie in de renaissance en het illustere Antwerpse hoofdstuk ervan een veel minder bekend verhaal schuil van de Hebreeuwse handschriften die aan de Bombergse en Plantijnse Hebraica ten grondslag lagen. Welke handschriften gebruikt werden voor de eerste (1517-8, onder leiding van Felix Pratensis) en tweede (1524-5, onder leiding van Jacob ben Chayim) Biblia Rabbinica van Bomberg is van groot belang voor de geschiedenis van de Hebreeuwse bijbeltekst en de masoretische traditie,Ga naar voetnoot14 met name omdat vooral die tweede editie, door Jacob ben Chayim, tot in de negentiende eeuw als de textus receptus van de masoretische bijbeltekst zou gelden.Ga naar voetnoot15 De tekst van de Hebreeuwse bijbels die Plantijn in 1566 ter perse legde is er bijvoorbeeld een herdruk van.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 12]
| |
Ill. 2 De titelpagina van het vierde deel van de eerste Biblia Rabbinica (Venetië: Daniel van Bomberghen 1517-18): ‘Het boek der Geschriften met de targum (Aramese parafrase) en de commentaren, gedrukt met grote zorg in Venetië in het jaar 278 van de kleine telling, in het zestiende jaar van Doge Leonardo Loredano door Daniel van Bomberghen uit Vlaanderen (Flandria)’. Het jaar 278 is ‘klein’ omdat het duizendtal 5 wordt weggelaten. Het Joodse jaar 5278 (Anno Mundi) komt overeen met 1517-8. Dit titelblad, dat in het exemplaar van het Museum Plantin-Moretus (illustratie 3) ontbreekt, bevat een interessante verwijzing naar de machtige Doge Loredano, Venetiaans machthebber van 1501-1521 (welbekend van zijn portret door Giovanni Bellini in de National Gallery te Londen). Een jaar voor deze uitgave werd onder Loredano's bewind het Joodse ghetto van Venetië opgericht. Fraai is ook de verwijzing naar de Vlaamse herkomst van Van Bomberghen.
Bibliotheca Rosenthaliana, Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties, 1872 a 4. Met de komst van Benito Arias Montano naar Antwerpen om als persoonlijk afgezant van de Filips ii toezicht te houden op de inhoud en uitgave van de Plantijnse polyglotbijbel, kwamen ook de Italiaanse en de Spaanse teksttradities op intensieve wijze samen.Ga naar voetnoot17 Het vaststellen van de Hebreeuwse bijbeltekst van de Plantijnse polyglotbijbel bracht niet alleen tekstuitgaven uit Venetië en Spanje in het spel - bovenal de Bombergse Biblia Rabbinica van 1524-5 en de Hebreeuwse bijbeltekst in de Complutensische polyglotbijbel van 1517 - maar ook verschillende Hebreeuwse handschriften, die Andreas Masius uit Italië en Arias Montano uit Spanje had meegebracht. De belangrijkste hiervan waren manuscripten die ooit hadden toebehoord aan Alfonso da Zamora, de bekeerde rabbijn en hoogleraar Hebreeuws aan de universiteit van Alcalá de Henares, die zo'n centrale rol heeft gespeeld bij de Complutensische polyglot.Ga naar voetnoot18 Welke Hebreeuwse en Aramese handschriften precies in de jaren 1568-75 uit Spanje naar Antwerpen zijn gebracht is niet geheel duidelijk.Ga naar voetnoot19 Van de belangrijkste is het wel bekend, zoals het manuscript g-ii-8 van de bibliotheek van El Escorial en het manuscript 116 z-40 van de Universidad Complutense te Madrid.Ga naar voetnoot20 De collationering van en confrontatie tussen bijbelteksten in Italiaanse en Spaanse handschriften komen in de Biblia Regia in inleidingen en korte verhandelingen herhaaldelijk ter sprake. Zowel Arias Montano als Franciscus Raphelengius waren zich terdege bewust van de verschillen tussen zowel gedrukte als handschriftelijke versies van de Hebreeuwse bij- | |
[pagina 13]
| |
belteksten en hun Aramese parafrasen (de targoemim), zoals duidelijk wordt uit de twee korte verhandelingen die zij beiden aan de apparatus sacer van de Biblia Regia toevoegden. Arias Montano heeft in de Hebreeuwse tekst in deel i-iv het masoretisch apparaat niet durven opnemen, nadat ook zijn voorkeur voor de vertaling van Sanctes Pagninus boven de Vulgaat was afgewezen, maar het onderwerp was te belangrijk om algeheel onbesproken te laten.Ga naar voetnoot21 Ook voor de targoem-teksten waren er echter meerdere versies in druk en in handschrift.Ga naar voetnoot22 Franciscus Raphelengius (Frans van Ravelinghen), Plantijns schoonzoon en toekomstige hoogleraar Hebreeuws aan de Leidse universiteit, kreeg naast zijn reeds omvangrijke werk als corrector, redacteur en bewerker van meerdere delen van de polyglotbijbel nu ook de aanzienlijke opdracht de Aramese teksten uit de edities van Bomberg en Alcalá, alsmede die uit een Italiaans en een Spaans handschrift te herzien. Nauwkeurig onderzoek naar de targoem van onder andere het boek Esther in de Biblia Regia heeft uitgewezen dat Arias Montano en Raphelengius door redactie en recensie van verscheidene edities en handschriften een nieuwe, ‘kunstmatige’ targoem hebben geproduceerd, terwijl zij juist poogden een oorspronkelijker tekst te reconstrueren.Ga naar voetnoot23 Raphelengius schreef er een verhandeling over die in het apparatus sacer werd opgenomen.Ga naar voetnoot24 Door voortreffelijk onderzoek van Alastair Hamilton weten wij dat Raphelengius zelf ook Oosterse manuscripten verzamelde.Ga naar voetnoot25 In de Leidse Universiteitsbibliotheek ontdekte Hamilton dat twaalf handschriften (negen Arabische, drie Hebreeuwse), waarschijnlijk door de achteloosheid van bibliothecaris Daniel Heinsius, bijna vier eeuwen lang ten onrechte beschouwd zijn als pronkstukken uit de bibliotheek van Josephus Justus Scaliger. Het legaat-Scaliger dateert echter uit 1609, terwijl de manuscripten van Raphelengius werden aangekocht bij de veiling van diens boekerij in 1626.Ga naar voetnoot26 Van de zes Hebreeuwse handschriften die voorkomen in de door Bonaventura en Abraham Elzevier gedrukte veilingcatalogus van Raphelengius, heeft Hamilton er drie in Nederlandse bibliotheken kunnen vinden, alle in Leiden.Ga naar voetnoot27 Zij hebben zeer uiteenlopende inhoud, van bijbelteksten tot lexica tot geneeskundige verhandelingen, en zijn alle drie van buitengewone betekenis en historische waarde. | |
[pagina 14]
| |
Moritz Steinschneider heeft hen in zijn klassieke catalogus reeds beschreven.Ga naar voetnoot28 Het derde manuscript, bij Van der Heide in zijn aanvullingen op Steinschneider nog anoniem,Ga naar voetnoot29 heeft Hamilton geïdentificeerd als ‘basically a copy’ van het Enchiridion expositionis vocabulorum Haruch... (Rome 1523) van Sanctes Pagninus, waaraan Raphelengius zijn eigen op- en aanmerkingen heeft toegevoegd. De voorliefde van zowel Arias Montano als Raphelengius voor het werk van de baanbrekende hebraist Pagninus is hierboven reeds genoemd.Ga naar voetnoot30 Het mogelijke verband tussen dit handschrift en de bewerking van de Thesaurus Hebraicae Linguae van Sanctes Pagninus die Raphelengius voor het zesde deel van de Biblia Regia vervaardigde, verdient nader onderzoek. Drie Hebreeuwse handschriften in de veilingcatalogus van Raphelengius bleven tot nog toe onvindbaar, maar zelfs de summiere catalogusbeschrijvingen laten iets van hun inhoud doorschijnen. Het zou gaan om een perkamenten machzor, een verzameling medische verhandelingen, en een manuscript dat Raphelengius wel bijzonder dierbaar moet zijn geweest. Dit laatste betreft een verzameling Hebreeuwse bijbelteksten met interlineaire vertaling, liber exercitii iuvenilis in studiis Hebraicis Ben[edicti] Ariae Montani. Als Hamilton gelijk heeft in zijn vermoeden dat het hier gaat om een geschenk van de grote Spaanse humanist aan zijn jonge Zuid-Nederlandse collega, dan is hier nog een getuigenis van de wederzijdse bewondering en innige vriendschap tussen de twee grote hebraisten van het huis Plantijn, en zou dit verdwenen oefenschrift kunnen gelden als beeld voor een doorgegeven fakkel der christelijke hebraistiek, van de oude Montano aan de jonge Raphelengius, en daarmee van het katholieke Spanje en de Spaanse Nederlanden, waar weldra de poorten voor kritische bijbelfilologie zouden sluiten, aan Leiden en de jonge Republiek, waar diezelfde bijbelstudie en de Europese kennis der Oosterse talen zouden bloeien als nooit tevoren. De rijke verzamelingen Hebreeuwse manuscripten die ooit in Antwerpen verbleven zijn huns weegs gegaan, met Arias Montanus mee naar het Zuiden of met Raphelengius mee naar het Noorden.Ga naar voetnoot31 Zij vormen als het ware een ‘schaduwlijst’ van Antwerpse Hebreeuwse handschriften en de sporen die zij nalieten spreken boekdelen. Een volledige lijst en studie van de bijbelmanuscripten die voor de Biblia Regia zijn gebruikt zou nog belangrijke lacunes kunnen vullen in de huidige kennis van de ontstaansgeschiedenis van het | |
[pagina 15]
| |
Ill. 3 Colofon van de eerste Biblia Rabbinica (Venetië: Daniel van Bomberghen 1517-1518). ‘Daniel de zoon van Cornelis van Bomberghen uit Antwerpen, vandaag woonachtig in Venetië getuigt in het klassiek Hebreeuws van zijn vroomheid en van de ontstaansgeschiedenis van zijn Hebreeuwse bijbeluitgave’.
Antwerpen, MPM, b 81(3). meesterwerk van de meesters van de Gulden Passer. In hun uiteenlopende inhoud bieden deze manuscripten ook een microkosmos van de vele domeinen van kennis, van theologie en filologie tot medische wetenschap, waaraan de studie door christenen van Hebreeuwse teksten in het vroeg-moderne Europa heeft bijgedragen. Zoals laurierblad, gemberwortel en citroenschil niet worden opgediend met het gerecht waarin zij op onmiskenbare wijze aanwezig blijven, zo zijn al deze handschriften na de totstandkoming van gedrukte werken waaraan zij ten grondslag lagen, met hun eigenaren uit Antwerpen vertrokken. Drie manuscripten zijn er over, als restjes onder in de pan na een groots banket. Maar ook zij verdienen, en belonen, hun beschrijving. | |
Hebraica in de handschriftenverzameling van het Museum Plantin-MoretusHet handschrift m 2, Inv. 10-132 (Denucé, 218, nr. 344) bestaat uit zestien bladzijden perkament waarvan veertien in het Latijn en twee in gevocalizeerd Hebreeuws. De Hebreeuwse stukken zijn door Denucé grofweg gedateerd in de veertiende-vijftiende eeuw, maar abusievelijk beschreven als bijbelfragmenten. In feite gaat het om bladzijden uit een machzor voor de yamim nora'im, een gebedenboek voor de ‘ontzagwekkende dagen’, de twee hoogste feestdagen van het joodse jaar (rosh ha-shanah, het Joods Nieuwjaar, en yom kippur, de Grote Verzoendag). De bladzijden zijn door de tekst heen recht afgesneden en vervolgens gevouwen geweest op een wijze die sterk doet vermoeden dat zij ooit, zoals zovele membra disiecta, gediend hebben als bindvellen van een codex, wat ook de mening is van Denucé (‘provenant d'anc. rel. ou d'anc. feuillets de garde’). In tegenstelling tot de Latijnse folio's zijn deze dunne Hebreeuwse repen (meer zijn het niet) niet ‘ornées et colorées’, zoals Denucé ten onrechte vermeldde. Op de keerzijde van het eerste stuk (12v) zijn nog duidelijk negen regels te lezen die elk aanvangen met - ‘נ חלס’ - ‘vergeef toch’, de beginwoorden van traditionele selichot (smeekbeden om de vergiffenis van zonden). Op de laatste bladzijde heeft een latere hand enkele cijfers genoteerd, waaronder twee keer ‘1590’. Wanneer en vanuit welke bron deze bladen werden opgenomen in de bibliotheek aan de Vrijdagmarkt is voor- | |
[pagina 16]
| |
alsnog onbekend. De omstandigheden waaronder een middeleeuws Hebreeuws gebedenboek voor de belangrijkste dagen in de Joodse kalender zou zijn stukgesneden zijn mogelijk huiveringwekkend. De gedachte gaat echter tevens uit naar hem die deze verstrooide vellen als waardevol erkende, bewaarde en met soortgelijke Latijnse vellen bijeen bond.
m 341, Inv. 10-458 (Denucé, 122, nr. 159 [olim nr. 162]), is een handschrift in het Latijn met individuele Hebreeuwse woorden maar nauwelijks Hebreeuws. Strikt genomen mag het als zodanig dus niet gelden als een Hebreeuws handschrift. Denucé beschreef het correct als een ‘grammaire hébraïque, 16me siècle’, maar wist het niet de identificeren. De bovenhoek van de eerste bladzijde is afgescheurd, zodat slechts te lezen is: Prolegom [...] / Hebraeam. Deze regels (niet noodzakerlijkerwijs de titel van het werk als geheel, eerder van de inleiding alleen) luidden waarschijnlijk: Prolegomena in linguam Hebraeam.Ga naar voetnoot32 De grammatica is beknopt maar ook uitvoerig, overzichtelijk maar zeer gevorderd. Ze voert, na een korte inleiding over de heiligheid en ouderdom van de Hebreeuwse taal, van de beginselen van het alfabet tot behandelingen van werkwoordsvormen met zwakke radicalen, en bevat zelfs een hoofdstuk over de meteg (masoretische tekens). Weinig christenen hebben in de zestiende eeuw het Hebreeuws beheerst tot in de masora, dat complexe redactionele en tekstkritische systeem waarmee middeleeuwse Joodse schriftgeleerden poogden de Hebreeuwse bijbeltekst tegen corruptie te vrijwaren. Tegelijkertijd waren slechts zeer weinig Joden zo in het Latijn thuis, dat zij het Hebreeuws in de taal van het Europese humanisme konden beschrijven. Het vermoeden omtrent de auteur van dit grammaticale werk richt zich dus al gauw op die relatief kleine groep die het Hebreeuws en het Latijn beide beheersten, en die een volstrekt onontbeerlijke rol hebben gespeeld in de sacra philologia van de renaissance: bekeerde Joodse geleerden. Een bekend voorbeeld in de Lage Landen is Matthias Adrianus, door Erasmus aangetrokken als docent Hebreeuws bij de oprichting van het Leuvense collegium trilingue en daarmee de eerste docent Hebreeuws in de Nederlanden.Ga naar voetnoot33 Het was in samenwerking met de bekeerling Felix Pratensis (Felice da Prato) dat Daniel Bomberg zijn Venetiaanse drukkerij oprichtte en zijn eerste grote werken ter perse legde, terwijl ook zijn tweede grote corrector en medewerker, Jacob ben Chayim, zich tot het Christendom zou bekeren.Ga naar voetnoot34 De Hebreeuwse en Aramese bijbelteksten in de eerste grote polyglotbijbel, de Complutense, vervaardigd onder leiding van kardinaal Francisco Ximenes de Cisneros, Alcalá de Henares, 1517 waren het werk van drie bekeerlingen: Alfonso da Zamora, Alfonso de Alcalá en Pablo Coronel. Een andere bekeerling wiens bijbelfilologisch werk van enorme invloed zou zijn was de als Italiaanse Jood geboren Immanuel Tremellius. Zijn uitgave van de Syrische bijbeltekst (1569) zou door Arias Montano en zijn medewerkers gebruikt worden voor de Syrische teksteditie in het vijfde deel van de Antwerpse polyglotbijbel. Tremellius had zijn diensten persoonlijk aan Plantijn aangeboden, maar de inmiddels beroemde en beruchte Italiaan was na zijn katholieke doop protestant geworden, en had zijn bijbeleditie aan koningin Elizabeth opgedragen. Zijn medewerking aan de polyglotbijbel werd daarmee voor de | |
[pagina 17]
| |
Spaanse koning onoorbaar en voor Plantijn onverstandig.Ga naar voetnoot35 Het is tekenend dat het Antwerpse bezoek van Tremellius ter sprake komt in de beroemde brief aan Andreas Masius uit februari 1565 waarin Plantijn voor het eerst melding maakt van zijn voornemen om een polyglotbijbel te drukken.Ga naar voetnoot36 Nog een bekeerling met sterke banden met Plantijn was de voormalige rabbijn Johannes Isaac Levita.Ga naar voetnoot37 Samen met zijn zoon Jacob (Stephanus) werd hij in 1546 in Marburg gedoopt door Johannes Draconites, de Duitse theoloog die zelf ook het plan voor een grote polyglotbijbel had opgevat en wiens dood in Wittenberg in 1566 het polyglot-project van Plantijn bevrijdde van een geduchte concurrent. In 1563-4 verbleef Johannes Isaac tussen aanstellingen voor Hebreeuws in Leuven en Keulen een jaar lang bij Plantijn en assisteerde hem bij zijn Hebreeuwse drukken. De Hebreeuwse grammatica van Isaac, waarvan twee drukken (1564 en 1570) bij Plantijn zouden verschijnen, was het eerste werk waarin Plantijn de letters van Bomberg gebruikte.Ga naar voetnoot38 Het handschrift 341 vertoont veel overeenkomsten met de gedrukte grammatica van Johannes Isaac, zoals de volgorde van behandelde lexicale, grammaticale en syntactische onderdelen van het Hebreeuws. Of hier sprake is van een handschrift van een onuitgegeven grammatica, dan wel een transcriptie van een gedrukte, gebaseerd op of uit het milieu van Johannes Isaac, is echter een vraag die vooralsnog onbeantwoord lijkt te moeten blijven. Het spoor schijnt hier dood te lopen. Een aantekening aan de binnenkant van de boekband verraadt nochtans dat het eens het bezit was van Antwerpenaar Johannes Gruterus (Janus Gruter / de Gruytere).Ga naar voetnoot39 Deze grote humanist en Zuid-Nederlandse vluchteling studeerde en werkte aan enkele van de belangrijkste humanistische centra van Noord-Europa (Cambridge, Leiden, Wittenberg en Heidelberg), en sloeg uitnodigingen voor leerstoelen van Kopenhagen tot Padua af. Hij werd reeds door zijn tijdgenoten geroemd als neo-Latijns dichter, criticus, oudheidkundige, jurist, bloemlezer, hoogleraar geschiedenis en bibliothecaris te Heidelberg, doch geenszins als hebraïcus. Over zijn liefde voor taal en bekwaamheid als filoloog bestaat geen enkele twijfel. Enkelen der grootste geleerden en filologen van zijn tijd, zoals Justus Lipsius, Josephus Justus Scaliger en Isaac Casaubonus (het ‘triumviraat’ van de Republiek der Letteren) behoorden tot zijn leermeesters en zijn vrienden. Zijn album amicorum suggereert wat zijn | |
[pagina 18]
| |
Ill. 4 Een Hebreeuws membrum disiectum uit een gebedenboek voor het Joods Nieuwjaar en de Grote Verzoendag. Tegen de achtergrond geïllustreerde membra disiecta in het Latijn waarmee de Hebreeuwse zijn samengebonden.
Antwerpen, MPM, m2, inv. 10-132, Denucé, MPM Catalogus der Handschriften, nr. 344 correspondentie vanuit Heidelberg bewijst: deelname aan een illuster netwerk van humanisten verspreid over heel Europa, en met name uit zowel de Zuidelijke als de Noordelijke Nederlanden.Ga naar voetnoot40 Zijn taalkundige interesse strekte zich ook uit voorbij het Latijn en Grieks. Gruterus had in zijn magnum opus, de Inscriptiones antiquae totius Orbis Romani (Heidelberg 1602), een kolossale uitgave van antieke inscripties, reeds een interesse voor het Gotisch aan de dag gelegd.Ga naar voetnoot41 Aanwijzingen omtrent zijn interesse voor en bekendheid met het Hebreeuws of andere verwante Oosterse talen zijn schaars, maar wel te vinden. De acht Hebreeuwse inscripties in zijn album amicorum, onder andere van Raphelengius en Marnix van St. Aldegonde, getuigen van de geleerdheid van de schrijver, niet noodzakelijkerwijs van Gruterus zelf. Geen van de leraars in zijn jongensjaren in de grote gemeenschap van Nederlandse ballingen te Norwich (1567-1577) noch zijn leermeesters in Cambridge (Gruterus was van juni 1577 tot c. april 1580 ingeschreven in Gonville and Caius College) doceerden Hebreeuws.Ga naar voetnoot42 Gruterus heeft echter wel in zijn Leidse studententijd hetzelfde huis bewoond als de eerste | |
[pagina 19]
| |
docent Hebreeuws, Hermannus Renecherus (Reinecher).Ga naar voetnoot43 Deze staat echter niet zozeer bekend om het vertoon van zijn Hebreeuwse geleerdheid aan zijn studenten, als wel van zijn ontblote onderlichaam aan zijn hospita. Verder zijn er aanwijzingen uit de correspondentie, bijvoorbeeld een brief uit 1613 aan Gruterus van Isaac Casaubonus vanuit Londen, waarin de grote hugenootse humanist de Antwerpse balling belooft enkele Hebreeuwse inscripties op te sturen.Ga naar voetnoot44 Bovendien was Gruterus in vriendschap verbonden met enkele van de grootste hebraisten en oriëntalisten van zijn tijd, zoals Franciscus Raphelengius en Thomas Erpenius. Zij correspondeerden, bezochten elkaar en getuigden van veel interesse in elkaars werk. Gerardus Johannes Vossius verhaalt in zijn Oratio in obitum Thomae Erpenii hoe Erpenius op een ‘grand tour’ door Europa een tijdlang Gruterus te Heidelberg heeft bezocht.Ga naar voetnoot45 Het was daar in de Bibliotheca Palatina, waar Gruterus bibliothecaris was, dat Erpenius twee Arabische handschriften kopieerde die hem van groot nut zouden zijn.Ga naar voetnoot46 In Gruterus' befaamde bibliotheek te Heidelberg berustte ook nog een exemplaar van de Koran, dat hem dierbaar schijnt te zijn geweest.Ga naar voetnoot47 De Palatijnse bibliothecaris deelde de Arabische interesse van zijn Hollandse gast. Niemand in die dagen leerde Arabisch voordat hij eerst Hebreeuws kende. Ook bij Gruterus' hooggeleerde vrienden Raphelengius, Erpenius en Scaliger was de ontluikende arabistiek voortgevloeid uit de hebraistiek, en het ligt voor de hand dat ook zijn interesse in de Koran langs deze weg is gewekt. De duidelijkste aanwijzing is echter de uitvoerige Hebreeuwse grammatica die nu bekend is als het handschrift m 341 in het Museum Plantin-Moretus, al was Gruterus zelf niet de schrijver of kopiist van dit handschrift.Ga naar voetnoot48 De eruditio trilinguis, dat prachtige erasmiaanse en bijbelhumanistische ideaal waarop het Leuvense drietalencollege werd gesticht, wordt door moderne historici nogal eens bagatellizeerd als een utopie waaraan op enkelingen na zeer weinig humanisten daadwerkelijk inhoud gaven.Ga naar voetnoot49 Het onderzoek naar de vroeg-moderne christelijke hebraistiek richt zich begrijpelijkerwijs op die geleerden wiens roem mede op hun baanbrekend werk in het Hebreeuws gegrond is. Een blinde vlek in de huidige historiografie van het zestiende-eeuwse humanisme en de hebraistiek wordt daardoor gevormd door die geleerden die wel degelijk voldoende bekendheid met het Hebreeuwse bezaten om teksten te lezen, maar die om welke reden dan ook, zich niet hoofdzakelijk daarop hebben gericht. Een goed voorbeeld is Josephus Justus Scaliger. Bij zijn leven al geroemd als de grootste geleerde van zijn tijd, is Scaliger met name om zijn werk in de chronologie en de Griekse en Latijnse filologie bekend. Maar zoals Anthony Grafton in zijn (te verschijnen) openingslezing van de Antwerpse conferentie ‘The Jewish Book in a Christian world’ duidelijk maakte, was Scaligers kennis van de joodse literatuur van enorme omvang en overtrof zijn bekwaamheid in het | |
[pagina 20]
| |
Hebreeuws die van al zijn Leidse collega's.Ga naar voetnoot50 Een ander treffend voorbeeld is Scaligers meesterpupil, Hugo Grotius, niet bekend als hebraicus, maar in wiens werk kennis van en toegang tot Joodse bronnen een niet te versmaden rol heeft gespeeld.Ga naar voetnoot51 Een derde tijdgenoot en kennis van Gruterus, de grote Graecus en Bruggeling Bonaventura Vulcanius, bezat een degelijke kennis van het Hebreeuws, zonder dat hij daar in zijn wetenschappelijke oeuvre manifest gebruik van heeft gemaakt.Ga naar voetnoot52 Het handschrift m 341 vult dus niet alleen een lacune in het wetenschappelijke profiel van Janus Gruterus, het is tevens een aanwijzing te meer dat ook onder die humanisten die niet om hun Hebreeuwse filologie bekend zijn, de kennis van het Hebreeuws wijder verspreid was dan meestal wordt aangenomen en dat de traditie van drietalige geleerdheid in de Nederlanden omvattender was dan doorgaans wordt aangenomen.
Tot zover de externe geschiedenis van het handschrift. Laten we nu terugkeren naar de inhoud. De eerste woorden van de inleiding van het handschrift luiden: ‘Hanc linguam omnium antiquissimam esse...’ (Dit is de oudste van alle talen...). In het vijfde deel van de Plantijnse polyglotbijbel gebruikt Guy le Fèvre de la Boderie dezelfde zinswending: ‘Hanc sanctam Hebraeorum linguam omnium esse antiquissimam...’, maar die formulering, alsook het idee erachter, zijn te algemeen om met zekerheid een direct verband te kunnen leggen tussen de hebraisten van de Biblia Regia en dit handschrift.Ga naar voetnoot53 Na vergelijking met vele tientallen Hebreeuwse grammatica's uit de zestiende eeuw is het volgens de auteur dezes nu mogelijk de Hebreeuwse grammatica van Gruterus met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te identificeren als een niet-identiek afschrift van de Rudimenta Hebraicae Linguae van Antoine Rodolphe Chevallier (1523-1572).Ga naar voetnoot54 De inhoud en indeling der hoofdstukken en de formulering van hun titels vertoont nog veel meer overeenkomsten met deze dan met de grammatica van Johannes Isaac, hij is er zelfs vrijwel identiek aan, al is de volgorde ervan lichtjes afwijkend. Chevallier, Normandiër van geboorte, had bij François Vatable aan het Collège de France gestudeerd en doceerde achtereenvolgens in Cambridge, Straatsburg, Genève en weer Cambridge. In Cambridge was hij assistent bij de voornoemde Tremellius, woonde bij hem in en trouwde ook zijn stiefdochter. Later zou hij er zelf als koninklijk hoogleraar Hebreeuws (1569-1572) terugkeren. Tot zijn vele illustere studenten in Cambridge behoorde de Vlaming Johannes Drusius sr., toekomstig docent Hebreeuws in Oxford en hoogleraar in Leiden en Franeker. De Rudimenta Hebraicae Linguae van Chevallier, die veel meer dan louter rudi- | |
[pagina 21]
| |
menten bevatte, bleek een zeer populaire grammatica die in de tweede helft van de zestiende eeuw talrijke herdrukken beleefde, vaak met een speciaal daarvoor geschreven Hebreeuws voorwoord van zijn schoonvader Immanuel Tremellius.Ga naar voetnoot55 Ook Chevallier bereidde tegen het eind van zijn leven een grote polyglotbijbel voor en was volgens Jacques-Auguste de Thou tot en met het boek Josua gevorderd toen hij in 1572 overleed, zodat Plantijn meteen bevrijd was van zijn tweede grote concurrent.Ga naar voetnoot56 Gruterus studeerde, zoals reeds vermeld, in 1577-80 te Cambridge en al was Chevallier toen reeds overleden, zoon Immanuel Chevallier, naar grootvader Tremellius vernoemd, was als docent Hebreeuws aan het Corpus Christi College in zijn vaders en grootvaders voetsporen getreden. Peter Weijnootz, een andere Nederlandse ballingszoon uit Norwich, was een jaargenoot van Gruter in Cambridge en aan Corpus Christi College ingeschreven. Gruter heeft Weijnootz vrijwel zeker gekend, en zou via hem met gemak Immanuel Chevallier hebben kunnen ontmoet, als is dat voorlopig niet met zekerheid aan te wijzen.Ga naar voetnoot57 Ook van dit handschrift zijn de datum van opname in de Plantijnse bibliotheek, alsmede de omwegen waarlangs het naar Antwerpen kwam, vooralsnog onbekend. Gruterus' persoonlijke bibliotheek deelde het lot van de Bibliotheca Palatina bij de val van het protestantse Heidelberg in 1622 en werd deels als oorlogsbuit meegenomen naar München en Rome, deels verwoest. Zijn manuscripten werden naar het schijnt grotendeels gestolen door ene Suffridus Sixtinus, in wiens Amsterdamse bibliotheek J.F. Gronovius ze in 1635 nog heeft gezien.Ga naar voetnoot58 Dit moet de handschriftenverzameling zijn die onderdeel zou worden van de bibliotheek van Joannes Six en als zodanig in 1706 werd geveild.Ga naar voetnoot59 Tevergeefs doorzoekt men de veilingcatalogus naar een Hebreeuwse grammatica. Zoals de nazaten van protestantse vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden nog te vinden zijn in alle hoeken van de protestantse wereld, zo berusten vandaag de scherven van Gruterus' illustere boekbezit in een diaspora van bibliotheken. Toen Gruterus drie jaar na de inname van Heidelberg en kort voor zijn dood nog eenmaal terugkeerde, riep het aanzicht van de vuilnisbelt van besmeurde losse bladen en onvolledige folianten waar eens zijn door heel de Republiek der Letteren geroemde bibliotheek stond, zulk een treurnis op, dat het ‘tranen uit een steen’ kon onttrekken.Ga naar voetnoot60 Het zou hem getroost hebben te weten dat een klein handschrift, als een oude zalm tegen de stroming van de Schelde op, de weg terug heeft | |
[pagina 22]
| |
gevonden naar zijn geboortestad. En zo blijft het handschrift m 341 een intrigerende voetnoot bij de geschiedenis van de vroeg-moderne hebraïstiek in Antwerpen.
Naast de Hebreeuwse membra disiecta en de grammatica uit het bezit van Janus Gruter, bewaart het Museum Plantin-Moretus ook een handschrift dat volledig in het Hebreeuws is geschreven. In strikte zin is dit dus het enige Hebreeuwse manuscript van de Plantijnse bibliotheek. Het heeft wel een nummer in de catalogus van Denucé (nr. 372), maar geen nieuw manuscript-plaatskenmerk. Het is als katern gebonden in een convoluut met een ander, gedrukt Hebreeuws werk en heeft het plaatskenmerk b 1853. Het Hebreeuws van rechts naar links lezend is het handschrift het tweede element in de convoluut. Het zou beschreven kunnen worden als b 1853 (2). Het manuscript bestaat uit 29 bladen aan beide kanten beschreven papier, in een Ashkenazisch handschrift. De maat van het papier is identiek aan dat van het gedrukte werk (190 × 146 mm), maar heeft een ander watermerk. Denucé beschreef het als ‘Texte philosophique (?), 16me siècle’Ga naar voetnoot61, met vraagteken, zonder titel, plaats, datum, auteur of kopiist. Het heeft inderdaad geen colofon waarin een auteur, een datum of een plaats vermeld staan.Ga naar voetnoot62 Sine loco, sine autore, sine dato. Ook het spoor van dit handschrift lijkt dood te lopen. Maar het manuscript heeft wel degelijk een titel, die Denucé niet noemde, wellicht omdat het cursieve Ashkenazische Hebreeuws niet gemakkelijk te lezen is. Enige vertrouwdheid met Hebreeuwse paleografie laat toch de volgende titel bovenaan 1r ontcijferen: השודקה הנומתה רפסל תומר תומדקה Deze titel zou in het Nederlands kunnen luiden: ‘Verheven Inleidingen op het Boek (sefer) van het Heilige Beeld (temunah)’.Ga naar voetnoot63 Het schijnt een verhandeling te zijn over de geheimen van de vormen van het Hebreeuwse alfabet, de letters waaruit de heilige naam is opgemaakt. Er bestaat een anoniem middeleeuws kabbalistisch werk uit de dertiende eeuw met de titel Sefer (Ha-)Temunah. Het werd toegeschreven aan Nechunia ben Haqana en Rabbi Ismaël, een rabbi en een hoge priester uit het begin van de christelijke jaartelling, maar ontstond waarschijnlijk rond 1270 ofwel in een kring van Catalaanse Joodse mystici die bekend staat als de School van Gerona, ofwel onder Joodse mystici in het Byzantijnse Rijk. In deze Sefer Temunah wordt een leer van zeven kosmische cycli (shmittot) uiteengezet door middel van een commentaar op de vorm van de letters van het Hebreeuwse alfabet en hun verhouding tot de heilige en onuitspreekbare naam van God.Ga naar voetnoot64 Daar heel de Hebreeuwse | |
[pagina 23]
| |
Bijbel besloten ligt in de letters van het Hebreeuwse alfabet, vormen volgens deze leer die letters tezamen de vorm van Zijn gelaat. Het lezen van de Hebreeuwse bijbel, in deze mystieke zin, is het zien van Gods aangezicht. De Sefer Temunah ontving uiteenlopende receptie in zowel Joodse als christelijke kringen. De invloed ervan op de beroemde Zohar scheen ooit buiten kijf, maar wordt nu voor onmogelijk gehouden. De precieze datering en herkomst ervan zijn nog altijd onzeker. Gerschom Scholem, de grondlegger van het moderne historische onderzoek naar de geschiedenis van de Kabbalah, was lang van mening dat het eerder geschreven was dan de Zohar en gesitueerd moest worden in Gerona rond 1250. Zijn studenten Moshe Idel en Efraim Gottlieb hebben hem aan het eind van zijn leven ervan kunnen overtuigen dat het juist later dan de Zohar gedateerd moet worden, en wel rond 1300, en wellicht een Byzantijnse oorsprong heeft.Ga naar voetnoot65 De Sefer Temunah behoorde tevens tot de vroegste kabbalistische teksten waarvoor christelijke geleerden zich interesseerden en is daarmee een hoeksteen van de christelijke Kabbalah. De Libellus de litteris Hebraicis (1517) van Egidio da Viterbo is er een bewerking van.Ga naar voetnoot66 Dit boek van Viterbo werd op zijn beurt hoog geprezen door de christelijke kabbalist Petrus Galatinus in zijn invloedrijke werk De Arcanis Catholicae Veritatis, Ortona a Mare 1518, waaraan het volgens F. Secret zijn bekendheid dankt.Ga naar voetnoot67 Er zijn grote inhoudelijke en stilistische overeenkomsten tussen het Antwerpse handschrift haqdamot ramot le-sefer ha-temunah ha-qedoshah en de Sefer Temunah. Beide zijn verhandelingen over de geheimen van de vormen van de letters van het Hebreeuwse alfabet en hun verhouding tot de onuitspreekbare naam van God en beide bevatten vergelijkbaar terminologie en kabbalistisch vocabulair. Hel handschrift verdient nader (externpaleografisch en intern-historisch) onderzoek, maar vooralsnog lijkt het zeer aannemelijk dat het Antwerpse manuscript een inleiding of commentaar is op de Sefer Temunah. Zonder colofon of externe informatie blijven er nog altijd veel vragen onbeantwoord: of het Antwerpse handschrift een zestiende-eeuwse tekst is, danwel een zestiende-eeuwse kopie van een ouder origineel; of dat origineel dan ook van Ashkenazische oorsprong was of niet; de identiteit van de auteur en van de kopiist (ongeacht of die samenvallen), en natuurlijk wanneer en waarvandaan het handschrift naar Antwerpen kwam. De editio princeps van de Sefer Temunah dateert vermoedelijk uit 1549 (er is geen enkel nog bestaand exemplaar) en werd gedrukt te Krakau, hetgeen een terminus post quem zou opleveren voor de bekendheid ervan in de Ashkenazische (Midden- en Oost-Europese) wereld waar men, gezien het cursieve handschrift, de herkomst van de kopiist van dit handschrift moet zoeken. Door handelsverkeer tussen Midden-Europa en de Mediterrane wereld zou deze datum echter ook enkele decennia eerder kunnen vallen. | |
[pagina 24]
| |
Ill. 5 Rechts de laatste bladzijde van de Baqashat Ha-Penini, als appendix toegevoegd aan de Bechinat ‘Olam van Jedaiah Ha-Penini ben Abraham Bedersi (Praag 1598); links de eerste bladzijde van het Hebreeuws manuscript ‘haqdamot ramot lesefer hatemunah haqedoshah’ waarmee het is samengebonden.
Antwerpen, MPM, b 1853. Denucé, Catalogus der Handschriften, nr. 372. De aanwezigheid van kabbalistische teksten en belangstelling in de kring van Plantijn en de filologen die met hem samenwerkten aan de Antwerpse polyglotbijbel was al sinds het verschijnen ervan duidelijk voor wie er oog voor had, zoals de katholieke censoren. De achtergrondrol van Guillaume Postel, orientalist en christelijk kabbalist van de eerste rang, is onder meer uit zijn bewaarde correspondentie met Plantijn zelf bekend. Ook menig lemma in het Syrisch-Aramese lexicon van de student van Postel, Guy le Fèvre de la Boderie, in het zesde deel van de Biblia Regia wordt mede in het licht van kabbalistische teksten geillustreerd.Ga naar voetnoot68 Sinds de uitvoerig geannoteerde brievenuitgave van Andreas Masius door Max Lossen heeft de rol van de christelijke Kabbalah in het polyglotproject meer perspectief.Ga naar voetnoot69 Het verband tussen de Syrische en Aramese taalkunde en de christelijke Kabbalah, met name bij Masius en Boderianus, die beiden aan de Antwerpse polyglotbijbel meewerkten, heeft onlangs vernieuwde en uitgebreide wetenschappelijke aandacht gekregen.Ga naar voetnoot70 Het verband tussen de Sefer Temunah en de Biblia Regia kan hierin liggen, dat de grondlegger van de Syrische filologie in de Renaissance, Teseo Ambrogio degli Albonesi, zijn werk mede naar de Libellus de litteris hebraicis van Egidio da Viterbo modelleerde, dat zoals reeds | |
[pagina 25]
| |
Ill. 6 Twee bladzijden uit het kabbalistische handschrift ‘haqdamot ramot le-sefer hatemunah haqedoshah’. Antwerpen, MPM, b 1853. Denucé, Catalogus der Handschriften, nr. 372.
opgemerkt op zijn beurt een bewerking van het Sefer Temunah was. Zowel Masius als Boderianus bezaten zelf talrijke kabbalistische manuscripten, maar er zijn geen aanwijzingen dat ook dit Antwerpse manuscript uit hun persoonlijke verzameling stamt. Ten slotte enkele woorden over de gedrukte tekst waarmee het handschrift gebonden is, wat ook een interessante en tot nog toe volstrekt onbekende verwantschap met de Antwerpse polyglotbijbel oplevert. De beschrijving ervan bij Denucé komt exact overeen met een aantekening in potlood op het schutblad: ‘Bechinat Olam ou Habbadreshi (appreciation du monde), par Juda Happenini-Bedraschi. Porté a l'imprimerie par Salomon fils de Josué. Prague 1598.’Ga naar voetnoot71 Het gaat inderdaad om de Bechinat 'Olam,Ga naar voetnoot72 niet van ‘Juda Happenini-Bedraschi’, maar van de Provençaalse wijsgeer en dichter Jedaiah Ha-Penini (c. 1285-c. 1340) uit Béziers (in het Hebreeuws: Bedersi), zoon van Abraham Bedersi. Jedaiah was als dichter ook bekend onder zijn Provençaalse naam En Bonet Abram. Zijn Bechinat 'Olam was een zeer populair-filosofisch werk.Ga naar voetnoot73 Dit blijkt niet alleen uit de vele bewaard gebleven manuscripten, maar ook uit het feit dat twee incunabel-edities ervan zijn gedrukt (in Mantua door Estellina Conat in 1574 en in Soncino door Josua Salomon ben Israel Nathan Soncino | |
[pagina 26]
| |
in 1584), een incunabelvertaling in het Latijn (in Rome door Eucharisius Silber in 1499),Ga naar voetnoot74 en dat deze uitgave uit 1598 al de elfde was. Onder Jedaiah's talrijke werken is er ook het gedicht Baqashat Ha-Memin, ‘het gebed der M-en’, dat bestaat uit bijna duizend woorden die elk met de Hebreeuwse letter mem beginnen en de Baqashat Ha-Lamedin, ‘het gebed der L-en’ (soms aan zijn vader Abraham toegeschreven), waarin alleen letters uit het Hebreeuwse alfabet tot en met de letter lamed worden gebruikt. Deze zijn hier het vermelden waard, omdat beide gedichten werden opgenomen door Benito Arias Montano in de inleidende teksten tot het eerste deel van de Biblia Regia, waar onder de titel Doctorum virorum carmina encomiastica niet alleen gedichten door Arias Montano zelf en Guy le Fèvre de la Boderie, of lofdichten op de Antwerpse polyglotbijbel door andere tijdgenoten zijn opgenomen, maar tevens deze twee gedichten van de middeleeuwse joodse wijsgeer.Ga naar voetnoot75 Dit ‘gebed der M-en’ is vaak ook gedrukt als bijlage bij de Bechinat 'Olam, het eerst in Ferrara (1551), vervolgens in Mantua (1556), en daarna in Praag (1598). Arias Montano vertelt in zijn openingsgedicht van de Doctorum virorum carmina encomiastica dat hij er in Rome een exemplaar van vond. Daar hij in 1562 werd aangewezen als lid van de Spaanse concilie-delegatie, heeft hij mogelijk ofwel de uitgave uit Ferrara, of uit Mantua bedoeld. De Bechinat 'Olam van het Museum Plantin-Moretus dateert uit 1598, en kan dus onmogelijk voor de Biblia Regia hebben gediend. Om twee redenen is het waarschijnlijker dat Arias Montano voor de Biblia Regia een handschrift van de baqashat ha-memin heeft gebruikt. Ten eerste noemt hij het in zijn Hebreeuwse gedicht ‘giljon’ (r. 2) en ‘megillah’ (r. 29), die duiden op een handschrift, geen gedrukt werk. Ten tweede is er onder de handschriften die Arias Montano de Bibliotheek van El Escorial naliet, een manuscript bewaard gebleven dat beide in de Biblia Regia opgenomen gedichten van Jedaiah Hapenini bevat.Ga naar voetnoot76 Een tweede aanduiding voor de populariteit van dit werk in de kring van de Biblia Regia komt van Andreas Masius. Als appendix bij zijn polyglot-uitgave van het boek Josua, werd een uitvoerige inventaris van zijn Hebreeuwse boeken toegevoegd, waaronder een םלועתניחב [Bechinat 'Olam] ‘experimentum mundi: libellus à היעדי ֞ר [rabbi Jedaiah] philosopho conscriptus quo docet res huius mundi caducas atque incertas esse. & proinde ad solas caelestes & diuinas nobis esse aspirandum. Adscripta est etiam explanatio non inerudita’, een beschrijving die niet te beknopt is om te verhullen dat Masius het werk ook daadwerkelijk heeft bestudeerd.Ga naar voetnoot77 Masius stierf echter in 1572, waardoor zijn exemplaar en het huidige Antwerpse niet dezelfde kunnen zijn. De uitgave van de Bechinat 'Olam, Praag 1598, die nu nog in de bibliotheek van het Museum Plantin-Moretus wordt bewaard met plaatskenmerk B 1853 is dus een editie van | |
[pagina 27]
| |
een middeleeuws Joods-filosofisch werk dat in de humanistenkringen van het Plantijnse huis bekend en geliefd was. Het bevat bovendien de baqashat ha-memin, een Hebreeuws gedicht dat werd opgenomen in de inleidende bladzijden van de Antwerpse polyglotbijbel, al betreft het een uitgave die dertig jaar te jong is om ten tijde van de productie van de Biblia Regia te zijn gebruikt. Tot slot blijft het onzeker of de twee delen van het convoluut B 1853 in Praag, in Antwerpen dan wel elders (bijvoorbeeld Frankfurt, waar Plantijn ook handelde met boekverkopers uit Praag) zijn samengebonden. De Bibliotheca Rosenthaliana aan de Universiteit van Amsterdam bewaart vier zeer zeldzame exemplaren van deze editie, die geen van allen met een vergelijkbare kabbalistische tekst zijn ingebonden.Ga naar voetnoot78 Het manuscript is geschreven in een Ashkenazisch (Midden- of Oost-Europees) schrift, maar zou ook geschreven kunnen zijn door een Duitse of Poolse jood in Italië. Nader onderzoek, onder meer naar hun van elkaar afwijkende watermerken, zou meer duidelijkheid kunnen opleveren over het handschrift zelf, maar ook over de relaties tussen het Antwerpen van Plantijn en het Praag van keizer Rudolf ii. | |
[pagina 28]
| |
SamenvattingEen recent colloquium, ‘The Jewish Book in a Christian World’, en de tentoonstelling ‘Hebraica Veritas. Christopher Plantin and the Christian Hebraists’ hebben nogmaals benadrukt hoe zeer de geschiedenis van de vroeg-moderne Hebreeuwse boekdrukkunst verbonden is met de Antwerpse meesterdrukkers Daniel Bomberg en Christoffel Plantijn. De Officina Plantiniana, zoals eerder het Venetiaanse drukkershuis van Bomberg, bood onderdak niet alleen aan enkele van de grootste hebraïsten van de zestiende eeuw, maar tevens aan talrijke belangrijke Hebreeuwse handschriften. Deze zijn nagenoeg alle met hun eigenaren uit Antwerpen verdwenen, maar hun tijdelijk oponthoud in het Plantijnse huis vertegenwoordigt nog altijd een belangrijke en veronachtzaamde achtergrond van de Hebreeuwse productie van Plantijn, met name de Hebreeuwse en Aramese teksten in de Antwerpse polyglotbijbel. Het Museum Plantin-Moretus bewaart vandaag nog altijd drie handschriftelijke Hebraica, waarvan de beschrijving door Jan Denucé summier en soms incorrect is. Het zijn een middeleeuws membrum disiectum uit een machzor voor de Joodse Hoge Feestdagen, een Latijnse grammatica van het Hebreeuws, ooit het bezit van Janus Gruterus, die veel gelijkenissen vertoont met de Rudimenta Linguae Hebraicae van Antoine Chevallier, en een kabbalistisch manuscript dat een commentaar schijnt te zijn op de Sefer Temunah (c. 1300). De auteurs en/of kopiisten van deze manuscripten zijn vooralsnog niet geïdentificeerd. Talrijke raakvlakken en verbanden tussen de laatste twee handschriften en geleerden uit de kring van Plantijn kunnen niettemin worden aangewezen. Ze belichten belangrijke aspecten van het zestiendeeeuwse christelijk Hebraisme in het algemeen, en de Hebreeuwse productie van Plantijn in het bijzonder. | |
SummaryAs a recent conference (‘The Jewish Book in a Christian World’) and exhibition (‘Hebraica Veritas. Christopher Plantin and the Christian Hebraists’) once again made clear, the history of Hebrew typography in the early-modern world is closely associated with the Antwerp printers Daniel Bomberg and Christopher Plantin. Like Bomberg's printing house in Venice, the Officina Plantiniana in Antwerp welcomed not only some of the best Hebraists of the sixteenth century, it also housed numerous important Hebrew manuscripts. Nearly all of these have disappeared from Antwerp, but their temporary presence in Plantin's house still constitutes an important and neglected aspect of the history of latter's Hebrew production, especially the Hebrew and Aramaic texts in the Antwerp Polyglot Bible. Today the library of the Museum Plantin-Moretus still preserves three Hebraica in manuscript, of which the description by Jan Denucé is only cursory and incorrect on certain points. They are a medieval membrum disiectum from a machzor for the High Holy Days, a Latin grammar of Hebrew once owned by Janus Gruterus with great resemblence to the Rudimenta Linguae Hebraicae of Anthony Chevallier, and a Cabbalistic manuscript that seems to be a commentary on the Sefer Temunah (c. 1300). Though the authors and/or scribes of these manuscripts have yet to be identified, numerous connections between the latter two manuscripts and scholars associated with Christopher Plantin can nevertheless be established. They shed light on interesting aspects of sixteenth-century Christian Hebraism in general and the Hebraic production of the Plantin Press in particular. |
|