De Gulden Passer. Jaargang 84
(2006)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Dirk Sacré
| |
[pagina 258]
| |
De fakkel werd evenwel overgenomen door Aubertus Miraeus (Aubert Le Mire, 1573-1640),Ga naar voetnoot5 een andere oud-student van Lipsius, die zich heeft opgeworpen als zijn feitelijke biograaf. Miraeus, die in de jaren negentig van de zestiende eeuw met Lipsius had kennisgemaakt toen hij in Leuven theologie studeerde, bleef ook na zijn studies in contact met de Leuvense hoogleraar. Inmiddels was hij kanunnik van de Antwerpse kathedraal geworden en besteedde hij zoveel mogelijk tijd aan zijn onderzoek en zijn historische, biografische en diplomatieke publicaties. Op het vlak van de biografische literatuur verdiende Miraeus zijn sporen met een honderdtal korte en encomiastische levensschetsen van katholieke geleerden en kunstenaars uit de Nederlanden, de Elogia illustrium Belgii scriptorum, qui vel Ecclesiam Dei propugnarunt, vel disciplinas illustrarunt. Centuria decadibus distincta (Antwerpen, 1602), in feite het eerste van een reeks van Who's Who in de (Zuidelijke) Nederlanden, reeks die vervolmaakt zou worden door de werken van Valerius Andreas (1623), Antonius Sanderus (1624) en Franciscus Sweertius (1628). Miraeus had de haast afgewerkte tekst in augustus 1601 voorgelegd aan Lipsius, die het werk prees en het met een liminair vers vereerde.Ga naar voetnoot6 Deze eerste reeks van Elogia bevatte geen item over Lipsius, omdat Miraeus alleen overledenen opnam; toch werd Lipsius reeds zijdelings opgehemeld doordat aan zijn uitlatingen over of verzen op andere geleerden een ruime plaats werd toebedeeld.Ga naar voetnoot7 In die jaren moet Miraeus alvast ijverig alle gepubliceerde werken van Lipsius gelezen hebben. In 1604 werd Aubertus Miraeus secretaris van zijn oom Johannes Miraeus, toen die tot bisschop van Antwerpen was gewijd. Hij correspondeerde nog af en toe met Lipsius over zijn geliefde historiografie, de Maria-traktaten van de Leuvense geleerde en de negatieve reacties die ze in bepaalde kringen losweekten.
In de nacht van 22 op 23 maart 1606 overleed Lipsius, kort na middernacht, in de loop van het eerste uur van Witte Donderdag. Voor de bijzetting van Lipsius' stoffelijk overschot in de minderbroederskerk, in de namiddag van paaszaterdag 25 maart, waren ook goede vrienden uit Antwerpen overgekomen: Aubertus Miraeus, Johannes Baptista Perezius BaroniusGa naar voetnoot8 en Johannes Wovertus, Lipsius' belangrijkste testamentuitvoerder. Ze waren zeker al op 24 | |
[pagina 259]
| |
maart in Leuven bij Lipsius' weduwe: op die dag bracht Woverius vanuit Leuven Erycius Puteanus te Milaan schriftelijk op de hoogte van het overlijden van de Leuvense hoogleraar.Ga naar voetnoot9 Perezius Baronius stond op het ogenblik van Lipsius' verscheiden zelfs bij zijn doodsbed, terwijl Woverius en Miraeus waarschijnlijk in de loop van Witte Donderdag de reis naar Leuven aanvatten.Ga naar voetnoot10 Op de bijzetting volgde nog een plechtige herdenkingsdienst in de Sint-Pieterskerk op donderdag 30 maart. Kort na de begrafenis besloot kanunnik Miraeus, die uit de mond van Lipsius' weduwe, van Perezius Baronius en de geestelijken die Lipsius tijdens zijn laatste dagen hadden bijgestaan het relaas van zijn agonie in detail had vernomen en ze ook tijdens de plechtige uitvaartmis door Gerardus Corselius (1568-1636)Ga naar voetnoot11 had horen commemoreren, aan het heengaan van de grote humanist een plaquette te wijden. Onder meer omdat Lipsius zijn autobiografie onder de vorm van een brief had gepubliceerd, opteerde ook Miraeus voor de briefvorm. Hij redigeerde een De obitu Iusti Lipsii epistola en stuurde die naar een aantal vrienden en bewonderaars van Lipsius, kennelijk met de bedoeling dat het verslag van de vrome en standvastige dood van Lipsius verder zou circuleren. Zelf gaf hij de brief niet in druk, maar hij mocht snel constateren dat de nieuwswaarde ervan zo groot was, dat de tekst kort daarop op de pers werd gelegd. Miraeus heeft met andere woorden op de actualiteit ingespeeld en zeer kort na het heengaan van Lipsius zijn lovende brief over de vrome en standvastige doodsstrijd van zijn bewonderde leermeester rondgestuurd. De eerste druk (waarvan de exemplaren overigens niet zo zeldzaam zijn als de Bibliotheca Belgica laat uitschijnen)Ga naar voetnoot12 bevat geen liminaire stukken of colofon aan de hand waarvan we kunnen uit maken in welke maand hij is uitgekomen. We kunnen wel een hypothese formuleren. In de bibliotheek van Perugia vinden we een handschriftelijke samenvatting van, of beter een uittreksel uit de brief (de verwoording is nagenoeg identiek aan die van Miraeus) die gedateerd is op 29 april 1606.Ga naar voetnoot13 Waarschijnlijk had Miraeus een kopie van zijn brief naar Lipsius' bewonderaar Marcus Antonius Bonciarius (1555 - 1616)Ga naar voetnoot14 in Perugia gezonden, die een samenvatting ervan binnen zijn kring verspreidde. Miraeus moet zijn brief uiterlijk rond 10 april 1606 hebben rondgestuurd; het feit dat Bonciarius hem samenvatte, wijst er misschien op dat de brief toen nog niet in druk was verschenen of althans dat Bonciarius daarvan niet op de hoogte was, en dat Mirae- | |
[pagina 260]
| |
us Bonciarius allicht niet had geïnformeerd
over een mogelijke of snelle publicatie ervan. De informatie die de Bibliotheca Belgica over Miraeus' brief biedt, laat enigszins te wensen over en dreigt de gebruiker op het verkeerde been te zetten. Er wordt daar getwijfeld aan de oudere literatuur, waarin te lezen staat dat Miraeus' brief aan Marcus Velserus of Welser (1558-1614), een goede vriend van Lipsius, gericht is: de Latijnse tekst bevat immers geen enkele verwijzing naar Velserus. Miraeus' brief noemt de bestemmeling inderdaad niet; de tekst is duidelijk voor een algemeen en internationaal lezerspubliek bedoeld. Maar het lijdt geen twijfel dat Velserus de brief in handen heeft gekregen en hem heeft laten drukken. Daarvoor pleit vooreerst het feit dat de plaquette (zonder auteursnaam of naam van de adressaat) te Augsburg, de stad van Velserus, werd gedrukt (op de persen van Christophorus Mangus);Ga naar voetnoot15 het ligt voor de hand dat Velserus, die tot de intimi van Lipsius had behoord,Ga naar voetnoot16 de brief heeft laten drukken. Vervolgens biedt de briefwisseling van Velserus zelf een onomstootbaar bewijs van deze gang van zaken. Op 2 juni 1606 schreef die namelijk aan hoogleraar Robertus Titius (1559-1609)Ga naar voetnoot17 te Bologna dat hij zich verbaasde over het feit dat Titius blijkens zijn laatste briefGa naar voetnoot18 nog niet op de hoogte was van de dood van Lipsius, terwijl Velserus Hieronymus Mercurialis zovele weken eerder daarover had ingelicht, met de bede het nieuws aan Titius te melden. Tevens had Velserus hem een brief over de dood van Lipsius bezorgd die hij uit Vlaanderen had ontvangen, brief die Velserus in Augsburg had laten drukken en die zijns inziens intussen al herdrukt was in Italië: Resto maravigliato, che V.S. il giorno della data dell'ultima sua non havesse ancora notizia della morte del Sig. Lipsio buona memoria. Poiche sono passate tante settimane che io ne diedi avvi- | |
[pagina 261]
| |
so al Sigr. Mercuriale pregandolo di communicarla con V.S. Et insieme le mandai una lettera havuta di Fiandra in questo proposito, quale feci stampare in questa Città e credo sia ristampata in Italia.Ga naar voetnoot19 Hieruit blijkt niet alleen dat Miraeus' brief (de auteur wordt weer niet genoemd) reeds geruime tijd voor juni 1606 door toedoen van Velserus in Augsburg was gedrukt, maar ook dat er inmiddels een tweede druk in Italië was verschenen. Van die heruitgave is in de Bibliotheca Belgica geen spoor terug te vinden. Toch klopt de informatie van de humanist uit Augsburg. Er is zelfs meer dan een Italiaanse herdruk bewaard. In de Biblioteca Angelica (d.s.s. (15)) en de Biblioteca Nazionale Centrale Vittorio Emanuele (35.10.c.21 (ins. 11)) te Rome vonden we nog een andere Italiaanse editie van Miraeus' brief, nu met een licht gewijzigde titel: De pio, simul et catholico Iusti Lipsii obitu epistola. Primum Augustae Vindelicorum, & nunc denuo Florentiae impressa per Sanctem Bacciolinium. In studiosorum gratiam; ut qui aegregiam tanti viri in ipsius scriptis admirantur doctrinam, eiusdem eximiam in Morte possint venerari pietatem. Admodum illustri D. Curtio Pichenae Magni Ducis Etruriae a Secretis dicata. Florentiae, apud Iunctas. mdcvi. Cum licentia superiorum. In deze eerste Italiaanse editie treft men geen portret van Lipsius, liminaire stukken, colofon, of een verwijzing naar de auteur van de brief aan. Deze brochure verscheen bij de beroemde uitgeverij der Giunti te Florence.Ga naar voetnoot20 De wending ‘per Sanctem Bacciolinium’ heeft voor verwarring gezorgd in de moderne beschrijvingen van de plaquette: de amper bekende Bacciolini trad op als drukker voor verscheidene uitgevers,Ga naar voetnoot21 maar wordt zowel in de catalogus van de Biblioteca Angelica, als in de National Union CatalogGa naar voetnoot22 beschouwd als de eigenlijke auteur van de tekst; de recente bibliografie van de Giunti schrijft het werkje zelfs toe aan de pen van Sante Bracciolini (kennelijk gehouden voor een verwant van de befaamde humanist Poggio Bracciolini). Velserus stelde in zijn brief van 2 juni 1606 dat hij het bericht van Lipsius' dood aan Hieronymus Mercurialis had meegedeeld; met Mercurialis onderhield de Duitser goede contacten. De Italiaanse arts (1530 - november 1606)Ga naar voetnoot23 was een vriend van Lipsius geweest - ze hadden elkaar ontmoet bij kardinaal Granvelle tijdens Lipsius' verblijf in Rome (1568-1570), toen Mercurialis lijfarts van kardinaal Alessandro Farnese was, en hadden nadien regelmatig gecorrespondeerd. Mercurialis had een academische carrière uitgebouwd die hem van de universiteiten van Padua (1569-) en Bologna (1587-), naar die van Pisa had gevoerd, waar hij vanaf 1592 geneeskunde doceerde; hij pendelde sindsdien regelmatig tussen Pisa en Florence. De in Rome ontstane vriendschap bleef tot het einde van Lipsius' leven duren; steeds weer betuigden de twee hoogleraren hun achting en affectie voor elkaar. In de ogen van Mercurialis was Lipsius één van de grootste filologen en oud-historici van zijn tijd; de Italiaan ijverde dan ook in 1591-1592 bij Ferdinando de' Medici, groothertog van Toskane, voor een benoeming van Lipsius aldaar; maar Lipsius gaf te kennen dat hij dat aanbod sowieso zou afslaan. Het was dan ook waarschijnlijk de grote Lipsius-bewonderaar Mercurialis die de | |
[pagina 262]
| |
brief over Lipsius' dood in Florence opnieuw
op de pers liet leggen. Hij droeg bet werkje op aan een vriend die raadsheer van de groothertog van Toskane was en bovendien met Lipsius in betrekking had gestaan: Curtius Pichena (1553-1626) was immers net als Lipsius een gereputeerd specialist van Tacitus en had in 1603 toenadering gezocht tot Lipsius, toen hij had geconstateerd dat de Leuvenaar zijn filologisch werk naar waarde schatte en hem met lof had vermeld.Ga naar voetnoot24 De tekst van deze Florentijnse editie van Miraeus' brief verschilt niet van de Augsburgse; de titelpagina maakt duidelijk dat de Duitse editie en niet een handschrift als basis heeft gediend; de evidente drukfout in het begin van het relaas (in de Augsburgse editie ‘mmvi’ in plaats van ‘mdcvi’) werd in deze Italiaanse uitgave rechtgezet. In de Bibliothèque Mazarine (4o 18778/4) te Parijs berust De obitu Iusti Lipsi viri clariss. epistola ab Illust. mo D. Marco Velsero Augustano II. Viro ad Andream Chioccum med. et philosophum missa. Veronae, Typis Tamianis. mdcvi. Hier wordt de naam van de briefschrijver evenmin vermeld en bevat de plaquette net als de eerste editie noch liminaire stukken noch colofon noch portret, terwijl de titelpagina zelfs het vermoeden wekt dat het Velserus zelf was die een brief over de dood van Lipsius schreef aan Andrea Chiocco (1562-1624)Ga naar voetnoot25 - Velserus heeft alleen maar Miraeus' tekst doorgestuurd aan die Veronese correspondent van Lipsius. Vermoedelijk betreft het hier ook een herdruk van de Augsburgse uitgave, al maakt de titelpagina dat niet duidelijk. Vreemd is bovendien het feit dat een woord uit het archaïserende, door de preklassieke dichter Ennius geïnspireerde slotvers blijkbaar niet gelezen kon worden door de Veronese drukker en vervangen werd door enkele puntjes. Voor het overige is deze Veronese editie op één zetfout, een kleine wijziging (hier staat ergens advolarunt in plaats van advolarunt) en één orthografische variant na identiek aan de tekst zoals Velserus hem heeft, gepubliceerd. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat de druk zou berusten op een handschriftelijke kopie van Miraeus' brief, die Velserus aan Chiocco zou bezorgd hebben voordat de plaquette in Augsburg gedrukt was. De drukker die achter de ‘typi Tamiani’ schuilgaat, is Angelo Tamo, die in Verona actief was tussen 1598 en 1630.Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 263]
| |
In 1606 werd de brief over het overlijden van Lipsius nogmaals gedrukt; deze vierde editie was wel bekend. Sebastianus Rolliardus († 1639),Ga naar voetnoot27 advocaat bij het Parijse parlement en Latijns dichter, evenals een groot bewonderaar van de Leuvense hoogleraar, die hij in de Fama postuma, Antwerpen, 1607, de bundel funeraire poëzie ter ere van Lipsius, zou bewieroken, publiceerde in 1606 V.C. Iusti Lipsii nunc inter beatos agentis, aeviternitas. Ad Academiam Lovaniensem. Auctore Sebastiano Rolliardo Melodunensi j.c. et in suprema curia Franciae advocato, Parisiis: Ex Typographia Philippi à Prato, via Amygdalina ad Veritatis insigne, 1606, een bundel ter nagedachtenis van de overleden Lipsius, waarin hij zich als een goede vriend van de overledene profileerde en de kwestieuze brief opnam (pp. 56-57). Ditmaal werd Aubertus Miraeus, de auteur van de brief, expliciet vermeld: onder de tekst verschijnt zijn afgekorte naam (Aub. Mir.). Dit boekje kwam later in 1606 op de markt, allicht kort na 1 juni 1606, datum van de dedicatie aan de Leuvense universiteit. Ten opzichte van de voorgaande edities bevat deze versie vrij veel varianten en inzonderheid bijkomende details, die niet van Rolliardus' hand kunnen stammen; inhoudelijk en tot in de verwoording toe komen ze overeen met het relaas van Miraeus zoals dat in latere versies, inz. in zijn Lipsiusbiografie, werd geïncorporeerd. Daaruit kunnen we voorzichtig besluiten dat Rolliardus de brief die hij van Miraeus ontvangen had, niet zonder meer heeft willen publiceren, maar voor hij naar de drukker ging, teruggekoppeld heeft naar de auteur, die hem een herwerkte versie ter hand heeft gesteld. Een van de toegevoegde elementen betreft het feit dat Corselius' lijkrede inmiddels in druk beschikbaar is.Ga naar voetnoot28 Over de dood zelf van Lipsius lezen we in de Augsburgse en de twee Italiaanse edities als volgt: ‘Summa itaque cum testificatione pietatis Christianas, x. Cal. Aprileis, post noctis medium, anno aetatis nono et quinquagesimo, placide ac leniter expiravit.’ In de versie bij Rolliardus daarentegen luidt het: Summa itaque cum testificatione pietatis, Christi crucifixi imaginem frequenter amplectens, et nunc Iesu, nunc Mariae nomen ingeminans, X. Cal. Aprileis, post noctis medium, anno aetatis nono et quinquagesimo, placide ac leniter expiravit.Ga naar voetnoot29 Letterlijk dezelfde zin staat in Miraeus' elogium van Justus Lipsius, zoals dat opgenomen is in de tweede editie van zijn Elogia Belgica (Antwerpen, 1609).Ga naar voetnoot30 Zeven jaar na de eerste editie van de Elogia illustrium Belgii scriptorum bracht Miraeus inderdaad een herwerkte en | |
[pagina 264]
| |
uitgebreide uitgave op de markt (waarbij hij overigens rekening hield met de suggesties die Lipsius hem in 1601 al had bezorgd); Lipsius kreeg daarin een ereplaats. Inmiddels had hij een uitgebreide biografie van Lipsius geredigeerd, waarin hij het verhaal van de dood zoals hij dat in de lente van 1606 had geschreven, met enkele kleine wijzigingen had ingelast. De tekst van het elogium van Lipsius werd in datzelfde jaar 1609 nog driemaal als zelfstandige publicatie te Antwerpen uitgebracht, eenmaal als Vita sive Elogium Iusti Lipsii, tweemaal als Vita Iusti Lipsii;Ga naar voetnoot31 de tweede editie van de Vita Iusti Lipsii uit 1609 bevatte een klein aantal varianten in de verwoording en enkele detailtoevoegingen. Die grondige biografie, die in feite het stramien van Lipsius' autobiografische brief van 1600 volgde, maar enkele eigen accenten legde,Ga naar voetnoot32 werd op haar beurt ingelast in de tweede editie van de Fama postuma (Antwerpen; Balthasar Moretus 1613)Ga naar voetnoot33 en in verscheidene edities van de Verzamelde Werken van Lipsius.Ga naar voetnoot34 Miraeus' biografie is dus zeer invloedrijk geweest; ze is organisch gegroeid uit een omstandig verslag van de dood van de humanist, dat omgeturnd werd tot een uitvoerige levensbeschrijving toen bleek dat Woverius, de gedoodverfde biograaf van Lipsius, zijn project niet zou kunnen realiseren; doordat ze nauw aansloot bij de autobiografische brief van Lipsius zelf, bleef ze fundamenteel trouw aan het beeld dat de humanist van zichzelf had uitgedragen. Miraeus bleef al die tijd schaven aan zijn tekst. In de loop van 1606 werd Rolliardus al een licht bijgestelde tekst ter hand gesteld, waarin Miraeus rekening had gehouden met de gepubliceerde lijkrede van Corselius en allicht met het handschriftelijke verslag van een minderbroeder van 9 mei 1606. In de latere edities werden sommige details toegevoegd, andere weggelaten. Geen moeite was de Antwerpse kanunnik teveel als het erom ging recht te laten wedervaren aan zijn vereerde leermeester en met woorden een fraai monument voor hem op te richten.
Verscheidene exemplaren van de eerste, Augsburgse druk van Miraeus' brief zijn voorzien van een fraaie portretgravure van Lipsius, waaronder twee archaïserende disticha ter ere van de humanist prijken.Ga naar voetnoot35 Het portret werd gegraveerd door Dominicus Custodis († 1612), een uit Antwerpen afkomstige graveur die werkzaam was te Augsburg. Lipsius' portret verschijnt er in een medaillon, dat door twee hoorns des overvloeds wordt geflankeerd; bovenaan verschijnt de zonnegod Apollo in een vierspan dat over de wolken wordt geleid; boven Apollo prijkt een aureool met daarin het motto Iam omnia illustravit (Hij heeft alles reeds verhelderd). Het portret wordt traditioneel in of kort voor 1606 gedateerd, maar stamt in feite uit 1600. Op vraag van Velserus had Lipsius enige tijd voor 16 juni 1600 een ‘aardig portret’ van zichzelf opgestuurd. Op 19 juli bevestigde Velserus dat hij het ontvangen had en er kopies van had laten maken; hij kondigde ook aan dat lokale kunstenaars aan de hand van het portret een gravure met een flatterend embleem zouden vervaardigen. In september kon hij een exemplaar van de gravure aan Lipsius bezorgen, die minder dan twee weken later repliceerde dat het poëtische onderschrift, dat hij aan Velserus toeschreef, wel erg vleiend was. In febru- | |
[pagina 265]
| |
ari 1601 schreef een Italiaan aan Lipsius dat hij van Velsems een fraai portret van Lipsius met een motto erboven en vier lofverzen eronder had ontvangen. Het vormde voor de correspondent de aanleiding om een Italiaans sonnet te schrijven, waarin hij het heeft over Apollo die de zonnewagen bestuurt en waari n sprake is van de verheldering van het duistere:Ga naar voetnoot36 het gaat dus duidelijk om hetzelfde portret. De gravure, die erg gelijkt op het moeilijk te dateren portret door de kopersnijder Pierre Aubry,Ga naar voetnoot37 toont de trekken van een ‘eeuwig jeugdige’ Lipsius. Het model dat Custodis in Augsburg volgde, had dezelfde kenmerken, zoals blijkt uit een fragment van een brief van Velserus aan Erycius Puteanus (1574-1646), die dateert van 21 juli 1600: Fasciculum ad Lipsium curavi. Qui cum superioribus diebus imaginem mihi suam coloribus pictam mitteret, iuvenescere visus est, ad eam contendenti, quae ante annos puto xiii aere vulgata.Ga naar voetnoot38 De portretgravure van dertien jaar eerder zou het werk van Goltzius kunnen geweest zijn, waarop het jaar 1587 verschijnt;Ga naar voetnoot39 het portret dat Velserus in 1600 ter hand werd gesteld, misschien een kopie van of een portretgravure gebaseerd op een verloren schilderij van Otho Vaenius uit ca. 1599.Ga naar voetnoot40 Voor ons betoog is het belangrijker dat Lipsius' brief van 25 september 1600 insinueert dat de verzen die onder Custodis' portret van Lipsius zijn afgedrukt, van de hand van Velserus moeten zijn; ze vormen haast een cento van verzen van Lipsius' geliefde Ennius.Ga naar voetnoot41 Op de tekst van Miraeus' brief volgen in de Duitse en Italiaanse edities van de brief nog een epigram van Ennius en een lofdicht ter nagedachtenis van Lipsius, dat even- | |
[pagina 266]
| |
eens in een archaïsch-enniaanse stijl is geschreven en de titel Memoriae Iousti Lipsii draagt,Ga naar voetnoot42 Het ligt voor de hand dat ook dit laatste gedicht van Velserus stamt. De Enniaanse fragmenten en imitaties geven een eenheid aan de plaquette. Het feit dat van de verzen onder het portret, het Ennius-citaat en het enniaanse lofdicht op Lipsius geen spoor meer terug te vinden is in de edities waarin Miraeus' naam verschijnt, dus vanaf de uitgave van de zomer van 1606 in Rolliardus' boekje ter ere van Lipsius, suggereert zeer sterk dat deze stukken niet van Miraeus' hand zijn. Indien deze hypothese klopt, is het een bijkomend argument voor de stelling dat de Florentijnse en Veronese drukken van Miraeus' brief, waarin het finale Ennius-citaat en het gedicht Memoriae Iousti Lipsii wel zijn opgenomen, teruggaan op de Augsburgse druk en niet op een handschriftelijke kopie van Miraeus' brief.
Miraeus' De obitu Iusti Lipsii epistola was niet het eerste in de reeks van berichten over de dood van Justus Lipsius. Tijdens de plechtige herdenkingsdienst die op donderdag 30 maart in Leuven werd gehouden, sprak Gerardus Corselius de lijkrede uit, waarin hij het leven en de verdiensten van Lipsius overliep en de diepgewortelde katholieke overtuiging van de betreurde hoogleraar in de kijker plaatste. Vanzelfsprekend schonk Corselius aandacht aan de vroomheid die Lipsius aan de dag had gelegd in zijn laatste dagen en uren, het moment waarop alle maskers afvallen. Miraeus heeft deze dienst bijgewoond en liet zich in zijn relaas duidelijk inspireren door de krachtlijnen van Corselius' betoog - de lijkrede werd korte tijd later ook gepubliceerd. Net als Corselius beklemtoonde Miraeus de sereniteit van de stervende, die zich niet langer om zijn wetenschappelijke werk bekommerde, maar zich overgaf aan een meditatio mortis en zijn aandacht uitsluitend aan God en de hemel wijdde. Corselius' mededeling dat een bronchitis Lipsius ‘het bed deed houden en op enkele dagen tijd in de armen van de dood dreef’ (destillatio te dat in lectum et paucis diebus in letum) inspireerde Miraeus tot een uitlating die hij in de mond van Lipsius legde om diens onthechting te illustreren met een typisch Lipsiaans woordenspel: ‘Met een montere gelaatsuitdrukking zong hij als het ware zijn zwanenzang met deze woorden: “Naar het ziekbed, naar het doodsbed”’ (vultu alacri cygnaeam hanc vocem Ad lectum & letum [...] emisit', f. a2r) - een uitspraak die Miraeus later heeft weggelaten. We beschikken daarnaast over een langer handschriftelijk verslag van een minderbroeder, Franciscus Paludanus of Van den Broeckius, dat dateert van 9 mei 1606.Ga naar voetnoot43 Paludanus was zelf aanwezig bij Lipsius' ziekbed op 22 maart 1606, maar was in de loop van de namiddag vervangen door zijn medebroeder Johannes Huberti, die samen met Lipsius' goede vriend en testamentuitvoerder Nicolaus Oudaert (1541-1608)Ga naar voetnoot44 de ogen van de overledene zou sluiten. Paludanus' verslag is gebaseerd op zijn eigen ervaringen, en de woorden van zijn confrater, van Lipsius' weduwe en van een dienstbode. Het beschrijft de twee laatste weken van Lipsius' leven. De geestelijke heeft veel aandacht voor de vrome levensavond van de humanist en beschrijft in detail de gebeden en rituelen van de laatste dagen, maar zijn ver- | |
[pagina 267]
| |
slag maakt een waarachtige indruk; het stipt bijvoorbeeld aan dat Lipsius op 14 maart (overigens de laatste dag waarop hij brieven heeft geschreven) nog met lectuur en met zijn werk bezig was, spreekt over het bezoek dat Lipsius heeft ontvangen en het ogenblik (20 maart) waarop de humanist besefte dat zijn einde nakend was. Miraeus' relaas, waarvan de eerste redactie voorafging aan het verslag van Paludanus, is minder gedetailleerd; in zijn stilering legt het, in de lijn van Corselius' lijkrede en ten behoeve van de leden van de Republiek der Letteren, de klemtoon op de filosofische gelatenheid en vooral de religieuze beginselvastheid, alsook de doorleefde katholieke vroomheid van Lipsius, terwijl het eveneens voor de buitenwacht het buitengewone prestige van Lipsius aan de Leuvense universiteit en in de Zuidelijke Nederlanden accentueert. Nog meer gestileerd en ideologisch sterker gekleurd is het korte verslag dat de Leuvense jezuïeten opstelden voor het jaarlijkse activiteitenverslag, de Litterae annuae, waarin doorgaans enkel aan de jezuïeten zelf aandacht werd besteed. Door over Lipsius te spreken, onderstreepten ze zijn aanzien en lieten ze het tevens op zichzelf afstralen. Daarnaast was het uiteraard een feit dat Lipsius ooit in de Sociëteit was ingetreden, dankzij de Sociëteit zonder al te veel problemen uit het calvinistische Leiden naar het katholieke Zuiden was kunnen terugkeren, sinds zijn terugkeer nauw verbonden was geweest met het Leuvense college, deel had uitgemaakt van een Mariacongregaties van de jezuïeten, eerst in Luik en daarna in Leuven, in zijn laatste ziekte veel steun had gekregen van Pater Leonardus LessiusGa naar voetnoot45 en anderen, in het uur van de dood was bijgestaan door drie jezuïeten en een deel van zijn bibliotheek aan het Leuvense college van de Orde had gelegateerd, allemaal voldoende redenen om hem een plaatsje te geven in hun jaarverslag, dat op het einde van 1606 of in het begin van 1607 moet tot stand gekomen zijn en schatplichtig was aan Corselius' lijkrede.Ga naar voetnoot46 Het korte verslag over Lipsius' dood in het kader van de acitiviteiten van de Maria-congregaties van de Leuvense jezuïeten staat haast volledig in het teken van Lipsius' mariale devotie. | |
[pagina 268]
| |
Appendix Bonciarius' uittreksel uit Miraeus’ brief, 29 april 1606Deze Latijnse brief van 29 april 1606 met Italiaanse vertaling vindt men in een handschrift dat de uitgaande correspondentie van Marcus Antonius Bonciarius bevat en wordt bewaard in de Biblioteca comunale di Perugia, hs. 1318, ff. 58v-59r.Ga naar voetnoot47 De brief neemt vrijwel letterlijk het begin van Miraeus' brief over (maar vermeldt dus niet de eigenlijke dood van Lipsius, waarvan wordt geïnsinueerd dat die niet op 23, maar op 20 maart 1606 plaatsvond). Het excerpt wordt zelf als een volledige brief voorgesteld en gedateerd op 29 april 1606. Bonciarius maakte het ten behoeve van zijn Italiaanse relaties; Miraeus' naam wordt niet vermeld. Van Bonciarius weten we dat hij op 18 april 1606, dag waarop hij nog een brief aan Lipsius schreef, nog niet op de hoogte was van het overlijden van de humanist. Hij moet de brief van Miraeus kort voor 29 april 1606 ontvangen hebben. Miraeus' brief kan dus bezwaarlijk na ca. 10 april 1606 naar Perugia verstuurd zijn.Ga naar voetnoot48
De Justi Lipsij V.C. Obitu Epistola
De extremo Justi Lipsij celeberrimi viri vitae actu, atque excessu, commemorare haec libuit. Cum in febrim anno mdcvi circa id. Martias incidisset, fatalem lectulum conscensurus, vultu alacri cignaeam hanc vocem, Ad lectum et letum, mortem animo praesagiens, emisit. Morbo ingravescente R.P. Leonardum Lessium Societatis Jesu Theologum eximium, cuius eruditi de Jure et Justitia extant commentarij, sibi familiarem advocavit, atque in procurandis Christiano ritu sacris, et animo expiando eluendoque totus fuit. Ceterarum itaque rerum omnium curis abiectis, sacrosanctum Christi corpus xiii Cal. April., qui dies in Dominicam Palmarum tunc incidit, pie suscepit, et sacro oleo, more Christiano, die sequenti inunctus est. Porro ad [correxi ex ex] extremum usque spiritum firma atque integra mente constitit, tanta animi constantia ac tranquillitate, ut nihil uxoris aut amicorum undique affluentium lacrymis ac suspiriis [correxi e suspiris] commoveretur. Itaque nec ullam quaerimoniae vocem, nec ullum repugnantis, aut trepidantis animi signum edidit, utque in vita, sic et in obeunda morte constantissimus extitit: et certe non scriptis modo, sed et factis philosophum se, eumque Christianum mirifice comprobavit. Perusiae, iii Cal. Maij mdcvi. celeberrimi viri] viri clarissimi in de editie Lettera intorno alla morte di Giusto Lipsio
Circa l'ultimo atto, e fin della vita, del famosissimo Giusto Lipsio, mi è parso di raccontare le cose qui sotto scritte. Essendo incorso nella febre circa i 15 di Marzo de l'anno 1606, dovendo entrar nel mortifero letto, disse con allegra faccia queste parole agguisa di cigno, Al letto, al cataletto. Aggravando il male chiamò a se il Reverendo P. Leonardo Lessio della Compagnia di Giesù, Theologo eccellente, di cui si leggono commentarij molto dotti Della Giusticia, e del dovere, suo grand'amico; et attese totalmente a prendere i sacramenti, purgando, e lavando l'anima sua, secondo il costume della Chiesa Catolica. Per tanto pose tutte l'altre cose da banda, prese devotamente il santissimo sacramento del'Altare il di 20 di Marzo, che fù la Domenica delle Palme, et il giorno seguente conforme al'usanza Christiana si cinse col' olio santo. Indi stette sempre in ottima disposition d'animo per insino al'ultimo fiato, con tanta costanza, e tranquillità di mente, che non mai puntosi commosso [correxi e commosse] per le lagrime, o suspiri della moglie, e degl'amici, che da ogni banda concorrevono. Laonde non mandò fuori voce alcuna di lamenti, ne diede segno alcun d'animo rinchrescevole, o pauroso. E sicome fù in vita, fù così anche in morte costantissimo. Et invero maravigliosamente mostrò non solo con le scritture, ma etiam dio coi fatti, che esso era filosofo e filosofo Christiano. Di Perugia il di 29 di Aprile 1606. | |
[pagina 269]
| |
SamenvattingSlechts een tweetal maanden na de dood van Lipsius († 23 maart 1606) circuleerde reeds een biografie van hem. De auteur ervan was niet de Antwerpenaar Johannes Woverius, aan wie Lipsius in 1600 al een uitvoerige autobiografische brief had geschreven (die hij opnam in zijn Centuriae), maar een andere oudleerling en vriend, de Antwerpse kanunnik Aubertus Miraeus, die zich o.m. in het genre van de biografie had gespecialiseerd. Steunend op Lipsius' eigen brief, het relaas van intimi die de humanist tijdens zijn laatste uren hadden bijgestaan, en de lijkrede van Lipsius' collega Corselius, stelde Miraeus zijn De obitu Iusti Lipsii epistola samen. Hij stuurde geschreven kopieën naar een aantal vrienden en bewonderaars van Lipsius, o.m. Marcus Antonius Bonciarius in Perugia en Marcus Welser in Augsburg. Deze laatste zorgde ervoor dat de brief nog voor begin juni werd gepubliceerd; weldra doken nog meer gedrukte versies op, in Florence, Verona en Parijs, al dan niet met de vermelding van Miraeus' naam. Een aantal van de Augsburgse exemplaren bevatten een fraaie portretgravure van Lipsius, het werk van Dominicus Custodis. | |
SummaryOnly a couple of months after Lipsius's death († 23 March 1606), a biography was circulating. Its author was not Johannes Woverius from Antwerp, whom Lipsius had sent an extensive autobiographical letter in 1600 (afterwards included in one of the Centuriae), but another former student and friend, Aubertus Miraeus, a canon of the Antwerp cathedral, who had already devoted himself to the genre of the biography. Miraeus based himself on Lipsius's own letter, on the accounts of friends who had been at Lipsius's side throughout his fatal illness, and on the funeral eulogy held by Lipsius's colleague Corselius. Manuscript copies of this De obitu Iusti Lipsii epistola were addressed to friends and admirers of Lipsius, such as Marcus Antonius Bonciarius in Perugia and Marcus Welser in Augsburg. The latter had Miraeus's De obitu published already before June 1606; soon afterwards printed versions came from the press in Florence, Verona and Paris, some of them explicitely mentioning its author's name. A number of the Augsburg copies contain a handsomely engraved portrait of the humanist, the work of Dominicus Custodis. |
|