De Gulden Passer. Jaargang 82
(2004)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Nel mezzo del cammin... A Dante journey through 700 years of text and images, ed. Livio Ambrogio. English translation by Martin Davies - Brussel: Bibliotheca Wittockiana, 2003 - [144] p.: omslag, ill.; 30 cm. - isbn 90-7751-601-8Naar aanleiding van Europalia 2003 Italia richtte de Bibliotheca Wittockiana (Brussel) de tentoonstelling ‘Nel mezzo del cammin... Zeven eeuwen Dante in woord en beeld’ in, een duidelijk eerbetoon aan de Italiaanse dichter Dante Alighieri (1265-1321). In de bijhorende smaakvol uitgegeven Engelstalige catalogus komen zowel handschriften als oude drukken van belangrijke edities van de dichter rijkelijk aan bod, alle afkomstig uit een Italiaanse privé-verzameling. Verwacht geen uitvoerige teksten over Dantes leven, maar wel korte beschrijvingen van de tentoongestelde handschriften en drukken, die voorzien zijn van prachtige illustraties: talrijke houtsneden, titelpagina's, boekbanden en drukkersmerken. Na een kort voorwoord van Livio Ambrogio, waarin hij het opzet van de tentoonstelling toelicht, begint de eigenlijke catalogus. Daarin worden 129 edities in chronologische volgorde besproken. Een aantal handschriften uit de vijftiende en begin zestiende eeuw die het leven van Dante verhalen, zoals Leonardo Bruni's La Vita et costumi di Danthe, sieren de eerste pagina's van de catalogus. Daarop volgen onder andere de Commedia (Foligno, Johannes Neumeister, 11 april 1472, folio), editio princeps, en de eerste Florentijnse druk van de Commedia Divina die voorzien is van commentaren van de Florentijnse humanist Christoforo Landino. Deze editie van 1481 werd voor het eerst geïllustreerd met gravures van Baccio Baldini en tekeningen van de beroemde Botticelli (bij de eerste twee gezangen). Een prachtexemplaar! De populairste vijftiende-eeuwse editie van Dantes Commedia, ook befaamd om zijn 68 houtsneden, was die van 1487, gedrukt te Brescia bij Boninus de Boninis. Rond het midden van de zestiende eeuw (1544) verschijnt een editie van de Commedia te Venetië met commentaren van Vellutello, waarin drie prachtige houtsneden en 84 kleinere voor iedere zang te zien zijn. Over deze illustratiereeks verscheen onlangs nog een artikel van Marie-Cécile van Hasselt, waarin zij de functies van deze houtsneden verduidelijkt.Ga naar voetnoot1 Naast Vellutello's editie komen ook zestiende-eeuwse edities van het Convivio aan bod. Gedichten, sonnetten en proza van Dante ontbreken niet, evenmin als de zestiende-eeuwse Franse edities uit Lyon en de Venetiaanse kleine formaten. De catalogus behandelt verder: vertalingen van de Commedia, het geringe aantal zeventiende-eeuwse edities (slechts drie), enkele edities met kritiek op Dante, evenals de achttiende en negentiende-eeuwse hernieuwde belangstelling voor Dante. De achttiende-eeuwse edities van de hand van drukker Giambattista Bodoni - in beperkte oplage gepubliceerd - verdienen eveneens een vermelding. In de negentiende eeuw werd zelfs een hoogtepunt bereikt met meer dan 400 edities, waaronder enkele Parijse en Londense (in het Italiaans!). Doorheen de geschiedenis werd Dante zeer geapprecieerd. Ook inspireerde hij in de negentiende en twintigste eeuw talrijke boekbinders, boekillustrators en kunstenaars. Zo illustreerde Gustave Doré (1832-1883) de Hel, het Vagevuur en het Paradijs met talrijke gravures. Dali en Tom Philips interpreteerden Dante op een kunstzinnige manier in hun werk, net zoals onlangs Monika Beisner. Deze hedendaagse kunstenares staat bekend om haar kinderboekillustraties en haar aanpak doet ons enigszins denken aan de tekeningen in ‘Le petit Prince’. Kortom: een schitterende catalogus die mooi is uitgevoerd en waarin de talrijke illustraties ten volle tot hun recht komen. Een must voor zowel de Dante-, de boeken- als de cultuurbewonderaar.
r. van loocke | |
[pagina 202]
| |
Inventaire chronologique des éditions parisiennes du 16e siècle... d'apres les manuscrits de Philippe Renouard. Dl. 5:1536-1540. - Paris: Diffusion Paris Musées (28, rue Notre-Dame des Victoires, Paris), 2004. - 605 p.; 24 × 16 cm. - isbn 2-879000-835-2.-36,00 euroIn 1957 besloot de Historische Commissie van de Stad Parijs tot een heruitgaaf, bewerking en vervollediging van de omvangrijke, door Philippe Renouard († 1934) in handschrift nagelaten en thans in de Bibliothèque nationale berustende, bibliografie van de Parijse zestiende-eeuwse drukken. Deze beslissing gaf aanleiding tot twee publicatiereeksen. De eerste reeks biedt onder de titel Imprimeurs et libraires parisiens du 16e siècle, een volledige bibliografische beschrijving van de drukken, alfabetisch gegroepeerd per drukker of uitgever. Deel 1 verscheen in 1964 en tot nu toe werden vijf delen (met de drukkersnamen a-b) en vier supplementen gepubliceerd. Om dit trage, doch vanwege de arbeidsintensieve bewerking onontkoombare, publicatieritme te compenseren, werd in 1970 besloten over te gaan tot een versnelde uitgaaf van een chronologisch repertorium met verkorte titelbeschrijvingen. Het eerste deel van deze inventaris verscheen in 1972. Delen 1 (1972) tot 4 (1992) werden met bekwame spoed gepubliceerd door Brigitte Moreau. De titelbeschrijvingen zijn geordend per jaar en daarin per auteur. Indices op naam van auteur of anoniem en op drukker bieden een goede ontsluiting, hoewel anno 2004 een versie op cd-rom of via het Internet niet ondenkbaar lijkt. In 1994 onderbrak Brigitte Moreau's voortijdige en tragische dood de publicatie, maar deze werd thans weer opgestart onder redactie van Geneviève Guilleminot-Chrétien van de Réserve des imprimés der Bibliothèque nationale. Het zopas gepubliceerde vijfde deel loopt over de jaren 1536 tot 1540 en omvat nagenoeg 2000 werken. Het volgt het bibliografische model der voorgaande delen, maar het valt op dat het aantal te beschrijven items merkelijk is toegenomen: ook in de wereld van de Parijse typografie laat de culturele revolutie onder Frans i zich voelen. Terwijl in het eerste decennium van de zestiende eeuw het jaarlijkse aantal titels gemiddeld een 150 bedroeg, is dit in het vierde decennium gestegen tot een 350. Langzaam maar zeker nadert Parijs Venetië in de strijd om de eerste drukkersplaats in Europa. Wat meer is, deze toename is niet louter quantitatief. Inzake boekkunst, behoort de hier behandelde periode tot een top in de rijke geschiedenis van de Franse typografie: Simon de Colines, Robert Estienne, Michel de Vascosan, Christiaan i Wechel zijn de meer dan waardige opvolgers van oudere generaties drukkers als die van de in 1535 overleden Jodocus Badius. Zij worden ondersteund door een nieuwe generatie uitermate getalenteerde lettersnijders en illustratoren. Men denke aan namen als deze van Tory, Garamont en Granjon. Deze Parijse bibliografie is niet zonder belang voor de Nederlanden. Tal van Parijse drukkers waren afkomstig uit de Lage Landen: Jodocus Badius uit Asse, Christiaan i Wechel uit Herentals, Ludovicus Blaubloom (Cyaneus) uit Gent, Gerardus Morrhius uit Kampen, en Johannes Loys uit Tielt. Allen werkten ze in deze periode en worden ze tot de grote namen van de Parijse typografie gerekend. Deze bibliografie biedt ook een goed inzicht in de contacten tussen Parijs en de Lage Landen. In het eerste decennium betreft het vooral de uitvoer van Parijs naar de Nederlanden van liturgische werken en getijdenboeken. Voor Brussel, Doornik, Utrecht, Keulen en Windesheim geeft Parijs een tiental missalen en breviaria uit, evenveel voor het Engelse Salisbury: tekenend toch voor het dynamisme en de reputatie van de Parijse boekhandel. In het vierde decennium is deze liturgische markt opgedroogd en, zuchtend onder de strenge censuur van Sorbonne en Parlement, kan Parijs ze niet vervangen door bijbels en psalmboeken in de volkstaal. Lyon, Antwerpen en later Genève palmen dit lucratieve marktaandeel in. De Parijse uitgeverij pareert dit met een uitmuntend vormgegeven reeks uitgaven van klassieke en neo-Latijnse auteurs - in esthetisch opzicht meer dan volwaardige concurrenten van de producten uit de beroemde Aldijnse ateliers. Een doorslaggevende factor is hierbij de realisatie in 1530 van het Collège de France - een oude droom van Frans i. Dat geeft het humanisme en de studie van de drie gewijde talen een krachtige impuls. Voor de Parijse uitgeverij biedt dit nieuwe kansen: ondanks Erasmus' voorkeur voor Basel, zien vele werken - en zoals de tijd het toeliet, ook nadrukken - van Barlandus, Clenardus, Clichtovius, Despauterius, Latomus, Murmellius dan het licht, zoals ook de eerste Vesalius-drukken uitgegeven ten noorden van de Alpen. Nog in lengte van jaren zal deze bibliografie een must blijven voor eenieder die toegang wil tot de primaire gedrukte bronnen van de zestiendeeeuwse cultuurgeschiedenis.
hendrik d.l. vervliet | |
[pagina 203]
| |
Jean Céard, Judith Kecskeméti, Bénédicte Boudou en Hélène Cazes, La France des humanistes: Henri II Estienne, éditeur et écrivain. - Turnhout (Brepols) 2003. - LXIII, 764 blz., met ill.Wie een moderne kritische editie van een klassieke auteur ter hand neemt, zal niet altijd beseffen dat hij een product voor zich heeft dat historisch gezien in vele fasen tot stand is gekomen. Tekstuitgaven uit de grote Teubner-, Budé- en Loebreeksen zijn wezenlijk het resultaat van de kritische vergelijkingsmethode zoals die in de negentiende eeuw door Karl Lachmann is ontwikkeld, namelijk door een stamboom of stemma op te stellen van alle bekende handschriften. Voor die tijd echter berustten de meeste uitgaven doorgaans op een relatief beperkt aantal tekstdocumenten, vaak zelfs op één enkel handschrift. Tekstvergelijking op basis van voldoende en goede handschriften was meestal niet mogelijk, met als gevolg dat het ‘inlevingsvermogen’ van de editor vaak doorslaggevend was bij het reconstrueren van de veronderstelde oorspronkelijke tekst. Hoe dit precies in zijn werk ging, valt uit een moderne uitgave doorgaans ook niet op te maken. Als gevolg van de methode van Lachmann raakten de oude edities al gauw achterhaald, zodat men ze, behalve op vergeten boekenplanken, vooral terugvindt als titelbeschrijvingen in bibliografische repertoria. In enkele naslagwerken als de Bibliotheca Belgica en de Catalogus translationum et commentariorum vindt men behalve de titelbeschrijving ook teksten uit het voorwerk, zoals lofdichten, berichten aan de lezer en brieven aan bevriende filologen. Zeker bij de meer bekende filologen, zoals Erasmus, vindt men dergelijke teksten ook wel opgenomen in briefverzamelingen, maar een systematische inventaris ten faveure van de historische filologie als zodanig is nog steeds een desideratum. Zou een dergelijke inventaris voorhanden zijn, dan zou het aanzienlijk makkelijker worden om antwoord te geven op vragen als welke handschriften de filologen ter beschikking stonden en op welke wijze zij daarvan gebruik maakten, welke uitwisseling er was met bevriende vakgenoten, welke drukkers de voorkeur genoten, welke de intellectuele circuits waren die zich richtten op de filologie, of wat de looptijd van een bepaalde editie was alvorens deze door een nieuwe, en mogelijk betere, werd vervangen. Vandaar dat het Institut de Recherche et d'Histoire des Textes (irht) in Parijs in 1990 besloot tot het project ‘Europa Humanistica’. Voorafgaand aan het onderzoek naar de edities zelf werd eerst een overzicht gepubliceerd van alle Europese humanisten die aan de overlevering van Griekse en Latijnse geschriften hebben bijgedragen: J.-Fr. Maillard e.a., L'Europe des humanistes (xive-xviie siècles), Turnhout (Brepols), 1995 (2e verm. uitg. 1998). Voor dit overzicht werd voor een belangrijk deel gebruik gemaakt van de gedrukte catalogus van de Bibliothèque nationale in Parijs, zodat men bij het naslaan zowel terechtkomt bij feitelijke tekstuitgaven van de betreffende humanist als bij annotaties en lijsten van tekstvarianten die aan uitgaven van derden werden toegevoegd. Historisch werd een indeling in vier categorieën aangehouden: [1] de Klassieke Oudheid, [2] de Bijbel, [3] de Patristiek en de Middeleeuwen en [4] het vroege Renaissance-Humanisme. In 1999 volgde de eerste Franse uitgave over het filologische werk van een kring van humanisten rond Guillaume Budé: J.-Fr. Maillard e.a., La France des hellénistes i, Turnhout (Brepols). Het werd een boek dat inmiddels model staat voor de overige delen uit de reeks; niet alleen wat opmaak en tekstselectie betreft, maar ook voorzover het gericht was op het ‘intellectueel circuit’; in dit geval de Sorbonne te Parijs. Voor opname in een deel van de reeks Europa Humanistica is de geboortestreek van een humanist dus niet bepalend; wel de plaats of regio waaraan men zijn ‘floruit’ mag verbinden, zoals Leuven voor de Spanjaard Juan Luis Vives, Parijs voor de Vlaming Jodocus Badius en Leuven, tezamen met Basel, voor de geboren Hollander Desiderius Erasmus. Het mag verheugend heten dat het Europese humanistenproject nu, na een zestal jaren, niet meer beperkt is tot de Franse onderzoekers van het irht. De nieuwe website www.base_bude.ouvaton.org laat zien dat het werk inmiddels verspreid is over zeven landen en twaalf onderzoeksinstellingen. Dat wil echter niet zeggen dat men in alle landen even ver gevorderd is: de gebruikelijke problemen bij het verkrijgen van subsidie voor langdurig onderzoek - in het bijzonder binnen de (cultuur-)historische disciplines - is dan ook de reden dat op het moment van schrijven slechts twee delen uit de reeks Europa Humanistica verschenen zijn en wel enkel aan Franse zijde. Vergelijkbare delen van Duitse en Hongaarse onderzoekers staan op stapel, evenals een derde Franse, terwijl het eerste Belgisch-Nederlandse deel over de Lage Landen is voorzien voor het najaar van 2006. De jongste loot aan de boekenstam in wording betreft een Frans deel dat volledig is gericht op één humanist: Henri ii Estienne (1531-1598). Deze Henricus Stephanus was een telg uit een beroemde dynastie van drukkers en tekstbezorgers: zes familieleden worden genoemd in L'Europe des humanistes. Hij werd geboren in Parijs 1531 als oudste zoon van Robert i Estienne, die zelf weer een zoon was van de drukker Henri i Estienne. Zijn liefde voor de klassieken en met name het Grieks werd de jongeman met de paplepel ingegoten: thuis organiseerde zijn moeder voorstellingen van Griekse toneelstukken, met als gevolg dat de jonge Henri nog vóór zijn tiende jaar Euripides' Medea uit zijn hoofd kende. Reeds op 15- | |
[pagina 204]
| |
jarige leeftijd collationeerde hij handschriften met teksten van Dionysius van Halicarnassus ten bate van de drukkerij van zijn vader; een drukkerij die hij als eerstgeborene uiteindelijk zou erven. De welstand van de familie maakte, dat de jongeman zijn opvoeding kon verrijken door te reizen. Zo begaf hij zich in 1547 naar Italië, niet alleen met de bedoeling oude handschriften te vinden, maar ook om de fijne kneepjes te leren van het uitgeversvak, dat hij al had voorbereid als corrector in de drukkerij van zijn vader. Rome, Napels en Florence werden bezocht net als Venetië, waar hij zelfs de gelegenheid kreeg om te leren in de vermaarde drukkerij van de familie Manuzio. Enige jaren later, om precies te zijn van 1552 tot 1555, volgde een tweede reis naar Italië, met wederom de handschriftenjacht als voornaamste doel; Engeland, Vlaanderen, Brabant, Hongarije en Silezië zouden nog volgen. Uit de biografische gevens over Henri Estienne wordt dan ook duidelijk dat de man een internationaal en druk bestaan heeft gekend, vanaf de eerste jaren in Parijs temidden van zijn familie en zijn vriendenkring, tot aan zijn laatste, eenzame dagen in het hospitaal van Lyon. Daar komt bij, dat hij na zijn bekering tot het calvinisme en zijn vrijwillige refugie met zijn vader naar Genève in 1550, een belangrijke rol heeft gespeeld in vooraanstaande protestantse kringen in Zwitserland, alsook in het aangrenzende Savoye en het zuiden van Duitsland. Een grafrede uit 1564 op Calvijn was bijvoorbeeld een direct gevolg van de persoonlijke contacten die tussen beiden hadden bestaan. Op latere leeftijd zouden Estiennes positie aan het hof van koning Hendrik iii tezamen met zijn ambitieuze en eigengereide bemoeienissen met de zuiverheid van geloof en taal er zelfs toe leiden dat hij nauwelijks meer tijd had voor zijn drukkerij, die desalniettemin door de laatste van zijn drie echtgenotes draaiend kon worden gehouden. Na een aanslag op de Franse koning in 1587 veranderden de leefomstandigheden van Henri Estienne radicaal: zo werd het hem onder meer verboden nog naar Frankrijk te reizen. Daarenboven doodde een pestepidemie verscheidene familieleden, wat wellicht geleid heeft tot een psychologische crisis die zich uitte in een ziekelijke jaloezie, die Estienne manuscripten deed achterhouden die hem ter collatie voor tekstedities waren aangeboden. Desalniettemin werd hij nog in 1596, twee jaar vóór zijn dood, benoemd tot lid van de Academie van Straatsburg. Wat er na zijn dood restte aan materiaal in de drukkerij werd overgenomen door zijn zoon Paul - de enige van veertien kinderen uit drie huwelijken, die ervoor koos het vak van zijn vader voort te zetten. De literaire productie van Henri Estienne mag enorm en indrukwekkend worden genoemd. Behalve zijn persoonlijke werken - taalstudies, woordenboeken en politieke geschriften - bezorgde en verbeterde hij meer dan tweehonderd oude geschriften. Bijna iedere uitgave voorzag hij van een opdrachtbrief en een of meer voorwoorden aan de lezers. Het bijbehorende deel uit de reeks Europa Humanistica bevat opdrachtbrieven en voorwoorden van maar liefst 118 uitgaven, waarbij moet worden aangetekend dat de samenstellers ervoor gekozen hebben ook geschriften van Estienne zelf op te nemen; een keuze die de Nederlandse en Belgische deelnemers aan het project bewust niet hebben gemaakt. Wie achterin het boek de lijst van ‘dédicataires’ naloopt, telt maar liefst 78 namen, die op zichzelf reeds een uitstekende indruk geven van het sociale en intellectuele circuit waarvan Henri Estienne ii deel uitmaakte. Men vindt er vorsten onder als Karel ix en Hendrik iii van Frankrijk, Elisabeth i van Engeland en Jacobus vi van Schotland, maar ook bekende humanisten en theologen als Theodorus Beza, Joachim Camerarius, Marcus Fugger, Philippus Melanchthon, Jacques-Auguste de Thou en Petrus Nannius - van wie de laatste overigens is voorbestemd voor het Nederlands-Belgische boekdeel over de filologen aan het Collegium Trilingue te Leuven. Uit de voorwoorden zelf blijkt onmiddellijk, dat men met een uitzonderlijk mens te doen heeft: met zijn liefde voor het Grieks, zijn taalgevoeligheid en zijn respect voor het Frans was Estienne niet alleen een deskundig criticaster, maar ook een restaurator van teksten die door minder bekwame geletterden verhaspeld waren. Zijn proza was elegant en als dichter voelde hij zich thuis in het Latijn, het Grieks en het Frans. En ten slotte is er nog dat magnum opus op lexicografisch terrein: het woordenboek van de Griekse taal, dat vierhonderd jaar lang ongeëvenaard bleef. Ondanks dit alles constateren de samenstellers van het boek dat er sinds de negentiende eeuw geen samenhangende monografie meer is verschenen over Henri Estienne en zijn werk. Wie na dit deel uit de reeks Europa Humanistica een poging zou willen wagen, weet waar hij kan beginnen.
steven surdèl Constantijn Huygens Instituut, 's Gravenhage | |
[pagina 205]
| |
Jerome Nadal, s.j., Annotations and Meditations on the Gospels. Vol. 1: The Infancy Narratives, transl. by Frederick A. Homann, S.J., with an intr. by Walter S. Melion, Philadelphia. - PA: Saint Joseph's University Press, 2003. - [6] +183 p.; ill.; cd-rom.-isbn 0-916101-41-x. - $39.95In 1595 verscheen bij Martinus Nutius te Antwerpen een lijvige en fraaie folio van de Spaanse theoloog Hieronymus Natalis (Jerónimo Nadal), s.j. (1507-1580): Adnotationes et Meditationes in Evangelia quae in sacrosancto Missae sacrificio toto anno leguntur. Deze postume publicatie kende een immens succes en was na enkele maanden al aan een herdruk toe. De derde druk verscheen in 1607 bij Jan Moretus. Volgens Diego Jiménez, Nadals assistent die het werk persklaar maakte, zou Ignatius van Loyola zelf aan zijn landgenoot hebben gesuggereerd om de evangelies van de zon- en feestdagen, zoals ze in het Missale Romanum voorkomen, toe te lichten en van illustraties te voorzien, als een leidraad en een hulp bij het mediteren. Hoewel de auteur zich in de eerste plaats richtte tot religieuzen, meer bepaald tot de jonge scholastici van zijn orde, kende het werk een ruimere verspreiding. In een uitvoerige inleiding besteedt kunsthistoricus Walter S. Melion aandacht aan de auteur en de genese van het werk, om daarna dieper in te gaan op het belang van het visuele aspect. Na zijn intrede bij de jezuïeten (1545) was Nadal enkele jaren persoonlijk secretaris van Ignatius van Loyola en werd hij snel een van de drijvende krachten bij de orde. Hij kreeg belangrijke opdrachten toevertrouwd, zoals de oprichting van jezuïetencolleges, het verspreiden en toelichten van de Constitutiones (de leefregels van de orde) en visitaties in verscheidene provincies. Hij was een tijdlang vice-rector van het Collegium Romanum en vicaris-generaal van zowel Ignatius als Franciscus Borgia. Bij zijn talrijke pedagogische opdrachten toonde hij een toenemende bekommernis voor gebed en meditatie, waarbij hij steeds weer het belang van het visuele benadrukte. Melion bespreekt een aantal treffende voorbeelden in de Adnotationes et Meditationes, allemaal episodes waarbij zien een essentiële rol speelt (de illustraties bij deze hoofdstukken zijn in het boek afgedrukt, wat trouwens ook geldt voor de afbeeldingen waarvan de verklaring en meditatie is vertaald). De afbeeldingen bij elk ‘hoofdstuk’ (evangelielezing) zijn dus niet louter voor het esthetisch genoegen opgenomen, maar spelen integendeel een cruciale rol. Nadal koos heel bewust Antwerpen als plaats van publicatie, in de overtuiging dat hij daar de beste resultaten zou verkrijgen. Terwijl hij aan het schrijven was, maakte hij gebruik van tekeningen (pen en gewassen inkt) ontworpen door Livio Agresti. Uiteindelijk zorgde de Romeinse kunstenaar Bernardino Passeri, een specialist in boekillustraties, voor een definitieve versie, die toch nog werd bijgewerkt door Maarten de Vos, vooraleer ze uiteindelijk op de koperplaat werden aangebracht door voornamelijk de broers Hieronymus, Jan en Antoon Wierix. Vaak gaat het om panoramische voorstellingen met veel zin voor detail; ook bij taferelen binnenshuis wordt, bijvoorbeeld via een raam of een openstaande deur, de buitenwereld nog betrokken. Via kleinere medaillons wordt dikwijls een verband gelegd met vroegere afbeeldingen, met voorafgaande en latere gebeurtenissen. Zo vind je, bijvoorbeeld, bij nr 2 (het bezoek van Maria aan Elisabeth) de vorige afbeelding (nr 1, de boodschap van de engel) in een medaillon bovenaan herhaald; de openstaande deur rechts toont Maria en Jozef die in aantocht zijn; links achteraan wordt de geboorte van Johannes afgebeeld; door een raam achter Maria en Elisabeth zie je Jozef en Maria huiswaarts keren na hun bezoek. Boven iedere illustratie staan een korte titel en een bronvermelding (evangelist(en) en hoofdstuk). In de tekening zijn een aantal letters aangebracht die onderaan kort worden toegelicht in een captatio, een techniek die is overgenomen van cartografen. Het tekstgedeelte begint met de volledige bijbelperikoop. In de bijhorende Adnotatio grijpt Nadal terug naar de letters die hij in de tekening had laten aanbrengen en geeft bij elk onderdeel wat uitleg. Dat kan praktische informatie zijn, bijvoorbeeld een verklaring van bepaalde persoons- of geografische namen, maar ook een toelichting van wat de lezer precies ziet afgebeeld, een symbolische interpretatie, een omschrijving van de bijbeltekst, eventueel een korte verwijzing naar voorspellingen uit het Oude Testament of commentaren van vroege kerkvaders. Ten slotte volgt een meditatie bij het afgebeelde gebeuren, uiteraard met de bedoeling de lezer dichter bij God te brengen. Op Melions inleiding volgt een gedeelte van de Adnotationes et Meditationes in de vertaling van Frederick A. Homann: de opdracht aan paus Clemens viii en het woord tot de lezer van Diego Jiménez, gevolgd door de ‘hoofdstukken’ een (de annunciatie) tot negen (Jezus bij de schriftgeleerden in de tempel). Bij de vertaling heb ik een aantal bedenkingen: om te beginnen had ik graag vernomen welke versie Homann als uitgangspunt heeft gekozen (of zijn ze alle drie gelijk?), evenals welke bijbelvertaling hij citeert (of heeft hij hier ook zelf vertaald?). Doorgaans vind ik het Engels aan de stroeve kant, te letterlijk ook. Maar wat veel erger is, een vergelijking van een aantal passages met het Latijnse origineel (Amerikanen kunnen ons die gemakkelijke toegang tot oude teksten alleen benijden) leert dat de tekst lang niet altijd consequent of correct is vertaald. Enkele voorbeelden: bij de ‘legende’ van nr. 1. (De annunciatie) wordt F. Creatio hominis, quo die Deus fac- | |
[pagina 206]
| |
tus est homo vertaald door The creation of the world, on which day God became man (wellicht onder invloed van de openingszin van de annotatie), of nog: H. [...] angelum missum in Limbum, ad Christi incarnationem Patribus nunciandam is vertaald als [...] an angel was sent to Limbo to tell the patriarchs of the Incarnation of God. Wanneer echter ongeveer dezelfde Latijnse tekst terugkeert in nr. 3. (De geboorte van Jezus) zijn the patriarchs in the Elders veranderd, in plaats van dezelfde vertaling te behouden. Erger wordt het wanneer bij de Adnotatio van D. de passage [Mariam]... nullius muliebrium ministeriorum indigentem wordt vertaald als how she has a woman to assist her, in plaats van en dat ze helemaal geen hulp van andere vrouwen nodig had (how she did not need any help of women whatsoever of iets dergelijks). Een eenvoudige blik op de bijhorende afbeelding leert trouwens dat er, behalve Maria, Jozef, het kind Jezus en enkele knielende engelen inderdaad geen vrouw te zien is, dit natuurlijk in tegenstelling tot de doorsneevoorstelling van een geboorte, waarbij de kraamvrouw in bed ligt bij te komen, terwijl haar personeel of enkele buren zich om de baby bekommeren (zie bijvoorbeeld nr. 2. De visitatie, waar onder H. de geboorte van Johannes is afgebeeld). Ook nr. 7 (De aanbidding van de koningen) krioelt van de kleine onnauwkeurigheden en foutjes. Jammer dus dat de vertaling niet is nagekeken en gepolijst door een goed latinist. Intussen heb ik via Internet vastgesteld dat ook de voorziene delen 2 (The Passion Narratives) en 3 (The Resurrection Narratives) zijn uitgekomen, zodat, om het met de uitgever in zijn woord vooraf te zeggen, ‘drie topmomenten uit Nadal's Adnotationes et Meditationes in Evangelia nu voor het eerst beschikbaar zijn in Engelse vertaling’. Ik hoop echter dat bij deel drie een index met persoonsen plaatsnamen, evenals een lijst met geciteerde bijbelpassages is opgenomen. Bij het eerste deel hoorde alvast een cd-rom waarop alle 153 gravures - dus ook diegene die niet in de selectie voor de Engelse vertaling aan bod komen - van de Adnotationes et Meditationes in Evangelia, haarscherp zijn afgebeeld. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de Moretus-druk uit 1607.
j. de landtsheer | |
Anna E.C. Simoni, The Ostend Story. Early tales of the great siege and the mediating role of Henrick van Haestens. - 't Goy-Houten: Hes en De Graaf, 2003.-232 p.; zwart-wit ill. - isbn 90-6194-159-8; issn 1570-2162
| |
[pagina 207]
| |
leesbare publicaties, die overigens vanuit een totaal andere invalshoek geschreven zijn. In het meest recente werk, De val van het Nieuwe Troje. Het beleg van Oostende (1601-1604) benadert Werner Thomas de gebeurtenissen rond Oostende vanuit historisch standpunt in een rijkelijk geïllustreerde combinatie van essais en tentoonstellingscatalogus, maar hierover zo meteen meer. Anna Simoni daarentegen laat zich in haar een jaar eerder verschenen The Ostend Story. Early tales of the great siege and the mediating role of Henrick van Haestens in de eerste plaats inspireren door de boekgeschiedenis. Als uitgangspunt neemt ze een groepje publicaties die Hendrik van Haestens († 1629) samenstelde over het beleg van Oostende. Van Haestens was van 1596 tot 1620/21 als drukker werkzaam te Leiden, maar bekeerde zich toen tot het katholicisme en zette zijn activiteiten voort te Leuven. In 1613 publiceerde hij te Leiden de eerste editie van zijn De Bloedige ende strenge Belegeringhe Der Stadt Oostende [...], een jaar later gevolgd door (Beschrijvinghe, Des machtigen Heyrtochts uyt Hollandt nae Vlaenderen by de [...] Staten Generael der vereenichde Nederlanden. Van ghelijcken de Bloedige ende strenge Belegeringe der stadt Oostende [...] De tweede editie. Nog een jaar later verscheen een Franse versie, La Nouvelle Troye ou Memorable histoire du Siege d'Ostende [... Recoeuillie des plus asseurés memoires. Simoni besteedt aandacht aan Van Haestens' meer algemene historische bronnen, vergelijkt zijn drie verschillende versies en onderzoekt zijn afhankelijkheid van twee anonieme ooggetuigenverslagen die vrij snel na de overgave van de stad in verschillende talen verschenen, met name de Histoire remarquable de ce qui s'est passé, Parijs: Jérémie Perier, 1604, nog datzelfde jaar verschenen in een Engelse vertaling van Edward Grimeston (A True Historie of the Memorable Siege of Ostend [...], Londen: Edward Blount) en Belägerung der Statt Ostende. Iournal: Tagesregister und eigentliche beschreibung [...], [Keulen (?)], 1604-1605. Veel aandacht gaat uit naar een confrontatie van Van Haestens met het pas in 1621 verschenen dagboek, bijgehouden door Philip Fleming, die als secretaris van de opeenvolgende gouverneurs de hele belegering van nabij meemaakte (Oostende Vermaerde [...] lanckduyrighe ende bloedighe Belegeringhe [...] ende stoute Aenvallen. Mitsgaders de Manlijcke [...] teghenweer ende Defensie by den Belegerden, meer dan drie volle Jaren langh [...] Waerachtelick beschreven, Den Haag: Aert Meuris). Het uitvoerige tiende hoofdstuk, Into verse: the Polyglot Muse, verzamelt de gedichten van Daniel Heinsius, Hugo Grotius, Franciscus Villerius, Maerten Beheyt, Richard Jean de Nerée en nog wat anonieme verzen, die bij Van Haestens en/of Fleming zijn opgenomen. In hoofdstuk 11 en 12 wordt nader ingegaan op een aantal illustraties. Op elk hoofdstuk volgt een uitgebreid notenapparaat (doorlopend genummerd), dat zich niet beperkt tot een louter opgave van de geciteerde bronnen, maar vaak informatie geeft over het geconsulteerde exemplaar, met veel aandacht voor het kaartenmateriaal. Men vindt er ook een biografische toelichting bij belangrijkere personages. Men houdt dus best een bladwijzer bij de hand. Simoni's Ostend Story bevat een ruime bibliografie van zowel zeventiende-eeuwse als hedendaagse bronnen in een veelheid van talen; er zijn een aantal illustraties afgebeeld uit de geanalyseerde ooggetuigenverslagen. Werner Thomas ontleende de titel van zijn boek aan een van de zeventiende-eeuwse publicaties. Hij schreef een algemene inleiding en geeft verderop een overzicht van de gebeurtenissen tijdens het beleg, waarbij uitgebreid verwezen wordt naar de gedrukte bronnen - die we ook bij Simoni terugvonden - aangevuld door archivalia. Hugo de Schepper schetst in zijn bijdrage de aanloop tot en het historisch kader van het beleg aan de hand van de belangrijkste historische evenementen in de Nederlanden tussen 1560 en 1604. Luc de Vos en Etienne Rooms analyseren de resultaten van de militaire campagnes van aartshertog Albrecht tot en met de slag bij Nieuwpoort (2 juli 1600). In een zeer verhelderende bijdrage licht Piet Lombaerde de nieuwe manier van oorlogvoeren toe vanuit gebastioneerde versterkingen, die hij concreet toepast op Oostende. Victor Enthove bespreekt de materiële gegevens van het garnizoen te Oostende, terwijl Ronald de Graaf het soldatenleven in de belegerde stad evoceert. Terecht wordt een parallel getrokken tussen het oorlogsleed van begin zeventiende eeuw en de verschrikkingen van de loopgravenoorlog driehonderd jaar later. Piet Lombaerde wijdt nog een bijdrage aan de heropbouw van de stad met de heraanleg van de haven en de polders na 1604, een artikel dat net zoals zijn eerste bijdrage verduidelijkt wordt door kaartenmateriaal. Joos Vermeulen besteedt aandacht aan de reputatie van Oostende tijdens en na de driejarige strijd. Tot slot volgt een hoofdstuk bekeken vanuit archeologisch standpunt, met bespreking van een aantal opgegraven testimonia. Het catalogusgedeelte, geschreven bij de tentoonstelling die in de zomermaanden van 2004 was georganiseerd in de Venetiaanse galerijen van de badstad, is eveneens van de hand van Werner Thomas. Een aanzienlijk deel van de tentoongestelde voorwerpen, ook boeken- en kaartenmateriaal, is in kleur afgebeeld, hetzij in dit laatste gedeelte, hetzij ter illustratie van vroegere artikels. Jammer | |
[pagina 208]
| |
dat niet ten minste een van de kaarten van het belegerde Oostende over een volle bladzijde is afgebeeld, zodat ook de begeleidende tekst erop gemakkelijker leesbaar zou zijn (bijv. p. 84, 95 of 130), of nog, dat van de kazuifels op p. 134 tenminste één voorstelling is uitvergroot, zodat de lezer de kwaliteit ervan ten volle zou kunnen waarderen. Achteraan vindt men wel een literatuuropgave en een verantwoording van de illustraties; een index nominum werd, jammer genoeg, overbodig geacht.
j. de landtsheer | |
I.H.J. Poissonnier, Zooveel zijne kleine boekverzameling gedoogde: de bibliotheek van de Oostburgse advocaat en amateur-historicus Mr. Johannes Egberts Risseeuw (1798-1869). - Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen, 2001 (Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen, 29). - 208 p. - issn 1381-9542.Egberts Risseeuw (1798-1869) stamde uit een familie van Zeeuwse notabelen, die het maatschappelijke leven in Oostburg domineerden. Hij studeerde rechten in Leiden en vestigde zich als advocaat en notaris in zijn geboortestreek. De juridische praktijk vormde slechts een onderdeel van zijn gevarieerde activiteiten: hij was kerkvoogd in de Nederlands-hervormde kerk, hij onderscheidde zich op militair vlak tijdens de Belgische Omwenteling, zetelde ook een tijd in de Provinciale Staten van Zeeland, en hield geregeld lezingen voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Zoals veel intellectuelen uit de negentiende eeuw koesterde hij bovendien een bijzondere belangstelling voor de regionale geschiedenis, waarnaar hij onderzoek deed in Zeeuwse, Vlaamse en Noord-Franse archieven. De resultaten van dat onderzoek publiceerde hij in verschillende kranten en tijdschriften. Zijn redevoeringen werden postuum gebundeld door de bekende lexicograaf Johan Hendrik Van Dale, een kennis en correspondent van Risseeuw. Bij een gecultiveerd persoon met dergelijke interessevelden kan men particulier boekenbezit veronderstellen. In verband met de bibliotheek bleven drie bronnen bewaard: een boedelbeschrijving na het overlijden van Risseeuw, een gedrukte veilingcatalogus en een proces-verbaal van de veiling met kopersnamen en behaalde prijzen. Op 9 augustus 1869 kwamen 671 kavels onder de hamer die een totale opbrengst van 761, 60 gulden genereerden. Zowel de omvang als de waarde van de bibliotheek waren naar negentiende-eeuwse normen eerder bescheiden. Risseeuw kocht immers geen oude of zeldzame drukken, hij verzamelde alleen maar nuttige werkinstrumenten. In die zin heeft hij zelf in het Gentse tijdschrift De Eendragt over zijn collectie geschreven: hij behoorde slechts tot de ‘arme sukkelaars ten plattelande’, van wie de bibliotheek de vergelijking met de illustere verzamelingen van Serrure, de Saint-Genois, Verhelst of Vergauwen niet kon doorstaan. Het is in elk geval interessant om te vernemen welke verzamelaars Risseeuw in 1855 tot voorbeeld strekten. Deze studie naar negentiende-eeuws boekenbezit is het werk van een amateur-historicus, maar is zeker niet amateuristisch opgevat. De auteur geeft blijk van vertrouwdheid met het fundamenteel onderzoek van Blogie, Brouwer, Kloek en Mijnhardt. De verschillende bronnen worden kritisch benaderd en hij verbindt de beschrijving van de bibliotheek met de beroepspraktijk en de publicaties van de bezitter. Hij reconstrueert ook het koopgedrag op de veiling: naast een plaatselijke boekhandelaar die uitgebreid inkocht, kwamen de meeste geïnteresseerden uit de eigen kring van Zeeuwse particulieren met een intellectueel beroep. Die conclusies zijn op zich niet verrassend, maar documentair wel relevant. Het boek is uitvoerig geïllustreerd en behoorlijk uitgegeven, zeker in vergelijking met andere heemkundige publicaties. Vanuit boekhistorische invalshoek vormt het een bouwsteen voor de ruimere geschiedenis van het particuliere boekenbezit in de Nederlanden en doet het verlangen naar gelijkaardige analyses van gerenommeerde collecties.
jan pauwels | |
Gelehrte, Diplomaten, Unternehmer: Kölner Sammler und ihre Bücherkollektionen in der Universitäts- und Stadtbibliothek Köln, red. Gernot Gabel und Wolfgang Schmitz (Schriften der Universitäts- und Stadtbibliothek Köln, 13). - Köln: Universitäts- und Stadtbibliothek, 2003. - 221 p.: ill.; 24 cm. - isbn 3-931596-25-7; issn 0938-7765 - 30 euro.Zoals de meeste grote bibliotheken heeft ook de Universitäts- und Stadtbibliothek Köln een oude kern die uit een of meer particuliere collecties bestaat. Dit staat de hedendaagse bibliotheekgebruiker niet altijd even helder voor ogen. De vaak kabbalistische tekens die de boeknummers (ook signaturen geheten of plaatskenmerken) zijn, verduidelijken niets, tenzij men het weet! Dat is al een gegronde reden om die collecties van naderbij te bekijken. Niet in het minst wordt de bibliotheekgeschiedenis van de betrokken instelling op deze | |
[pagina 209]
| |
wijze voor een stuk tot leven gebracht. Het was dus een uitstekend idee van de Keulse bibliotheek de historiek van haar grote collecties die in de afgelopen twee eeuwen de usb zijn toegevallen, voor het voetlicht te brengen. Dit gebeurde met een tentoonstelling, naar aanleiding waarvan dit boek is gepubliceerd. Het is een keuze geworden van niet minder dan twintig boekenverzamelaars die iets met Keulen ‘hebben’ en die (kwantitatief) grote en (kwalitatief) voorname collecties hebben aangelegd. Het tiental auteurs kon lang niet altijd over veel bronnenmateriaal beschikken; dit wordt dus wel een naslagwerk. Wij leren de verzamelaars kennen als mensen van vlees en bloed, als boekenkenner, als deskundige op dit of dat gebied, als bevlogen verzamelaar (maar is een verzamelaar niet per definitie bevlogen?) elk met hun eigen drijfveren, bekommerd om het lot dat zijn collectie zal zijn beschoren na zijn dood. Deze twintig hebben het goed getroffen: ondergebracht in een grote wetenschappelijke bibliotheek in de hoofdplaats van de regio, zijn de collecties waardevol door hun bibliofiel karakter en hebben ze tegelijk betekenis voor het historisch onderzoek. Het bibliofiele karakter was immers lang niet altijd de enige drijfveer tot verwerving. Andere aspecten zoals de interesse in een bepaald vakgebied, zijn zeer zeker mede bepalend. Zo heeft in een geleerdenbibliotheek uiteraard het studieboek de voornaamste plaats. Bibliofiel en bibliofilie - we hebben het daar al eerder over gehad - is een wat ambigu woord, een tweesnijdend zwaard, er is meer dan één definitie van te geven. Het lijkt me niet slecht in deze bespreking ze allen te noemen, in de orde waarin ze voorkomen, namelijk volgens geboortejaar (tussen 1748 en 1902). Ferdinand Franz Wallraf had een medischnatuurwetenschappelijke bibliotheek, Wilhelmine von Westerholt een gebruiksbibliotheek van voornamelijk achttiende-eeuwse drukken. Ludwig von Büllingen, monnik in Kornelimünster, legde een voorname collectie uitgaven van Thomas a Kempis' Imitatio Christi aan. Jakob Ignaz Hittorff, belangrijk architect te Parijs, bezat uiteraard een bibliotheek met werken over architectuur, maar nog veel meer. Gustav von Mevissen leerde boeken kennen bij de antiquaar Heberle; de catalogus van zijn collectie beslaat zowat 15.000 nummers. Hermann Heinrich Becker verzamelde voornamelijk recht, politiek en staathuishoudkunde, Franz Weinkauff filologie. Johannes Fastenrath legde zich op Spanje toe en de katholieke pastoor en hymnoloog Friedrich Wilhelm Bäumker op onder meer het katholieke Duitse kerklied. Mathilde von Mevissen, een dochter van boven vernoemde Gustav, zeer geïnteresseerd in vorming, opleiding en mondigheid van vrouwen, bezat een gebruiksbibliotheek van eigentijdse bellettrie en geestelijke literatuur. Ernst von Oidtmans aandacht ging uit naar geschiedenis, genealogie, heraldiek en topografie, die van Heinrich Erkes naar IJslandse taal- en letterkunde. Wilhelm Reiners verzamelde Dante, Eugen Schmalenbach koopmansboeken, Franz Thorbecke geografie met betrekking tot Kameroen. Otto Wolff heeft zich naast zijn beroep van koopman, met veel liefde en toewijding op zijn bibliotheek van 10.000 banden toegelegd. De diplomaat Herbert von Dirksen bezat een bibliotheek over geschiedenis, kunstgeschiedenis en sinologie, terwijl de musicus/musicoloog Ernst Böcken voornamelijk muziekhandschriften verzamelde. Van de graecus Joseph Kroll kreeg de Keulse ub de klassieke filologie. Tot de grootste particuliere bibliotheken behoort die van Fritz Schalk, wiens verzameling het wetenschappelijke werk van bijna een halve eeuw weerspiegelt, met nadruk op de Romaanse talen. Dit handzaam boek, in blauwachtiggroen linnen gebonden met titel in goudopdruk, is geïllustreerd met portretten, ex-libris en enkele documenten uit de betrokken verzamelingen. Het hoort thuis in de bibliotheek van elke bibliofiel.
e. cockx-indestege | |
La reliure de création aujourd'hui: un métier d'art et ses partenaires. Actes de la journée d'étude du 26 mai 2001. (Textes réunis et présentés par Philippe Hoch). - Metz: Médiathèque du Pontiffroy, 2003. - 72 p.: omslag, ill.; 25 cm. - isbn 2-9516908-2-7. 12 euro.De stadsbibliotheek van Metz is bij onze boekenliefhebbers misschien minder goed bekend dan sommige andere Franse biblioteken die groter zijn of korter bij onze landsgrens liggen. Ten onrechte, want Metz herbergt een belangrijke historische verzameling. De stad aan de Moezel is in de negende eeuw, als hoofdstad van Austrasië, een voornaam centrum van handschriftenproductie geweest, verluchting en bindwerk inbegrepen. Tien eeuwen later is een (te groot) deel van deze schatten richting Parijs versast. Na het hoogtepunt in de Middeleeuwen zijn er in Metz nog nauwelijks banden van enig niveau tot stand gekomen. Dank zij de juiste visie en de intelligente aanpak van conservator Philippe Hoch speelt Metz sedert ruim tien jaar een niet te miskennen rol op het internationale forum van de boekband. Tentoonstellingen in 1995 en 1999 zijn daarvan een uiting geweest. Dezelfde lijn heeft hij nu doorgetrokken toen hij, in 2001, in samenwerking met | |
[pagina 210]
| |
het genootschap ‘Les Amis de la Reliure Originale’ een tentoonstelling opzette gewijd aan het scheppende ambacht van de boekbinders vandaag. (Een catalogus hiervan werd gepubliceerd onder de titel Reliures d'art aujourd'hui). De gelegenheid werd gegrepen een studiedag te organiseren met sprekers uit nabijgelegen landen. De hier besproken publicatie is de bundeling van de negen lezingen op 26 mei van genoemd jaar gehouden die - zo beklemtoont Hoch in zijn woord vooraf - de verhouding van de artistieke handboekband belichten tot enerzijds de bibliofilie, anderzijds de bibliothecarissen / conservatoren. August Kulche (Brussel), zelf kunstboekbinder, presenteert enkele grootmeesters uit de twintigste eeuw. Christian Galantaris, antiquaar te Parijs, gaat na hoe en wanneer verzamelingen van oude boekbanden tot stand zijn gekomen - denk aan de banden voor Jean Grolier! - en belicht daarbij de rol die mannen als Charles Nodier, Guglielmo Libri, Léon Gruel, Édouard Rahir, Henri Beraldi en zovele anderen, hebben gespeeld. Claude Bourdois, de huidige voorzitter van ‘Les Amis de la Reliure Originale’ (Parijs), schetst de historiek van het in 1945 opgerichte genootschap ‘Société de la Reliure Originale’ en beklemtoont het bibliofiele karakter van de aro. Van nog een andere vereniging, de ‘Amis de la Reliure d'Art’ (ara) worden historiek en doelstellingen gegeven door Jacques Laucournet, boekbinder van opleiding. In 1982 opgericht door Marcel Garrigou is de ara uitgegroeid tot een internationale vereniging met takken in verschillende landen en leden zowel onder de professionele en andere boekbinders, als boekhandelaren, conservatoren, uitgevers van vakbladen en bibliofielen. Tal van activiteiten worden ontplooid, waaronder de belangrijkste om de twee jaar een congres. Philippe Hoch bezint zich over de vraag die menig bibliothecaris al zal hebben beziggehouden, met name: ‘Quelle place pour la reliure dans les bibliothèques publiques?’ Bij wijze van illustratie belichten twee bijdragen vanuit deze optiek een specifieke bibliotheek, Auxerre en Reims, respectievelijk door Françoise Duvernier en Nicolas Galand. De bevlogen hoofdconservator van de Bibliothèque historique de la Ville de Paris, Jacques Dérens, bibliothecaris en bibliofiel tegelijk (het kan samengaan!), zat een ronde tafel voor waar de verhouding tussen bibliofilie en de artistieke boekband centraal staat. De reeks bijdragen wordt afgesloten met Emile van der Vekenes ‘Les relations personnelles avec les relieurs: le témoignage d'un conservateur’. Ook hier komt een belangrijk punt aan de orde: goede betrekkingen tussen de conservator en de kunstboekbinders leggen immers geen van beide partijen windeieren. Dat heeft Van der Vekene voor Luxemburg zeer nadrukkelijk bewezen. Dat de bijdragen wat ongelijk van gehalte zijn is in wezen niet zo erg. Spreken is één zaak, schrijven een andere: de levendigheid van gedachtenwisselingen op dergelijk colloquium kan moeilijk haar neerslag krijgen. Niet alleen de bandenliefhebber, niet alleen de bibliofiel, ook - en niet het minst zou ik zeggen - de conservator die kostbare boeken en banden onder zijn hoede heeft, kunnen hun voordeel doen bij de overwegingen en ervaringen van voornamelijk Hoch en Van der Vekene. Het boekje is keurig uitgegeven, hoewel de typografie beter kon (insprongen én interlinies is des Guten zu viel!) Het heeft uitstekende kleurreproducties van veertien banden van bekende boekbinders (Jacqueline Liekens, Annie Boige, Gertrude Delacour, Hélène Ségal, Daniel-Henri Merchier, Alain Taral, Paule Ameline, Anik Butré, Jean de Gonet, Alain Lobstein, Claude Honnelâtre, Angélique Michek). Op de voorzijde van het omslag staat het voorplat van een band (2002) van Edgard Claes gereproduceerd, op de achterzijde een band (2001) van Jean-Luc Honegger.
e. cockx-indestege |
|