De Gulden Passer. Jaargang 78-79
(2000-2001)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Rubens pictor doctus, zijn bibliotheek en zijn lectuur
| |
[pagina 48]
| |
een relatief klein gedeelte bewaard bleef) maken zulks aannemelijk. Bovendien deelt Filips Rubens jr., de neef van de kunstenaar, in zijn levensbericht van P.P. Rubens, de Vita Rubenii, mede, dat zijn oom uit klassieke auteurs liet voorlezen terwijl hij schilderde: ‘... applicabat se operi, assidente semper lectori, qui librum, Plutarchem, vel Senecam, praelegerat, ita ut lectioni et picturae suae simul intentus est’.Ga naar voetnoot3 Die informatie had Filips Rubens beslist niet van Otto Sperling overgenomen, aangezien diens reisverhaal eerst in de 19de eeuw werd gepubliceerd; ongetwijfeld berust ze integendeel op een familiale traditie. Rubens' geleerdheid was het gevolg van de klassieke vorming die hij had genoten. Hij dankte deze in de eerste plaats aan zijn vader, Jan Rubens (1530-1587).Ga naar voetnoot4 Na eerst in eigen land te hebben gestudeerd, had deze gedurende zeven jaar in Italië vertoefd, waar hij ook het doctoraat in de rechten behaalde. Na zijn terugkeer in zijn geboortestad Antwerpen, was hij daar van 1562 tot 1567 schepen. Om een eventuele veroordeling wegens calvinistische sympathieën tijdens het regime van de hertog van Alva te ontlopen, was hij evenwel in 1567 met zijn gezin naar Keulen uitgeweken, waar hij als juridisch raadsman aan de kost kwam. Ingevolge een overspelige relatie met Anna van Saksen, de nogal wispelturige echtgenote van Willem van Oranje, van wie hij adviseur was, werd hij in het slot Dillenburg gevangen gezet. Later kreeg hij Siegen als gedwongen verblijfplaats opgelegd. Het was daar dat zijn zonen Filips, op 27 juni 1574, en Peter Paul, in 1577, vermoedelijk op 28 juni, werden geboren. Kort na de geboorte van deze laatste, verkreeg Jan Rubens de toelating om zich opnieuw in Keulen te vestigen. | |
[pagina 49]
| |
In zijn levensbericht over Peter Paul's oudere broer Filips, die reeds in 1611 op zevenendertigjarige leeftijd overleed, schreef Jan Brant, stadssecretaris van Antwerpen en gewaardeerd humanist, dat deze in Keulen door zijn vader, die zelf ‘een zeer geleerd man’ (doctissimus) was, in de ‘letteren’ werd onderwezen. Na diens overlijden in 1587 werd Filips aan ‘leraars’ toevertrouwd, ‘bij wie hij er in slaagde de andere leerlingen door zijn snelheid van geest te overtreffen’.Ga naar voetnoot5 Uit deze mededeling kunnen we afleiden dat hij toen school liep in een Keuls college. Ongeveer hetzelfde wordt van de drie jaar jongere Peter Paul beweerd, die eveneens de ‘prima litterarum rudimenta’ van zijn vader ontving, en na diens dood in Keulen school liep, waar hij ‘door zijn ingeboren aanleg, zijn gelijken gemakkelijk overtrof’.Ga naar voetnoot6 Filips Rubens jr., de zoon van Peter Paul's broer Filips, - wij noemen hem daarom ‘junior’ -, die dit meedeelt in zijn Vita Rubenii, verklaarde in een brief die hij in april 1676 aan de Franse estheet Roger de Piles schreef, als volgt de uitstekende kennis van het Latijn die zijn oom bezat: ‘Je dis qu'il n'avoit laissé d'entretenir ses études de la langue latine, non obstant ses occupations de la peinture, tellement qu'on peut dire que toute sa vie n'a esté qu'une étude; et comme son père estoit un des plus versez aux lettres, il en avoit reçu de bons principes et instructions, par dessus l'esprit vif et facile dont la nature l'avoit doué’.Ga naar voetnoot7 Wel dient opgemerkt dat, aangezien Jan Rubens op 1 maart 1587 overleed, en Peter Paul pas in juni van het voorgaande jaar negen jaar was geworden, deze laatste van zijn vader wel niet veel meer dan beginselen van het Latijn kan hebben geleerd. Zulks dan wel in tegenstelling tot zijn oudere broer die, zoals Jan Brant mededeelt, tot omstreeks zijn twaalfde jaar door zijn vader werd onderricht. | |
[pagina 50]
| |
Na de dood van Jan Rubens verliet Maria Pypelinckx, zijn weduwe, Keulen, samen met haar kinderen, om na een afwezigheid van meer dan twintig jaar terug haar intrek in de Scheldestad te nemen. Gewoonlijk wordt die gebeurtenis nog in 1587 gesitueerd, het overlijdensjaar van de vader, ofwel iets later, in de loop van 1588. Wij hebben evenwel enkele jaren geleden de aandacht gevestigd op een document, een verklaring onder eed afgelegd voor schepenen van Antwerpen, waaruit blijkt dat Maria Pypelinckx eerst omstreeks 1 maart 1589 Keulen verliet om zich opnieuw in haar geboortestad te vestigen.Ga naar voetnoot8 Hieruit blijkt dan ook dat Peter Paul niet tot zijn tiende jaar in Keulen school liep - zoals hijzelf op latere leeftijd beweerde - maar wel tot enkele maanden voor hij twaalf jaar werd. Te Antwerpen zou hij daarna zijn humaniora voltooien in de Latijnse school van het Onze-Lieve-Vrouwkapittel, bij meester Rumoldus Verdonck; tot hij de leeftijd van ongeveer vijftien jaar bereikte.Ga naar voetnoot9 In een onlangs gepubliceerd essay heeft Mark Morford er de aandacht op gevestigd, dat Otto Venius, bij wie Rubens zich enkele jaren later in het schildersvak bekwaamde, ook voor diens voortgezette zelfstudie van de klassieke letteren niet zonder belang is geweest. Hij zou zijn leerknaap ook het stoïcisme en de leer van Justus Lipsius leren kennen. Met Lipsius was Venius trouwens bevriend.Ga naar voetnoot10 De reeds hoger geciteerde mededeling van Filips Rubens jr., dat heel het leven van zijn oom één studie van de Latijnse letteren was geweest, wordt bevestigd door de resultaten van het onderzoek betreffende zijn bibliotheek en zijn lectuur, die hierna worden gepubliceerd. Tot dusver is nog maar weinig systematisch onderzoek aan dit onderwerp gewijd. Wel had Max Rooses reeds in 1882-1883 de aandacht gevestigd op het Journal van het Plantijnse huis, waarin de aankopen van boeken door Rubens staan opgetekend.Ga naar voetnoot11 Bovendien bleek uit tal van brieven, gepubliceerd door Charles | |
[pagina 51]
| |
Ruelens en Max Rooses in de zesdelige Correspondance de Rubens (1887-1909),Ga naar voetnoot12 dat de kunstenaar heel wat boeken had gekocht, geraadpleegd of gelezen; alsook op verzoek of op eigen initiatief aan correspondenten had bezorgd. Van de gegevens die aldus hierover in deze brieven aan het licht kwamen, is meestal slechts occasioneel voor de Rubensstudie gebruik gemaakt. Voor een systematische aanpak moeten wij wachten tot 1961, toen Prosper Arents in het tijdschrift Noordgouw als het ware een interimverslag uitbracht over zijn volgehouden pogingen om Rubens' bibliotheek, voor zover dit mogelijk is, te reconstrueren. ‘Omdat wij leven tussen boeken’ - zo schreef hij - ‘wekte de bibliotheek van Rubens in het bijzonder onze belangstelling en nieuwsgierigheid op. Een onderzoek naar dit verdwenen bezit leek ons belangwekkend genoeg. Voorgelicht door Max Rooses en Pieter Génard, volgden wij voorzichtig en geduldig hun voetstappen, met het inzicht elk gevonden boek zorgvuldig te beschrijven en aldus een bibliografisch overzicht te geven van deze omvangrijke bibliotheek’.Ga naar voetnoot13 Aldus verantwoordde de ijverige en accurate bibliograaf die Prosper Arents was, de navorsingen die hem gedurende vele jaren in beslag namen. In zijn bijdrage in Noordgouw wees hij ook de bronnen aan die hij geraadpleegd had en beschreef hij de door hem gevolgde methode om te achterhalen welke boeken de kunstenaar bezat, en door wie en hoe hij ze verwierf. Hij illustreerde als het ware zijn artikel ‘De Bibliotheek van Peter Pauwel Rubens', met tal van voorbeelden, geput uit het omvangrijk materiaal dat hij had verzameld. Meer informatie over deze onderneming, evenals over de persoonlijkheid van Prosper Arents, deelt Alfons K.L. Thijs elders in onderhavige publicatie mee in een beknopt levensbericht van deze zeer verdienstelijke vorser. Het was ook op initiatief van professor Thijs, dat in 1994 in UFSIA een onderzoeksprogramma werd opgestart, dat tot doel had het nagelaten bibliografische materiaal van wijlen Prosper Arents betreffende de bibliotheek van Rubens, na correctie en aanvulling, bruikbaar te maken voor de Rubensstudie, en, meer algemeen, voor het historisch onderzoek van de cultuur in Rubens' tijd. | |
[pagina 52]
| |
Voor de reconstructie van Rubens' bibliotheek beschikken wij vooral over drie bronnen, die ons samen een heel eind op weg zetten bij het achterhalen welke boeken er deel van uitmaakten:
1. De eerste, meest directe bronnen, zijn de Journalen van Balthasar I Moretus, waarin de boeken werden opgetekend welke Rubens in het Plantijnse huis aankocht of liet inbinden (waarbij in de tekst de afkorting ‘po’ staat voor: ‘pergameno’) en dit van 17 maart 1613 af tot kort vóór zijn dood, op 30 mei 1640. Het feit dat naast de summiere opgave van de titel telkens het formaat wordt vermeld, bleek voor de identificatie van de boeken vaak bijzonder nuttig. Een groot aantal van de betreffende posten uit de Journalen heeft Max Rooses meer dan een eeuw geleden gepubliceerd, met aanvullend commentaar.Ga naar voetnoot14 Soms deelt het Journal ook mee wie voor Rubens een boek kwam afhalen. Op 3 februari 1622 was dit b.v. Isabella Brant, Rubens' eerste vrouw;Ga naar voetnoot15 op 27 februari 1625 ‘D(omin)us Brant’ (Jan Brant);Ga naar voetnoot16 op 18 februari 1632 ‘Peter Boum son Disciple’;Ga naar voetnoot17 op 23 september 1632 ‘p(ar) le fils de Mr Brant’Ga naar voetnoot18 en op 9 november 1632 en 6 juni 1633 door dezelfde, ditmaal vermeld als ‘mons(ieu)r Brant, le | |
[pagina 53]
| |
jeune’;Ga naar voetnoot19 op 20 september 1634 door ‘Librecht Laureyssens son serviteur’.Ga naar voetnoot20 Op 11 november 1635 komt ‘den houten lettersnyder’, die Max Rooses reeds met de houtsnijder Christoffel Jegher identificeerde,Ga naar voetnoot21 boeken voor Rubens afhalen. Dat doet op 29 januari 1637 eveneens Gaspar Gevartius.Ga naar voetnoot22 Op 20 december 1632 staat opgetekend dat ‘son fils’ - waarschijnlijk Albert - een boek voor zijn vader meenam.Ga naar voetnoot23 Op 24 maart 1640 betaalt Albert het binden van een Officium Beatae Mariae (1623)Ga naar voetnoot24 en van een exemplaar van Litaniae Sacrae.Ga naar voetnoot25 Het valt wel op dat P.P. Rubens deze liturgische gebedenboeken, die hij blijkbaar reeds eerder bezat, enkele maanden vóór zijn dood liet inbinden.
2. Belangrijke bronnen zijn ook de talrijke brieven waarin Rubens boeken vermeldt die hij wenste te verwerven, voor zichzelf of om er vrienden een plezier mee te doen, of die hij op vraag van correspondenten voor hen trachtte op te sporen. In zijn brieven geeft hij soms ook zijn mening weer over één of ander boek, of vermeldt hij de appreciatie ervan door deskundigen uit zijn omgeving. Bovendien geven korte Latijnse citaten die er in voorkomen, als krenten gestrooid in een krentenbrood, een idee van zijn kennis van de klassieke auteurs.Ga naar voetnoot26
3. Het moet Prosper Arents als een verdienste worden aangerekend dat hij de veilingcatalogus van de bibliotheek van Albert Rubens, | |
[pagina 54]
| |
de oudste zoon van de kunstenaar, opgesteld na diens dood in 1657, en in 1658 gepubliceerd door Vivien te Brussel, als bron bij zijn navorsingen heeft betrokken. Slechts één exemplaar ervan, bewaard in de Bibliothèque Nationale de France te Parijs, is tot nu toe bekend.Ga naar voetnoot27 Tevoren was dit waardevolle document aan de aandacht van Max Rooses en van andere Rubenskenners ontsnapt. Het belang van deze veilingcatalogus resulteert uit het feit dat P.P. Rubens in zijn laatste testament, gedateerd 27 mei 1640, uitdrukkelijk bepaald had dat, ‘prelegaterende en voorwtmaeckend’, aan Jonker Albert Rubens ‘alle ende iegelycke de boecken van syne bibliotheque’ moesten worden overgemaakt.Ga naar voetnoot28 Niettemin gaf na de dood van de kunstenaar Helena Fourment, zijn weduwe, de opdracht tot het opstellen van een inventaris van dit nagelaten boekenbezit.Ga naar voetnoot29 Jammer genoeg bleef geen enkel exemplaar van deze handschriftelijke inventaris bewaard. Het is evenwel duidelijk dat P.P. Rubens' wilsbeschikking met betrekking tot zijn bibliotheek effectief werd uitgevoerd. Enkele opmerkingen moeten we nochtans hierbij maken. Vooreerst dient er rekening mee gehouden dat ook Albert Rubens zelf boeken kocht, en bovendien, nog kort vóór het overlijden van zijn vader, al de boeken, ‘zowel geschreven als gedrukte, als extraor- | |
[pagina 55]
| |
dinaire’, erfde van Jan Brant, zijn moederlijke grootvader, na diens overlijden op 30 augustus 1639.Ga naar voetnoot30 Het is dus best mogelijk dat een bepaald boek in Alberts bezit, waarvan wij weten dat zich in de bibliotheek van zijn vader een exemplaar bevond, in feite afkomstig was van de bibliotheek van Jan Brant. Overigens kunnen beide, zowel Albert Rubens als zijn vader, elk één exemplaar van hetzelfde boek bezeten hebben. De catalogus van Albert Rubens' nagelaten boekenbezit biedt het voordeel dat, naast de weliswaar sterk verkorte maar niettemin duidelijke titelopgave, telkens het formaat van het boek wordt vermeld. Voor de identificatie van de werken, waarvan meerdere edities in verschillende formaten bekend zijn, vormde dit meestal een kostbare aanwijzing. Van de 213 boeken, vermeld in het Journal van Balthasar I Moretus, die door Rubens werden aangekocht of op zijn verzoek door de zorgen van het Plantijnse huis werden ingebonden, treffen wij in de veilingcatalogus slechts 111 titels aan. Hierbij dient opgemerkt dat P.P. Rubens een aantal in de Plantijnse drukkerij verworven boeken aan correspondenten bezorgde. Andere werken kunnen door Albert weggegeven of verkocht zijn, keerden misschien niet meer terug nadat ze werden uitgeleend. Dit zou ook kunnen gebeurd zijn met 50 van de in het totaal 76 hierna gerepertorieerde boeken, waarvan de titelbladen en illustraties door P.P. Rubens werden ontworpen, en die niet in Alberts veilingcatalogus terug te vinden zijn. Hoewel tegelijkertijd dient opgemerkt dat het niet zeker is dat, in tegenstelling tot wat M. Rooses en andere auteurs aannamen,Ga naar voetnoot31 de kunstenaar van al die publicaties een presentexemplaar ontving. Er dient nog opgemerkt dat eerst van 1613 af aankopen van boeken door P.P. Rubens in het Plantijnse huis werden opgetekend. Rubens had toen reeds de leeftijd van 36 jaar bereikt. Het is evident dat hij jaren tevoren boeken moet hebben verworven, het- | |
[pagina 56]
| |
zij tijdens zijn verblijf in Italië (van 1600 tot 1608), hetzij tijdens de eerste drie jaren na zijn terugkeer in Antwerpen. Bovendien heeft hij toen en ook nog later, waarschijnlijk bij andere Antwerpse boekhandelaren aankopen gedaan, en zal hij af en toe ook wel eens een boek als geschenk hebben ontvangen. Een aantal van deze niet bij Moretus verworven boeken zijn waarschijnlijk na Rubens' dood in het bezit van zijn zoon gekomen. Sommige daarvan worden hierna vermeld in rubriek H, waarin publicaties zijn opgenomen die in de briefwisseling van Rubens ter sprake komen; andere in de rubriek R, waarin boeken genoteerd staan, uitgegeven vóór 1640, die genoteerd werden in de veilingcatalogus van Albert Rubens uit 1658. De veilingcatalogus vermeldt ook een exemplaar van het plaatwerk Palazzi di Genova, dat door Alberts vader werd samengesteld en in 1622 uitgegeven,Ga naar voetnoot32 evenals publicaties van de humanisten Daniel Heinsius en Dominicus Baudius, waarin o.m. opdrachten aan P.P. Rubens voorkomen.Ga naar voetnoot33 Het lijdt geen twijfel dat Albert Rubens die van zijn vader heeft geërfd. Zoals Prosper Arents reeds opmerkte, zal Albert Rubens, die een jurist was, zich ongetwijfeld in de eerste plaats voor rechtskundige en wellicht ook voor historische werken geïnteresseerd hebben.Ga naar voetnoot34 Hoewel hij reeds vroeger, als opvolger van zijn vader nog tijdens diens leven de titel van secretaris van de Geheime Raad mocht voeren, zou hij eerst na zijn huwelijk met Clara del Monte op 3 januari 1641, dit ambt opnemen en verhuisde hij hiervoor naar Brussel. Van in zijn jeugd koesterde hij ook veel belangstelling voor de klassieke Oudheid en was hij een beslagen latinist. Daar echter de bibliotheek van zijn vader goed voorzien was zowel van werken van Griekse en Romeinse auteurs als van Neolatijnse publicaties, heeft hij vóór de dood van P.P. Rubens op 30 mei 1640, | |
[pagina 57]
| |
zelf op dit gebied niet heel veel aangekocht.Ga naar voetnoot35 Wij mogen dan ook aannemen dat de meeste werken welke tot die categorie behoren, van vóór dat jaar dateren en in Alberts veilingcatalogus voorkomen, tevoren deel uitmaakten van de bibliotheek van zijn vader. Dit moet beslist ook het geval geweest zijn met traktaten en plaatwerken betreffende de beeldende kunsten, de iconografie en de architectuur, die eveneens in die catalogus opgetekend staan.
De rubriek M vermeldt boeken die Rubens' oudere broer, Filips Rubens (1574-1611), in het Plantijnse huis aankocht.Ga naar voetnoot36 Enkele daarvan kocht Filips in opdracht van Justus Lipsius, toen hij nog diens amanuensis was.Ga naar voetnoot37 Titels van boeken die hij blijkbaar voor zichzelf verwierf, komen ook voor in de veilingcatalogus van Albert Rubens.Ga naar voetnoot38 Max Rooses veronderstelde dat Peter Paul de bibliotheek van zijn broer overnam, ze eventueel aankocht.Ga naar voetnoot39 In die veronderstelling lijkt het mogelijk dat sommige werken, vermeld in Alberts catalogus, effectief dezelfden zouden geweest zijn als die welke vroeger Filips' eigendom waren.Ga naar voetnoot40 Maar zekerheid hierover bezitten wij niet. Dit geldt ook voor de rubriek ‘Werken waarin brieven aan of gedichten van Filips Rubens voorkomen’, opgenomen in rubriek N,Ga naar voetnoot41 evenals voor publicaties vermeld in Filips' brieven, in rubriek O.Ga naar voetnoot42 Anderzijds lijkt het zeer waarschijnlijk dat, ondanks het feit dat het boek niet in de catalogus van Albert Rubens voorkomt, P.P. | |
[pagina 58]
| |
Rubens toch wel een exemplaar in zijn bezit had van het postuum uitgegeven werk van zijn broer, getiteld S. Asterii Episcopi... Homiliae (Antwerpen, 1615), waaraan hij trouwens meewerkte en waarin een aan hemzelf gericht Alliloquium voorkomt.Ga naar voetnoot43 Hoe dan ook, in een publicatie zoals onderhavige, die niet enkel aan het boekenbezit van P.P. Rubens maar ook aan zijn lectuur aandacht besteedt, kon dit werk, evenmin als een aantal andere, onvermeld blijven.
Over bibliotheken van kunstenaars, de omvang ervan, de rol die ze eventueel in hun leven speelden, en hun betekenis voor hun kunst werd nog niet veel onderzoek verricht. Jan Białostocki merkte reeds op: ‘As far as I know, no comprehensive study of artists libraries has been ever made’. Aldus schreef hij in een boeiende bijdrage, getiteld Doctus Artifex and the library of the Artist in the XVIth and XVIIth Century, verschenen in 1984, waarin hijzelf een verdienstelijke poging waagde om dit braakveld op een overzichtelijke wijze in kaart te brengen.Ga naar voetnoot44 Het is een feit dat de meeste kunstenaars altijd enkele technische en iconografische traktaten, nodig voor hun ambacht, en ook wel eens kunstenaarsbiografieën (zoals die van Vasari of Karel van Mander) in hun bezit hadden. | |
[pagina 59]
| |
Maar dit zeer beperkt aantal boeken beantwoordde geenszins aan de voorstelling die kunsttheoretici, zoals Ludovico Dolce (1557), Gian Paolo Lomazzo (1590) en vooral Giovanni Battista Armenini (1586), zich maakten van wat een ideale kunstenaarsbibliotheek zou moeten zijn. Zij achtten het absoluut nodig dat de kunstenaars, teneinde hun inventiviteit en inlevingsvermogen intenser te maken, epische gedichten en boeken over geschiedenis zouden lezen, en daarnaast ook contacten zouden onderhouden met dichters en geleerden. Er werd van hen niet verwacht dat zijzelf geleerden zouden worden, maar, zo schreef Lomazzo, ‘men kan geen schilder zijn, zonder iets van de geest van de dichter te bezitten’. Deze opvatting houdt natuurlijk verband met het befaamde adagium ut pictura poesis, dat in de Renaissance opgang maakte en ook vaak werd omgezet in: ut poesis pictura: het schilderij zij als een gedicht. De pictor doctus werd als een ideaal beschouwd, dat het pendant zou vormen van het type van de poeta doctus; een ideaal waardoor de kunstenaar een hogere status zou verwerven dan die van ambachtsman.Ga naar voetnoot45 Niettegenstaande de aansporingen van de theoretici zijn evenwel slechts weinig kunstenaarsbibliotheken in de loop van de 16de en 17de eeuw tot stand gekomen. De meeste kunstenaars bezaten, integendeel, nauwelijks boeken. Bovendien zijn slechts enkele zelfportretten bekend waarop ze zich met een boek in de hand, of in hun nabijheid, afgebeeld hebben. Blijkbaar beschouwden ze het boek dan ook geenszins als een essentieel attribuut van hun beroep. Zo concludeerde Białostocki. Als een uitzondering vermeldt hij de Spaanse schilder Diego Velasquez (1599-1660), een jongere | |
[pagina 60]
| |
tijdgenoot van Rubens. Het is bekend dat deze laatste hem in 1628 in Madrid ontmoette, goed met hem kon opschieten, en ook samen met hem een excursie maakte naar het Escuriaal. Uit de inventaris van Velasquez' nalatenschap blijkt dat hij 154 boeken bezat. Daaronder niet enkel werken die hem voor zijn kunst van nut konden zijn, zoals deze van Dürer en Vesalius voor de anatomie, van Giovanni Battista della Porta voor de fysionomie, van Daniël Barbaro voor de kennis van de perspectief en Vasari voor Italiaanse kunstenaarslevens, maar ook boeken over geschiedenis en werken van auteurs uit de Oudheid, maar dan wel bijna uitsluitend in Spaanse of Italiaanse vertaling. De meeste kunstenaarsbibliotheken van enige omvang die Białostocki verder in zijn studie vermeldt, dateren eerst uit de tweede helft van de 17de eeuw. En die zijn dan nog veeleer uitzonderlijk. Ook het boekenbezit van Rembrandt was, zoals dat van de meeste van zijn Hollandse tijdgenoten, veeleer beperkt. Alleen Rubens beantwoordde in zijn tijd op de meest volkomen wijze aan het ideaalbeeld van de geleerde kunstenaar dat de kunsttheoretici van de Renaissance en de Barok uitgetekend hebben. De ‘gewone’ kunstenaar stond even ver van Rubens' eruditie en leergierigheid af als van diens patricische levensstijl en zijn optreden als diplomaat.Ga naar voetnoot46 Wat Rubens eveneens onderscheidde van zijn tijdgenoten, ook van die kunstenaars welke, zoals Velasquez, over een vrij omvangrijke bibliotheek beschikten, was het feit dat de zijne veel werken in het Latijn bevatte. Velasquez bezat er slechts twee in die taal. Van de meeste werken van klassieke auteurs bezat hij, zoals reeds vermeld, enkel vertalingen in het Spaans of het Italiaans. Uit onderhavige poging tot reconstructie van Rubens' bibliotheek blijkt nu, duidelijker dan voorheen, hoe talrijk de publicaties in het Latijn waren die hij bezat; ze maakten de overgrote meerderheid uit van zijn boekenbezit. Rubens kocht ook werken van Griekse auteurs aan, in de originele taal of in Grieks-Latijnse edities, zoals o.m. een ‘Pausanias grae- | |
[pagina 61]
| |
co-latinus’, een Grieks-Latijnse Polybius-uitgave, bezorgd door Casaubon, en Grieks-Latijnse uitgaven van Thucydides en Herodotus. Bovendien kocht hij in 1616 Constantinus' Grieks-Latijnse lexicon (een herziene uitgave van dat van Estienne, in 1592 gepubliceerd in Genève). Hieruit blijkt dat Rubens, die ongetwijfeld reeds een zekere, mogelijk slechts een elementaire kennis van het Grieks bezat, op een bepaald moment de noodzaak heeft aangevoeld die te vermeerderen, om aldus bij gelegenheid in staat te zijn om, naast de Latijnse vertaling, ook het Griekse origineel te kunnen raadplegen. Het was Elizabeth McGrath die hierop de aandacht vestigde, in het hoofdstuk getiteld Rubens and his Books van het door haar samengestelde deel Rubens: Scenes from History, in de reeks Corpus Rubenianum Ludwig Burchard.Ga naar voetnoot47 In die publicatie illustreert ze trouwens op voortreffelijke wijze het gebruik dat Rubens maakte van Griekse en Latijnse teksten, zowel wat de keuze van de onderwerpen betreft die hij zou uitbeelden (enkele malen betreft het zelfs thema's die alleen hij behandelde), als de eigen manier waarop hij zulks deed, met kennis van zaken, en soms ook met een vleugje humor. Het kan niet de bedoeling zijn hier voorbeelden daarvan, die ze niet enkel in genoemd hoofdstuk maar in feite in heel haar boek aanwijst, in extenso te hernemen. Weliswaar betreffen ze in hoofdzaak taferelen uit de geschiedenis van de klassieke Oudheid, maar de conclusies waartoe zij komt gelden waarschijnlijk ook voor vele andere themata die hij heeft uitgebeeld. E. McGrath heeft er ook de aandacht op gevestigd, dat alhoewel Rubens meestal boeken kocht omdat ze bij toeval of vanuit een algemene interesse zijn aandacht trokken, hij er soms ook met een bijzondere bedoeling verwierf. Zo viel het haar b.v. op dat Rubens in 1613 achtereenvolgens Aldovrandi's driedelig werk over vogels, vissen en andere dieren, aankocht en Gesners De Serpentibus (1587), dat hij toen reeds bezat, liet inbinden, precies op het ogenblik dat hij een reeks dierenjachten zal gaan schilderen evenals andere taferelen waarin dieren een belangrijke rol spelen.Ga naar voetnoot48 Misschien kocht Rubens ooit de Mémoires van Philippe de Commines, die hij in 1613 liet inbinden,Ga naar voetnoot49 vanuit zijn bijzondere | |
[pagina 62]
| |
belangstelling voor Boergondische vorsten en edellieden, die ook tot uiting komt in zijn zogenaamd Costume Book, waarvan men thans aanneemt dat het omstreeks dat jaar is ontstaan.Ga naar voetnoot50 Het is ook sinds lang bekend dat Rubens gebruik maakte van de illustraties van Giovio's boek over het leven van grote figuren, dat hij in 1613 aankocht, precies in hetzelfde jaar waarin hij van Balthasar I Moretus de opdracht ontving, een reeks gelijkaardige figuren voor de versiering van het Plantijnse huis te schilderen.Ga naar voetnoot51 Ook werd door E. McGrath opgemerkt dat de aankoop in 1637 van edities van Vergilius door De la Cerda en Servius en van een geïllustreerde Ovidius zeer waarschijnlijk verband houdt met de omvangrijke reeks mythologische schilderijen die omstreeks dezelfde tijd door Rubens in opdracht van Filips IV van Spanje voor diens jachtslot Torre de la Parada werden ontworpen, en onder zijn leiding uitgevoerd.Ga naar voetnoot52 De talrijke voorbeelden die E. McGrath aanreikt om aankopen door Rubens van bepaalde boeken te verklaren vanuit zijn speciale interesse voor sommige onderwerpen in verband met zijn artistieke bedrijvigheid, kunnen nog worden vermeerderd. Max Rooses merkte reeds eerder op dat de aankoop van talrijke boeken over architectuur bij Moretus in de loop van de jaren 1613-1620 verband houdt met Rubens' eigen betrokkenheid bij architecturale projecten, namelijk het optrekken van zijn eigen huis (ca. 1615-1618) en van de Sint-Ignatiuskerk van het Professenhuis der jezuïeten te Antwerpen, thans de Sint-Carolus Borromeuskerk (1614-1621).Ga naar voetnoot53 In die jaren koopt hij inderdaad achtereenvolgens werken van Vignola,Ga naar voetnoot54 Vitruvius,Ga naar voetnoot55 Scamozzi,Ga naar voetnoot56 FrancartGa naar voetnoot57 en de | |
[pagina 63]
| |
Caus.Ga naar voetnoot58 Ook de merkwaardige reconstructie van de tempel van Jerusalem door Pra en VillelpandoGa naar voetnoot59 kan men binnen hetzelfde interessegebied situeren, evenals de aankoop van het kostbare boek van Basilius Besler (1561-1629), Hortus Eystettensis (1613), hoewel dit echt niet als een modelboek voor tuinarchitectuur kan worden aangewend, maar wel veel specimina van zeldzame bloemen weergeeft die in de tuin van Conrad von Gemmingen, bisschop van Eichstett, werden gekweekt.Ga naar voetnoot60 In 1616 liet Rubens ook de architectuurboeken van Sebastiano Serlio inbinden die hij blijkbaar reeds vroeger had verworven.Ga naar voetnoot61 Hier dient nog aan toegevoegd dat, zoals reeds eerder aangestipt, in de veilingcatalogus van Albert Rubens ook nog andere boeken over architectuur werden opgetekend, die deze waarschijnlijk niet zelf had gekocht, maar van zijn vader geërfd. Misschien had P.P. Rubens reeds in Italië de Architettura van Alberti in Italiaanse vertaling (1565) aangeschaft,Ga naar voetnoot62 evenals I quattro libri dell' architettura van Palladio (1601).Ga naar voetnoot63 De commentaren op Vitruvius door Baldus (1612),Ga naar voetnoot64 kan hij in Antwerpen hebben gekocht, maar dan niet in de Plantijnse drukkerij. Men kan zich afvragen of hij de drie delen van Samuel Marollois, uitgegeven in Den Haag in 1615-1616Ga naar voetnoot65 en de Regola delli cinque ordini d' Architettura van Vignola, uitgegeven in Amsterdam 1617,Ga naar voetnoot66 niet door vrienden liet meebrengen, die ingevolge faciliteiten voor het grensverkeer sinds het ingaan van het Twaalfjarig Bestand, een excursie naar de Verenigde Provinciën ondernamen; wat trouwens | |
[pagina 64]
| |
Rubens zelf ook reeds in juni 1612 deed, in het gezelschap van Jan Breughel I en Hendrik van Balen.Ga naar voetnoot67 In de veilingcatalogus van Albert Rubens treffen wij ook een Franse editie van Vincenzo Cartari's boek over de goden uit de Oudheid aan, een belangrijke iconografische bron voor vele schilders.Ga naar voetnoot68 In verband met Rubens' relaties met de Antwerpse jezuïeten, van wie hij reeds vroeg na zijn terugkeer uit Italië een eerste opdracht verkreeg,Ga naar voetnoot69 en voor wie hij enkele jaren later niet minder dan 39 plafondstukken voor de zijbeuken en de tribunes van hun nieuwe kerk zou uitvoeren,Ga naar voetnoot70 dient aangestipt dat in Albert Rubens' catalogus werken voorkomen van enkele auteurs-leden van deze orde, zoals Andreas SchottusGa naar voetnoot71 en Carolus Scribani.Ga naar voetnoot72 Hun werken werden niet door de Plantijnse drukkerij, maar door andere Antwerpse drukkers uitgegeven, vooral door Nutius. In het bezit van Albert Rubens bevond zich ook een exemplaar van het bekende boek over optica van een ander bekend jezuïet, François Aguilon - ditmaal wel een Plantijndruk - waarvoor P.P. Rubens het titelblad en zes vignetten ontwierp.Ga naar voetnoot73 Zoals reeds vermeld, was de kunstenaar ook betrokken bij de vormgeving van de Antwerpse jezuïetenkerk, waarvoor Aguilon de eerste projecten tekende.Ga naar voetnoot74 | |
[pagina 65]
| |
Rubens was echter niet enkel een beroemd kunstenaar, ook als diplomaat heeft hij gedurende een bepaalde periode van zijn leven een voorname rol gespeeld.Ga naar voetnoot75 En ook in verband met die activiteit heeft hij zich, ongetwijfeld met de bedoeling zich grondig te documenteren, boeken aangeschaft. Het is opvallend dat, sinds hij zich in 1622 naar Parijs begaf in verband met de opdracht de Maria de Medici-cyclus te schilderen en van omstreeks dezelfde tijd geleidelijk meer en meer in geheim diplomatiek overleg betrokken raakte, hij ook meer politieke traktaten, boeken en brochures in verband met het tijdsgebeuren verwierf,Ga naar voetnoot76 evenals boeken van vorstelijke en andere invloedrijke personages,Ga naar voetnoot77 en vooral beschrijvingen en de geschiedenis van landen die op het Europese politieke schaakbord een dominante en veelal ook rivaliserende rol speelden.Ga naar voetnoot78 Voor het eigen karakter van elke Europese natie interesseerde hij zich reeds lang vóór hij zich als diplomaat met staatszaken zou inlaten, wellicht als gevolg van de buitenlandse reizen die hij reeds ondernomen had en de buitenlandse bezoekers die bij hem op bezoek kwamen. Die belangstelling blijkt duidelijk uit de poging die hij in 1617 door bemiddeling van Frans Sweertius ondernam om in het bezit te komen van het boek Icon Animorum van de Schotse cosmopoliet John Barclay (1582-1621).Ga naar voetnoot79 Begrijpelij- | |
[pagina 66]
| |
kerwijze verwerft Rubens ook politieke pamfletten en polemische druksels die de godsdienstige conflicten van zijn tijd illustreren.Ga naar voetnoot80 In zijn bibliotheek treffen wij ook publicaties aan over het nabije Oosten, en meer bepaaldelijk over het Turkse rijk, dat toen, vooral in Centraal Europa, als een zware bedreiging werd beschouwd.Ga naar voetnoot81 Het valt ook op, dat nadat hij zich in de jaren 1630 geleidelijk minder met diplomatieke taken zal bezig houden, nog boeken blijft kopen die over politieke en aanverwante aangelegenheden handelen.Ga naar voetnoot82 Rubens' langdurige verblijven te Parijs, eerst in januari-februari 1622, dan gedurende vier weken in mei-juni 1623, en tenslotte gedurende vier maanden in 1625, in verband met de realisatie van de Maria de Medici-reeks, blijken zijn interesse voor de contemporaine Franse literatuur te hebben gewekt, of alleszins te hebben versterkt. Het valt trouwens op met welke vrijmoedigheid hij in zijn brieven uiting geeft aan zijn mening over Franse auteurs en over hun werken.Ga naar voetnoot83 Franse toonaangevende figuren, zoals Jean Louis Guez de Balzac,Ga naar voetnoot84 Jean Pierre CamusGa naar voetnoot85 en Theophile de Viau,Ga naar voetnoot86 - deze laatste een libertijn die ter dood werd veroordeeld, - waren voor hem geen onbekenden. Anderzijds valt het op dat Rubens na 1630 enkele werken aankoopt van bekende Spaanse letterkundigen, namelijk Lope de VegaGa naar voetnoot87 en Miguel de Saavedra CervantesGa naar voetnoot88 en Juan de Flores.Ga naar voetnoot89 Hij koopt dan ook een Frans-Spaans woordenboek.Ga naar voetnoot90 Waarschijnlijk is die belangstelling het late gevolg van zijn langdurig verblijf (augustus 1628 - april 1629) te Madrid. Maar ook een Portugees werk werd verworven,Ga naar voetnoot91 evenals | |
[pagina 67]
| |
de Italiaanse Novelle van Celio Malespina.Ga naar voetnoot92 Voor zover beschikbare gegevens ons toelaten zulks vast te stellen, zou slechts één Nederlands auteur, Jacob Cats, met twee publicaties in Rubens' bibliotheek vertegenwoordigd geweest zijn.Ga naar voetnoot93 Reeds enkele jaren geleden mocht ik de aandacht vestigen op de belangstelling van Rubens voor de ontdekkingen van Galileo Galilei, en op de invloed ervan op althans één van zijn schilderijen, Saturnus in de Prado te Madrid.Ga naar voetnoot94 Het is dan ook merkwaardig dat in de beschikbare bronnen betreffende de bibliotheek van de Vlaamse meester geen enkel werk van deze baanbreker van de ‘nieuwe wetenschap’ te vinden is. Dit kan toeval zijn. Of werd het na de veroordeling van Galilei in 1633 door het H. Officie niet meer opportuun geacht zijn publicaties te vermelden? Alleszins bevatte Rubens' bibliotheek werken in verband met de sterrenkunde: Ephemeridum Coelestium Motuum Continuatio van Johannes Anthonius Maginus,Ga naar voetnoot95 verworven in 1624, en de drie delen Ephemerides van David Origanus,Ga naar voetnoot96 in hetzelfde jaar gekocht. In een brief aan de gebroeders Dupuy, gedateerd 10 augustus 1627, meldt Peiresc dat hij hen een brochure van Foscarini bezorgt, samen met een kopie daarvan, bestemd voor Rubens.Ga naar voetnoot97 Deze zending heeft wel iets te maken met de verdediging van Galilei's opvattingen, waarvoor Peiresc zich bijzonder heeft ingezet. Aan Pierre Dupuy, te Parijs, stuurt Rubens op 6 mei 1627 ‘un libretto intitulato LOXIAS’ van de hand van Godfried Wendelen (Wendelinus), met wie hij bevriend was, en die een voorstander was van Copernicus' en Galilei's heliocentrisme.Ga naar voetnoot98 De boeken die Rubens verwierf hebben niet altijd betrekking op hooggestemde onderwerpen, ze behandelen ook meer per- | |
[pagina 68]
| |
soonlijke, maar daarom niet minder belangrijke onderwerpen. Als voorbeeld hiervan kunnen we het gebedenboekje van de jezuïet Estienne Binet vermelden, getiteld Remèdes Souverains contra la peste et la mort soudaine, dat hij in 1633 bemachtigde.Ga naar voetnoot99 Het herinnert er ons aan dat Isabella Brant, Rubens' eerste vrouw, in 1626 aan de pest overleden was, en dat die vreselijke ziekte herhaaldelijk te Antwerpen vele slachtoffers maakte.
Rubens' bibliotheek betekende voor zijn kunst een belangrijke bron van inspiratie. Elizabeth McGrath die, zoals reeds gezegd, dit duidelijk heeft aangetoond, merkte tevens op dat hij hierbij niet naar louter eruditie streefde, maar naar mogelijkheden tot levendige artistieke uitbeelding. ‘For Rubens’ - zo schreef ze - ‘texts were something to inspire visual wit and invention, not to suppress or contain it. If the motif seemed to him to come to life in pictorial terms, Rubens might borrow it, he might also adapt it appropriately to a new context to capture the spirit rather than the letter of the classical text he read’.Ga naar voetnoot100 Maar daarnaast was Rubens' bibliotheek ook een werkinstrument voor zijn bedrijvigheid als diplomaat en een middel om op de hoogte te blijven van de politieke en culturele actualiteit van zijn tijd.
Hoewel de hier voorliggende poging tot hersamenstelling van Rubens' bibliotheek niet toelaat met grote nauwkeurigheid vast te stellen uit hoeveel boekdelen deze bestond, maakt ze het toch mogelijk zich een beeld van de omvang ervan te vormen. Aangezien in onderhavige publicatie niet minder dan 542 titels gerepertorieerd werden, waarvan de meeste beslist en andere met grote of minder grote waarschijnlijkheid in zijn bezit waren, en anderzijds een onbepaald niet kon achterhaald worden - vooral boeken die hij vóór 1613 aankocht - mogen wij alleszins aannemen dat tenminste een vijfhonderd boeken er deel van uitmaakten. Was ze in Antwerpen de omvangrijkste bibliotheek? Hoogstwaarschijnlijk niet. De Antwerpse kunstinventarissen uit de eerste helft van de 17de eeuw, grosso modo de tijd van Rubens en van de | |
[pagina 69]
| |
afwikkeling van zijn nalatenschap, die Erik Duverger in de volumina 1 tot en met 5 van zijn bronnenpublicatie opgenomen heeft, leren ons slechts twee bibliotheken kennen die, wat hun omvang betreft, met die van de kunstenaar vergelijkbaar zijn. De meest omvangrijke was onbetwistbaar die van Isabella de la Vega, weduwe van de schatrijke Portugese koopman Emmanuel Ximenez, ridder van de H. Stefanus. Bij haar overlijden op 18 mei 1617 liet ze in het totaal meer dan 770 boeken na.Ga naar voetnoot101 Hiervan hadden ca. 90 betrekking op de theologie, 11 op de rechtsgeleerdheid, ca. 130 werden genoteerd onder de rubriek Astrologici et mathematici (met daarin ook architectuurboeken van L.B. Alberti en J.A. Rusconi, en geschriften van sterrenkundigen als Tycho Brahe en Copernicus). Verder werden opgetekend: een 20-tal boeken in de rubriek Italici, 58 stuks Historici et humanistici (waaronder werken van Justus Lipsius, Ericius Puteanus, Franciscus Sweertius, Johannes Woverius en Otto Venius). Specifiek voor deze bibliotheek zijn de omvangrijke rubrieken Medici et chirurgici italiani, Medici et chirurgici, en vooral Chimici, in hoofdzaak publicaties betreffende alchemie. In verband hiermee dient trouwens aangestipt dat in de woning van Isabella de la Vega ook een ‘Distilleer-of Alchemiekamer’ werd aangetroffen. In haar bibliotheek bevonden zich ook nog boeken in het Frans, het Duits, het Nederlands (42 stuks), het Spaans (60 stuks), het Portugees (slechts 15), en het Engels (17 stuks). Verder werden genoteerd: een 60-tal Manuscripta in generi, die meestal met alchemie te maken hadden, alsook diverse placcaeten en allerlei miscellanea. Eveneens zeer belangrijk was de bibliotheek van Jean Ferreux, afkomstig uit Boergondië en arts van het ‘kasteel’, de citadel van Antwerpen. Bij testament van 1 februari 1620 liet hij zijn bibliotheek na aan de stad Antwerpen, onder beding dat deze er zou voor zorgen dat een ‘collège de docteurs’ zou worden opgericht, en ‘avec charge expresse qu'ils debvront (rester) toujours uniz pour s'en servir’.Ga naar voetnoot102 Na zijn dood werd op 3 augustus 1620 een inventaris van zijn bibliotheek opgesteld. Ze bevatte in hoofdzaak medische | |
[pagina 70]
| |
werken, maar daarnaast toch ook in ruime mate godsdienstige werken, geschriften van klassieke schrijvers, Franse dichtkunst, en tal van muziekstukken met o.a. composities van Orlandus Lassus en nog méér van Luca Marenzio, de toondichter voor wie de dokter een bijzondere voorkeur schijnt te hebben gekoesterd.Ga naar voetnoot103 Niet onbelangrijk, hoewel niet zo omvangrijk, was de bibliotheek van de historieschilder Hendrik van Balen (1575-1632). In tegenstelling tot deze van zijn vriend Rubens, telde ze slechts weinig werken in het Latijn. Van de klassieke schrijvers bezat H. van Balen meestal een Franse of Italiaanse vertaling, van het werk van Flavius Josephus een Nederlandse, en van Titus Livius een ‘hoogduitsche’ vertaling. De meeste boeken behandelen episoden uit de geschiedenis der Nederlanden. Daarnaast zijn ook publicaties over architectuur opvallend aanwezig, o.m. van Wendel Dietterlin, Daniël Mayer en Vincenzo Scamozzi. Ook een boek getiteld Novo Theatro di Machine et Edificii, een ander vermeld als ‘Architecture van Sebastiano Serli(o) tracterende van de geometrie’ en ‘Een boeck in Italiaense taele geintituleert Regina Virtus van den Architecture van Andrea Pal(l)adio’.Ga naar voetnoot104 De meeste andere bibliotheken, waarvan transcripties van de inventaris door E. Duverger werden gemaakt, hoorden toe aan geestelijken en waren hoofdzakelijk uit godsdienstige werken samengesteld. In het totaal betreft het telkens verzamelingen die een 30- tot een 70-tal stuks telden.Ga naar voetnoot105 Vanzelfsprekend kon E. Duverger enkel die inventarissen weergeven welke terug te vinden zijn in de bewaarde registers met de minuten van Antwerpse notarissen.Ga naar voetnoot106 Het is echter een feit dat heel wat jaargangen ontbreken en dat enkele notarissen niet of nauwelijks in het bestand vertegenwoordigd zijn. Derhalve is het mogelijk dat gegevens betreffende enkele andere, wellicht eveneens belangrijke bibliotheken onbekend gebleven zijn. | |
[pagina 71]
| |
Niettemin lijkt het zeer aannemelijk dat Rubens' bibliotheek één van de meest omvangrijke in de eerste helft van de 17de eeuw in Antwerpen is geweest, en op Europees plan beschouwd, beslist de belangrijkste kunstenaarsbibliotheek van zijn tijd.
Rubens bezat ongetwijfeld een professionele ‘kunstenaarsbibliotheek’, maar door het groot aantal boeken betreffende zeer diverse disciplines die ze bevatte welke zelfs onrechtstreeks niets met zijn beroep te maken hebben, zou ze tot de categorie van de ‘geleerdenbibliotheek’ kunnen gerekend worden. In zijn eerstdaags te verschijnen overzichtelijke studie betreffende de bibliotheken in de Zuidelijke Nederlanden en het prinsbisdom Luik tijdens de 17de eeuw, stelt Pierre Delsaerdt een viertal voorwaarden die moeten zijn vervuld om als een ‘geleerdenbibliotheek’ te worden beschouwd.Ga naar voetnoot107 Vooreerst, moeten de boeken een overwegend wetenschappelijk karakter hebben, ‘wat b.v. de aanwezigheid impliceert van woordenboeken en bibliografische naslagwerken’. Het volstaat hier op de reeds vermelde aanwezigheid van b.v. een Grieks-Latijns, een Latijns-Italiaans, en een Frans-Spaans woordenboek te wijzen; mogelijk bezat Rubens er nog andere, die ons bij gebrek van een volledige inventaris van zijn boekenbezit onbekend zijn. Een tweede voorwaarde is dat ‘de bibliotheek van een meer dan gemiddelde omvang moet zijn’. Uit de vergelijking met enkele andere Antwerpse bibliotheken uit de eerste helft van de 17de eeuw, blijkt dat Rubens' boekenbezit hieraan beantwoordt. Uit bepaalde boeken, ‘bij voorbeeld doordat ze niet alleen in de inheemse typografische centra zijn uitgegeven, moet de ijver blijken waarmee de eigenaar ze heeft opgespoord’. De vele steden waar de boeken in Rubens' bezit gedrukt en uitgegeven werden - van Hamburg tot Rome en van Londen tot Genève, Frankfurt en Nürnberg - bieden hiervoor de nodige garanties. Bovendien blijkt uit zijn briefwisseling hoezeer hij zich soms moest inspannen om er de hand te kunnen op leggen. Tenslotte, moet om als ‘geleer- | |
[pagina 72]
| |
denbibliotheek’ te worden beschouwd ‘de verzameling het verlangen weerspiegelen om op één of meer domeinen over een zo volledig mogelijke basiscollectie te beschikken’. Ook aan die vereiste voldoet Rubens' bibliotheek. Dit is zeker het geval wat de schrijvers uit de Oudheid betreft, van wie hij soms meerdere edities bezat, evenals publicaties over onderwerpen betreffende de Grieks-Romeinse wereld. De boeken over architectuur, beeldende kunsten, iconografie en emblematiek die hij bezat, deze over de geschiedenis van eigen land en van de grootmachten van zijn tijd, evenals over figuren die daarin een rol speelden, wijzen op een streven, zoniet naar volledigheid, dan toch naar een ruime overzichtelijkheid aangaande vele gebieden van de geestelijke bedrijvigheid van de mens. Dit betekent nochtans niet dat Rubens zichzelf als een geleerde beschouwde, of zich als een alweter gedroeg. Integendeel, wanneer hij b.v. in een brief een pas verschenen boek aanbeval, b.v. over geneeskunde of astronomie, haastte hij zich eraan toe te voegen dat het als een goed boek werd beschouwd door geleerden uit zijn omgeving.Ga naar voetnoot108
Tot slot blijft nog de vraag op welke plaats in het huis, dat wij thans als museum kennen, Rubens' bibliotheek zich bevond. Het enige document dat ons hierover ten dele inlicht dateert van 17 november 1645, vijf jaar na Rubens' dood. In de Staet van goederen van het sterfhuis van P.P. Rubens, opgesteld in opdracht van zijn weduwe, Helena Fourment, en door haar op genoemde datum voorgelegd, komt inderdaad in de rubriek van de ontvangsten volgend paragraafje voor: ‘21. Het huys in 't Hoplant, geteeckent n 8, tsedert dat David Ryckaert, lesten huerlinck te Kersmisse anno 1639 daer uytgetrocken is, heeft de voorgeschreven aflyviche [= P.P. Rubens] selve gebruyckt tot syne bibliotheke, ende eenighe slechte schilderyen ende copyen daerinne geseth, dienende hier... pro memorie’.Ga naar voetnoot109 Wanneer wij de tekst letterlijk nemen, dan was de voorgevel van het huis, - ‘geteeckend no 8’ (vermoedelijk op een grondplan | |
[pagina 73]
| |
dat bij het document was gevoegd) aan het Hopland gelegen. In de Affrekeninge tusschen Vrouwe Helena Fourment ende voor- ende naerkinderen van wylen Heer P.P. Rubens, den 9 april 1646, worden in het hoofdstuk waarin sprake is van de toewijzing van huizen, deze genoteerd waarvan Albert een vierde deel erft ‘hem competerende van syns moeders wegen’ (dit is Isabella Brant). Het zijn er vijf, ‘gestaen aen den Wapper tegens over de Lammekens Rame’, waarvan één, eveneens ‘geteeckent numero acht’ als volgt gesitueerd wordt: ‘in deselve strate gestaen neffens en boven den vuytganck van de groote huysinge des voornoempde wijlen Heeren Peeter Paulo Rubens’.Ga naar voetnoot110 Waarschijnlijk is dit hetzelfde eigendom dat in de nalatenschap van Isabella Brant in 1628 als volgt wordt vermeld: ‘Item een huys metten gronde ende toebehoorten, achter de voorschreven groote huijssinge geleghen vuijtcommende, jegens over de Lammekens Raem...’.Ga naar voetnoot111 Mogelijk is dit één van de ‘sesse huyskens of woonninghen, elck met een hoffken, gronde ende allen den toebehoorten’ die Rubens in 1627 aankocht. Hiervan waren er drie aan de Wapper gelegen, en drie andere ‘int Hoplandt alhier, tegens over de Lammekensraem’. Uit de beschrijving blijkt verder dat al deze huizen aan de ‘bleykhoff’ paalden, die Rubens in de tuin van zijn woning geïncorporeerd had.Ga naar voetnoot112 Hoewel in het eerstvermelde document, uit 1645, het huis ‘in 't Hopland’ wordt gesitueerd, en er in de andere bescheiden meer de nadruk wordt gelegd dat het tegenover de ‘Lammekens Raem’ was gelegen, is dit niet in tegenspraak met mekaar: de ‘Lammekensraem’ bevond zich inderdaad in het Hopland. Op die plaats hebben de ongeschoeide karmelieten, van theresiaanse obediëntie, of discalsen, in 1618 een klooster en een | |
[pagina 74]
| |
kerk opgericht.Ga naar voetnoot113 Wij bemerken het dak van de kloosterkerk duidelijk in de achtergrond op de prent van J. Harrewijn waarop de tuin van het Rubenshuis, zoals hij er in 1692 uitzag, wordt weergegeven. Het is niet uitgesloten dat het huis waar Rubens op het einde van zijn leven zijn bibliotheek inrichtte datgene is waarvan wij rechts op dezelfde prent een zijmuur en het dak bemerken, achter de muur waarin zich een grote poort bevindt. Deze muur werd in het verlengde van de tuingevel van het groot atelier opgetrokken. Het huis is dus haaks op de buitenste zijmuur van dit atelier geplaatst, en kan dus effectief ten dele boven ‘den uytganck’ van Rubens' eigendom, tegen die muur hebben aangeleund. (Alleszins moeten wij ons voorstellen dat het zogenaamd ‘hoveniershuisje’ dat wij thans links van die muur aantreffen, in Rubens' tijd veel dieper, in feite tot aan de straat gelegen was - zoals de prent het ook aangeeft). Hoe dan ook, het was eerst na Kerstmis 1639 dat Rubens zijn boeken onderbracht in een huis dat nabij zijn woning gelegen was, in feite slechts vijf maanden voor hij op 30 mei 1640 overleed. Waar ze zich tevoren bevonden kunnen wij slechts gissen. Gegevens hierover bezitten wij niet. Maar wij kunnen ons indenken dat ze eerst op schappen tegen een muur van zijn Cantoor, zijn bureau en tevens zijn persoonlijke werkplaats, werden geplaatst.Ga naar voetnoot114 Mogelijk waren ook een aantal boeken in andere vertrekken te vinden. Waarschijnlijk waren ze echter in de loop der jaren zo talrijk geworden dat ze best in een afzonderlijke, ruime bergplaats werden ondergebracht.
Dat in de tweede helft van de 18de eeuw, de herinnering aan Rubens' bibliotheek nog niet uitgewist was, blijkt uit het feit dat Jacobus van der Sanden ze vermeldt in zijn beschrijving van het Rubenshuis, dat hij in 1763 bezocht, toen het nog grotendeels zijn oorspronkelijk uitzicht had bewaard, drie jaar voor het grondig | |
[pagina 75]
| |
werd verbouwd.Ga naar voetnoot115 Na eerst het ‘Cabinet’ van Rubens en de ‘heerlijke en ruime bovenplaatsen in syn zogenaamd Hotel’ te hebben vermeld, voegt hij daar de ‘rijke Boekzael’ aan toe.Ga naar voetnoot116 Sinds lang waren de boeken weliswaar verdwenen, maar de herinnering aan Rubens' bibliotheek was niettemin blijven voortbestaan. | |
[pagina 76]
| |
SummaryPeter Paul Rubens was recognised by his contemporaries not only as an outstanding painter, but also as an unusually learned man. It was known that he had passages from classical authors read to him while he painted. Rubens owed this interest to his classical education. His father, the lawyer and politician Jan Rubens, taught him the ‘prima litterarum rudimenta’ (the first rudiments of letters). After his death in 1587 Rubens was a pupil, first at a college in Cologne and from 1589 at the Latin school of the Cathedral Chapter of Our Lady at Antwerp. His teacher Otto Venius probably introduced him to Stoicism during his training as an artist.
Shortly after World War II Prosper Arents began a virtual reconstruction of P.P. Rubens's library. In 1961 he published an interim report on this work in the journal Noordgouw. Until then no systematic research had been undertaken into the library of P.P. Rubens, although already in 1882-1883 Max Rooses had drawn attention to the account books of the Officina Plantiniana which contain numerous entries relating to the painter's purchases of books. Prosper Arents, who died at an advanced age in 1984, did not manage wholly to round off his research and to prepare it for the press. That Arents's bibliographical material (with corrections and additions) is now available for research on Rubens and the culture of his time, we owe not only to the small group of scholars who devoted themselves to this task, but also to the University of Antwerp / UFSIA which was willing to give this enterprise financial assistance. The reconstruction of Rubens's library makes use in particular of the following sources: (1) the Journalen of Balthasar I Moretus which record the books Rubens ordered or had bound between 1613 and 1640; (2) the numerous letters in which Rubens mentions books he had read, wanted to acquire or was tracing for his correspondents (the Latin quotations that occur in the correspondence give moreover an idea of his wide reading); (3) the 1658 sale catalogue of the library of Albert Rubens, the artist's eldest son who | |
[pagina 77]
| |
died in 1657. This catalogue, of which Prosper Arents discovered the only known copy in the Bibliothèque Nationale in Paris, is important because in his will Rubens had left his books to his son Albert. One should of course bear in mind that Albert also bought books himself, and besides, that shortly before his father's death in 1640 he inherited all the books of his maternal grandfather Jan Brant, who died in 1639. Hardly half the books listed in Moretus's accounts in connection with Rubens are to be found in the sale catalogue. The explanation is that Rubens bought a number of books from Moretus for correspondents. Albert may have disposed of other books or they got lost through being lent out. This may also have happened to quite a few of the books entered in category D of the repertorium of books, i.e. books with title-pages and / or illustrations after designs by Rubens, and of which the sale catalogue mentions not one copy. It is also possible, contrary to the assumptions of Rooses and others, that Rubens did not receive a presentation copy of all these publications. It should be noted that the books kept by Moretus only list purchases by Rubens from 1613 onwards. The painter, who was already 36 years old in that year, probably acquired books also before then. He certainly did not only buy from Moretus and occasionally he will also have been given presents of books. After his death a number of such books, not bought from Moretus, came into his son's possession. Some of these books are entered in category H (publications mentioned in Rubens correspondence); others in category R (books published before the artist's death and auctioned in 1658). The sale catalogue also lists Rubens book of prints, Palazzi di Genova (1622), as well as publications by the humanists Daniel Heinsius and Dominicus Baudius which contain poems dedicated to Rubens. There can be no doubt that Albert inherited these from his father. As a lawyer Albert will have been interested above all in legal and perhaps also historical works. Right from his youth he was also keenly interested in classical antiquity and was a competent Latin scholar. As his father's library was well stocked with Greek, Roman and Neolatin authors, he did not himself buy very much in this field before 1640. We therefore assume that most of the books belonging to this category, dating from before 1640 and listed in Albert's sale catalogue, once formed part of his father's collection. This applies certainly also to the treatises and books of | |
[pagina 78]
| |
prints relating to the fine arts, iconography and architecture. Category M lists books bought by Rubens's older brother Philip from the house of Plantin. Max Rooses suggested that Peter Paul took over his brother's library. According to this hypothesis it would be possible for some copies of books found in Albert's sale catalogue to have once been the property of Philip. But there is no certainty in this matter. The same uncertainty also affects category N (‘Books containing letters addressed to or poems by Philip Rubens’), just as it does the publications mentioned in Philip's letters, in category O. Little research has so far been done on artists' libraries, their size, the role they may have played in the lives of artists and their importance for artistic inspiration. In 1982 Jan Białostocki remarked ‘As far as I know, no comprehensive study of artists libraries has ever been made’. Most artists must have owned a few technical and iconographical treatises, needed for their profession, and sometimes also some biographies of artists (the books of Vasari or Karel van Mander), but this very limited number of books did not in the least satisfy the concept Ludovico Dolce (1557), Gian Paolo Lomazzo (1590) and above all Giovanni Battista Armenini (1586) developed about the ideal artist's library. These art theorists considered it absolutely necessary that, in order to intensify their inventiveness and powers of empathy, artists should read epic poetry and books on history and besides also keep in touch with poets and learned men. Artists need not necessarily become scholars themselves, but, as Lomazzo said, ‘you cannot be a painter unless you have something of the poet's spirit.’ The pictor doctus was seen as an ideal, to represent the counterpart of the poeta doctus; an ideal through which he artist would rise to a higher status than that of craftsman. In spite of this theory very few full-scale artist's libraries came about in the early modern age. Most artists owned hardly any books. Jan Białostocki mentions the Spanish painter Diego Velasquez as a rare exception. The inventory of Velasquez's estate reveals that this younger contemporary and acquaintance of Rubens owned 154 books: not only such as could be of use to him for his art (such as books on anatomy, physiognomy, perspective and Vasari's book on the lives of artists), but also books on history as well as Spanish and Italian translations of classical authors. Most of the artist's libraries mentioned by Białostocki date only from the second half of the se- | |
[pagina 79]
| |
venteenth century. Even Rembrandt's ownership of books was, like that of the majority of his contemporaries, rather limited. Only Rubens fulfilled the ideal image of the learned artist. What equally distinguished him from his colleagues (including those who after all possessed a certain number of books) was the fact that his library consisted especially of books in Latin. He also owned works by Greek authors, both in the original language and in bilingual Greek and Latin editions. Elizabeth McGrath has pointed out that at times Rubens acquired books with a certain end in mind. In 1613 for instance he bought Aldovrandi's book on birds, fish and other animals and had Gesner's De serpentibus (1587) bound in the same year, therefore at the precise moment when he was about to paint a series of hunting scenes and other animal pictures. Max Rooses remarked already earlier that the orders for many architectural books in the years between 1613 and 1620 were linked to Rubens's association with building projects like those of his house and of the church of St Ignatius in Antwerp. Rubens was not only a famous artist; for a time he also played a distinguished role as a diplomat. He acquired a considerable amount of literature in order to familiarise himself thoroughly with the subject, especially from 1622 onward when he travelled to Paris in connection with the commission to paint the Maria de Medici cycle and at the same time was gradually drawn into secret diplomatic negotiations. This literature consisted mainly of political treatises, publications on current events and on royal and other influential personalities, as well as descriptions and histories of the competing European countries, next also to books on the Turkish empire. This was no passing interest, for he continued to buy books on political and related matters also after 1630 when he undertook fewer diplomatic tasks. He was already interested in the proper character of the different European nations long before he became engaged in affairs of state as a diplomat, perhaps as a result of his travels and his contacts with foreign admirers. Rubens's long-term sojourns in Paris appear to have aroused, or deepened his interest in contemporary French literature. On the other hand it is striking that after 1630 he bought several books by well-known Spanish writers, i.e. Lope de Vega, Miguel de Saavedra Cervantes and Juan de Flores. This interest was probably a late consequence of his stay in Madrid in 1628-1629. But a | |
[pagina 80]
| |
Portuguese work was also purchased, as well as the Italian Novelle of Celio Malespina. As far as the data at our disposal permit such statements, only one Dutch author, Jacob Cats, was represented in his library. Despite Rubens's interest in the discoveries of Galileo Galilei, not a single work by this pioneer of the ‘new science’ is to be found in the sources at our disposal. What Rubens did possess were books related to astronomy. In 1627 he sent a book by his friend Wendelinus, a champion of Copernicus's and Galilei's heliocentric systems, to Pierre Dupuy in Paris.
Although Arents's attempt at reconstruction of Rubens's library does not allow a really precise statement on the number of volumes in this collection, it nevertheless does make it possible to arrive at an approximate estimate of its size. Since one may assume that this collection comprised at least some 500 books, Rubens's library turns out to be one of the largest in the Antwerp of the first half of the 17th century. Seen in the European context, Rubens certainly disposed of the largest artist's library of his time. Rubens undoubtedly owned a professional ‘artist's library’. His collection, considered as a whole, can be described at the same time as a ‘scholar's library’ and this chiefly for the following reasons: (1) it consisted of a large number of books concerning very diverse disciplines, many of which had nothing to do - even indirectly - with Rubens's profession; (2) it's character was predominantly scholarly; (3) it bore witness (as the large number alone of printing towns where the publications came from proclaims) to the great diligence the artist employed in tracing copies; (4) it reflected his desire to have at his command as complete a basic collection as possible in several fields (especially the writers of classical antiquity and the history of the Graeco-Roman world). That much is therefore clear: Rubens's library signified an important source of inspiration for the artist, but quite apart from this it was also a working tool for his activity as a diplomat and gave him the means to keep up to date with the political, scientific and cultural actuality of his time. (Translation by Anna E.C. Simoni) |
|