| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Jean Tinctor, Invectives contre la secte de vauderie. Edition par Emile Van Balberghe et Frédéric Duval.- Tournai: Archives du Chapitre cathédral; Louvain-la-Neuve: Université catholique de Louvain, 1999.- 137 p.; 24 cm.- (Tournai - Art et histoire, 14).
Wat in de geschiedenis bekend staat als ‘vauderie d'Arras’ is door Joannes Tinctor als een satanische sekte bestempeld waartegen hard moest worden opgetreden. ‘Vaudois’ staat voor heks of tovenaar. Vanuit Atrecht verspreide het fenomeen zich, tot in 1480, over het Doornikse, Vlaanderen en Brabant. Zoals andere sekten betekende de ‘vauderie’ een gevaar voor de christenheid.
Joannes Tinctor (1405 > < 1410-1469) was sedert twee jaar bisschop van Doornik toen hij hiermee af te rekenen kreeg. Hij ging in zijn Tractatus contra sectum vaudensium lelijk tekeer tegen deze hekserij. De Latijnse tekst bestaat in verschillende handschriftelijke kopieën en is opgenomen door de Brusselse Broeders des Gemenen Levens in hun Opuscula van Joannes Gerson, 1475 (Campbell 810a). Er bestaat een Franse vertaling van die misschien wel in de Bourgondische hofkringen is ontstaan. Colard Mansion (werkzaam van 1476 tot 1484) legt in een niet nader genoemd jaar Invectives contre la secte de vauderie op de pers (Elliott-Loose 312). Hs. Oxford, Bodleian Library leunt sterk bij de versie van Mansion aan. Een gedetailleerde analyse van de tekst gaat aan de editie vooraf; handschrift Parijs, BnF, wordt bij ontstentenis van het oorpronkelijke handschrift als basis genomen omdat deze versie het kortst bij de Latijnse tekst komt. Zonder pretentie maar goed verzorgd uitgegeven.
Elly Cockx-Indestege
| |
Jan van der Stock, Printing images in Antwerp: the introduction of printmaking in a city, fifteenth century to 1585. Translated from the Dutch by Beverley Jackson.- Rotterdam: Sound & Vision Interactive, 1998.- 508 p.: ill.; 25 cm.- (Studies in prints and printmaking, 2).- isbn 90-75607-13-x. Fl. 350.
Wie enigszins vertrouwd is met de wereld van het gedrukte boek te Antwerpen in de vijftiende en zestiende eeuw, zal deze publicatie met vreugde begroeten. Behalve het boek, alomtegenwoordig, is er immers de eenzijdig bedrukte ‘planodruk’ waarbij het beeld de hoofdrol toebedeeld krijgt, al of niet met tekst in zetwerk (boekdruk) en die vrij uiteenlopende functies kan hebben. Het best bekend (want het best bestudeerd) zijn de artistieke prent en de kaart. Daarnaast zijn er evenwel nog zoveel andere: de devotieprent, de staatsieprent, het portret, de caricatuur, de prent n.a.v. efemere gebeurtenissen, enz. Welke plaats het gedrukte beeld in de toenmalige samenleving heeft bekleed, wie al die ‘printsnijders’ wel waren, hoe productie en verspreiding (consumptie klinkt erg anachronistisch) gebeurden zijn de vragen waarop JvdS een antwoord heeft gezocht. De betrekkelijk sporadisch overgeleverde prenten konden slechts een zeer onvolkomen en vertekend beeld geven. Daarom was archiefonderzoek onontbeerlijk. Een brede visie
| |
| |
en diep graafwerk resulteerden in een proefschrift waarop de auteur in 1995 aan de KU Leuven promoveerde. Een herwerkte, in het Engels vertaalde versie van dit proefschrift ligt nu in een fors, mooi boek voor.
Nieuw is de premisse die JvdS vooropstelt: de verschillen tussen artistieke, politieke, commerciële, folkloristische prenten zijn volkomen irrelevant binnen het raam van het vooropgestelde doel: onderzoek naar de makers (graveurs, drukkers, uitgevers) van het gedrukte beeld en de afnemers van houtsneden en gravures van welke aard ook. Begrijpelijkerwijze heeft het artistieke in de prent steeds de meeste aandacht opgeëist - wie sprak over de ‘tirannie van de kunst’?- en dit gaat voor de Nederlanden zeker op (Delen, Van den Wijngaert, Hind, en zoveel anderen). De auteur heeft het zich met dit uitgangspunt niet gemakkelijk gemaakt. Hij heeft de heuristiek in een zeer breed perspectief gevoerd: de bronnenlijst van archieffondsen is indrukwekkend; naast de rijke Antwerpse archieven zijn sporadisch ook andere onderzocht. De interpretatie van al deze teksten levert vervolgens de argumentering en de stoffering van het betoog, inclusief afwijkende of alternatieve voorstellingen van zaken. Een niet te onderscharten struikelblok lag in de in de documenten gebruikte termen. Zo is er sprake van ‘printere’ (in 1417, naar alle waarschijnlijkheid een textieldrukker), ‘printsnydere’, ‘beeldeprynten’, ‘printen van letteren ende beelden’, ‘prenter’, ‘prynten’, en misschien nog andere. Hierin eenduidigheid brengen is geen geringe verdienste (ik ben niet nagegaan of ze steeds met dezelfde adequate term in het Engels zijn weergegeven!). De meeste teksten zijn voor de eerste maal gelezen ‘in context’, eerder gepubliceerde zijn herlezen. Dit gebeurde vanuit vier invalshoeken: het Sint-Lucasgilde tegenover het nieuwe medium, het gedrukte beeld (kap. 1), waar te Antwerpen en bij wie is de productie in het beginstadium geconcentreerd (kap. 2), wie waren de afnemers van goedkope grafiek (kap. 3), welke functie vervulde het gedrukte beeld en hoe speelden de uitgevers
van prenten daarop in (kap. 4).
De statuten van het Sint-Lucasgilde dateren van 1442 en houden in dat o.m. ‘prenters’ bij het gilde moesten aansluiten. Adriaan van Liesvelt, bekend Antwerps boekdrukker, wordt ten laste gelegd dat hij geen lid is. Omdar hij kan aantonen dat hij om te ‘prenten’ geen penseel of verf heeft gebruikt, slechts papier en inkt wat geoorloofd is zonder lid te zijn, wint hij het pleit (1495). Het is een van de voorbeelden waaruit blijkt dat het zelf gebruiken van bepaald materiaal determinerend is geweest tot verplichte opname in het gilde. De stedelijke overheid is overiegens meer geneigd om het, tegen de corporatieve instelling in, voor de vrijheid van onderneming op te nemen. Wanneer, in 1558, de overheden het ‘boekenvak’ toch in het bestaande gilde onderbrengen, liggen hieraan andere overwegingen ten grondslag, die meer met de tekst dan met het beeld te maken hebben, te weten de kracht van het gedrukte woord in de Hervormingstijd. De bijzonder weinig overgebleven getuigen van het onorthodoxe beeld van voor de jaren 60 met pamflettair karakter maken het moeilijk een uitspraak te doen over de omvang van de ‘overtreding’ die bezitters ervan begingen.
Dezelfde werkwijze, nl. de realia in een bepaald document als uitgangspunt nemen, hanteert JvdS ook voor het tweede hoofdstuk, waarin de prentproductie te Antwerpen wordt gereconstrueerd. In 1542 verhuurt Peeter Hucquel, alias Peter de Wale, ‘printere’, zijn huis ‘De gulden hant’ met al het gereedschap dat dient om te prenten voor tien jaar aan Niclaes van Asse. Blijkt dat in genoemd pand ruim een eeuw lang prentdrukkers bedrijvig zijn geweest; onder hen Antoon van Leest en, als laatste in de rij, Abraham Verhoeven. De hele prentproductie concentreerde zich op een plek begrensd door
| |
| |
de Lombardenvest, de Kammenstraat en de Steenhouwersvest. Exemplarisch wordt Peter de Wale van naderbij belicht. De tekst van het contract levert volgens de auteur aanwijzingen dat De Wale grote hoeveelheden goedkope prenten, ‘geverwede’ ‘riem rollen’ (behangselpapier?) in zijn winkel had. Indien hij in het gilde is opgenomen is het omdat hij verf en penseel hanteerde (om houtsneden af te zetten: hij was dus ook ‘verlichter’), niet omdat hij drukte (hij drukte geen boeken maar plano's: De Wale was ‘briefdrukker’). Slechts drie prenten van De Wale zijn bekend; wat we nu over hem weten dank zij archiefonderzoek is veel meer.
Rijst de vraag voor wie al dit goedkope beeldmateriaal dan wel bestemd was. Om hier een antwoord op te vinden laat JvdS ook hier weer de (eerder schaarse) bronnen spreken (kap. 3): ‘soo dat sy van dese groote menichte behoefden’. Met name de rol die de drukker/uitgever (in tegenstelling tor de ontwerper) en de opdrachtgever vervullen wordt onderzocht. Wij worden geïnformeerd over de oplagen en de prijs van prenten en ‘beeldekens’ (prentjes) en over wie ze kocht. Het Onze-Lieve-Vrouw-Lofgilde bijvoorbeeld had ‘briefkens om in de processie te gaene’ nodig, die als insignia kon fungeren. De briefkens werden ‘gepapt’ of gelijmd op een drager (van?) (de vertaling is mij niet duidelijk: covering paper with a layer of adhesive paste). In de periode 1530-1575 kostte één ingekleurd prentje 0,5 den., een bedrag dat vrijwel iedereen zich destijds kon veroorloven. In 1511 kostte een zwart/wit prentje slechts 0,1 den. en een ingekleurd meer dan driemaal zoveel. De betrekkelijk kleine oplagen van 200 stuks lijken er op te wijzen dat ze wellicht gratis aan de leden van de broederschap werden uitgereikt. Vanaf 1536 ongeveer plaatste het schoolmeestersgilde bestellingen van ‘targiekens’ of insignia en prenten met teksten in aanzienlijk grotere oplagen, bij voorkeur bij gevestigde drukkers als G. Coppens van Diest en C. Plantijn. De inkleuring gebeurde desgevallend in een schildersatelier; zo'n prent, een half vel groot, kostte dan gauw 0,75 den., ruim driemaal zo duur als een zwart-wit prent. Niet bekend echter is of in die prijs de kosten van het blok en van de afdruk zijn begrepen. Het heeft er de schijn van dat er geen voorraden werden aangelegd en dat het grote publiek niet direct de doelgroep was. Wat allicht samenhangt met de omstandigheid dat drukkers per definitie geen uitgevers zijn (die over kapitaal beschikken). Deze laatste opmerking gaar evenwel niet op voor de zoëven
genoemde drukkers!
De meermaals gehoorde uitspraak dat goedkoop beeldmateriaal voor de eenvoudige man bestemd was, wordt door JvdS terecht genuanceerd. Al was het maar omdat niet met zekerheid uit te maken is wie tot welke klasse behoort. Bepalend was de aard, de functie van de prent. Zo kostte één vel uit de lange fries, de Triomf van Christus naar Titiaan in de herdruk van de wed. C. Liefrinck ca. 1544, niet meer dan een pelgrimsvaantje! Die functie kan uiteenlopend zijn: symbolisch, publicitair, informatief, recreatief, decoratief, tot zuiver utilitair toe (bedrukt behangselpapier, waarvan inderdaad resten in situ zijn ontdekt). ‘Populair’ is te begrijpen als wijd verspreid en heeft niet per se te maken met wat onder ‘volksprent’ wordt verstaan.
In een laatste hoofdstuk onderzoekt JvdS hoe deze prentuitgevers in hun werk zijn gegaan. Hun belang kan moeilijk worden overschat want zij spelen als verantwoordelijken de hoofdrol in de hele onderneming; VdS noemt hen trouwens ‘entrepreneurs’. In de regel nemen zij het initiatief, betalen tekenaars, houtsnijders en graveurs, zorgen voor een beschermend privilege, dit in tegenstelling tot de ‘peintre-graveur’ (ontwerper en graveur van ‘artistieke’ prenten) die van ontwerp tot verkoop zelf behartigde, zoals bv. J. Cornelisz Vermeyen, J. Gossaert, C. Matsys. Meer en meer wordt sedert het mid- | |
| |
den van de zestiende eeuw in koper i.p.v. in hout gewerkt. Naar het einde van de eeuw toe groeit bij de prentuitgevers de interesse voor de politieke gebeurtenissen zoals bij P. Baltens, waarvan JvdS een zg. ‘casestudy’ maakt. In de uitgave van politieke prenten ziet JvdS duidelijk een wisselwerking tussen politiek en graveerkunst.
Het omvangrijke maar onmisbare nawerk beslaat in zijn geheel ongeveer de helft van het boek. Appendix I geeft de lijst, met toelichting en literatuuropgave, van de drukkers, uitgevers en verkopers van boeken en prenten, van houtnsijders (printsnydere), kopiisten (boecscrivere), verluchters (verlichtere), kaartspelmakers, kopergraveerders, boekbinders, boekvergulders, boekslotmakers en schilder-graveerders die na 1485/1486 (inschrijvingsjaar van de eerste drukker) en vóór 1557/1558 (jaar waarin de inschrijving voor deze beroepen bindend werd) als zelfstandige in het Sint-Lucasgilde zijn opgenomen. De bron hiervoor zijn de Liggere van het gilde (KASKA nr. 70); de eerste in de rij is Geraert Leeu (niet vermoord!, zie p. 30). In Appendix II zijn achtereenvolgens rekeningen van het gilde van Onze-Lieve-Vrouw-Lof over de jaren 1487-1580 en van het Schoolmeestersgilde over de jaren 1529-1586, onderzocht, uitgegeven en verwerkt tot een heel instructieve tabel waarvan aantallen gedrukte prenten (gemiddelde van 200 exemplaren), prijzen en een typologie (vnl. kleine prenten of prentjes) af te lezen vallen. Appendix III is in zekere zin het fundament waaroop de thesis is gebouwd: integrale publicatie van 58 documenten (1417-1585) met betrekking op de geschiedenis van de prentproductie in de Zuidelijke Nederlanden, uitgekozen naar bepaalde criteria, voorzien van een regest (in het Engels). Volgen nog een overzicht van de geconsulteerde archieffondsen, een zeer uitgebreide literatuurlijst en tenslotte het onschatbare register waarin zijn opgenomen persoons- en plaatsnamen, beroepen, onderwerpen.
Het boek, het tweede in een nieuwe reeks gewijd aan studies over prenten en prentproductie, is met zorg en nauwgezetheid door de uitgeverij Sound & Vision Interactive Rotterdam uitgevoerd. Het is verlucht met een groot aantal afbeeldingen in zwart/wit en zestien bladen met kleurreproducties. Eén (niet bijkomstige) opmerking: de noten van de vier hoofdstukken staan als eindnoten tussen de hoofdtekst en de bijlagen. Noten zijn er om gelezen te worden en wel met de minste inspanning; de lectuur wordt ipso facto al onderbroken maar mag niet nog extra afleiding bezorgen. De reden om hier eindnoten te plaatsen, ontgaat mij tenemale; in de appendices staan voetnoten! Zo hoort het. In de appendices is naar mijn smaak wat veel wit ingeslopen. Het gaat om een niet doorlopende tekst maar ik zie geen reden om een paragraaf nier over twee pagina's te laten doorlopen wat meebrengt dat een aantal pagina's onderaan witte partijen hebben zonder functie. De zwartlinnen band met oranje betiteling en een stofwikkel in dezelfde kleuren + wit doen het uitstekend.
Zoals bij de aanvang van deze bespreking reeds aangestipt, kan aan dit boek niet voorbijgegaan worden, niet door kunsthistorici, maar ook niet door boekhistorici. Het is een fundamentele bijdrage tot de kennis van de drukkers- en uitgeverswereld in de betrokken periode in de Scheldestad. Het staat vol van nieuwe gegevens over bekende namen en van nieuwe namen in een bekende context. De complexiteit van de materie en het uitgangspunt (de vier invalshoeken) heeft meegebracht dat het niet echt een doorlopend verhaal is (wat men weliswaar niet direct verwacht); nochtans zijn aanpak en behandeling logisch doordacht, maar de omstandigheid dat véél bronnen -losse prenten en prentjes- niet meer bestaan, maakt de reconstructie er niet eenvoudiger op. Het is derhalve geen gemakkelijke lectuur en het Engels kan voor een aantal potentiële lezers enigszins remmend werken- als je tenminste niet diagonaal leest. Bovendien is het boek
| |
| |
peperduur. Dat is jammer. De auteur Jan van der Stock heeft met de grondige analyse van de voorhanden zijnde documenten en het beeld (niet mis te verstaan) dat hij hieruit heeft opgebouwd, een niet te onderschatten werk verricht; ik geloof dat weinig boek- en kunsthistorici ooit hebben beseft dat er nog zoveel nieuws te vernemen viel over een activiteit in het zesciende-eeuwse Antwerpen waarmee zij dachten redelijk vertrouwd te zijn. Een fundamentele publicatie, die verdient gelezen en geraadpleegd te worden.
Elly Cockx-Indestege
| |
Met Erasmus naar school: handschriften, boeken en voorwerpen uit de tijd van Alexander Hegius als rector van de Latijnse school in Deventer - Zur Schule mit Erasmus: Handschriften, Bücher und Objekte aus der Zeit von Alexander Hegius als Rektor der Lateinschule in Deventer. - Deventer: Historisch Museum De Waag, 1998. - 126 p.: ill.; 28 cm. - ISBN 90-73957-07-9. Fl. 35. (Besteladres: Postbus 5000, NL-7400 GC Deventer).
Deventer, economisch eerder gericht op Westfalen en het Rijnland dan op het westen, stond mee aan de wieg van het Humanisme in de Nederlanden. De kopieerarbeid en de pedagogische belangstelling van de Moderne Devotie bleken een geschikte voedingsbodem voor de eerste humanisten uit de Noordelijke Nederlanden. Rudolf Agricola had de Renaissance beleefd in Italië, en vond in zijn collega Alexander Hegius een leraar die het Latijnonderricht in de IJsselstreek in humanistische richting zou ombuigen. Alexander Hegius (Sander Hek, c. 1439-1498) uit Steinfurt studeerde te Rostock, werd dan rector van de Latijnse scholen van achtereenvolgens Wezel, Emmerik en Deventer. Zijn leerlingen verspreidden het humanisme in de Nederlanden en Duitsland: o.m. Hermannus Torrentinus, Gerardus Listrius, Johannes Murmellius, Hermannus Buschius, Gerardus Geldenhauer e.v.a. De beroemdste van allen was ongetwijfeld Erasmus: hij brachr in Deventer zes jaren op de schoolbanken door - blijkens latere uitspraken een nier onverdeeld genoegen. Maar Hegius had hem wel de weg gewezen naar wat Erasmus' sterkste punt zou worden: een diepgaande kennis van het Grieks.
Een herdenking van Hegius' overlijden is na vijfhonderd jaar nog steeds terecht. De Deventer gemeentemusea presenteerden een tentoonstelling over Hegius' werkzaamheden te Deventer. Die tentoonstelling zal tot einde 2000 in de Euregio tussen Berkel en IJssel te zien zijn. De tweetalige catalogus beschrijft, na een inleidend artikel, eenenveertig uitgelezen voorwerpen: beelden, bodemvondsten (o.a. een schrijfplankje en een stilus), handschriften, archivalia, drukken; telkens met een of meer afbeeldingen. Hierbij dient aangestipt dat Deventer een belangrijk drukkerscentrum was en met Richard Pafraet de wellicht productiefste incunabeldrukker uit de Nederlanden telde (zie Incunabula printed in the Low Countries, ed. Gerard van Thienen & John Goldfinch. Nieuwkoop, 1999, p. 480-491!). Deze keurig verluchte catalogus biedt een aardige kijk op het onderwijs in de overgang tussen Middeleeuwen en Renaissance.
Marcus de Schepper
| |
Paul Valkema Blouw, Typographia Batava 1541-1600: repertorium van boeken gedrukt in Nederland tussen 1541 en 1600 = a repertorium of books printed in the Northern Netherlands
| |
| |
between 1541 and 1600, in ordinem digessit A.C. Schuytvlot. - 2 dln, xxxii, 661 + 635 p. - Nieuwkoop: De Graaf Publishers bv, 1998. - ISBN 90-6004-437-1 & 90-6004-438-X. - Fl. 950.
Met de publicatie van de Typographia Batava (TB) in twee kloeke delen werd een project beëindigd waardoor nu 80/90% van de boekenproductie in de oude Nederlanden tot 1600 in kaart is gebracht. Na Campbell (1874 & supplementen), de incunabelen, met zowat meer dan 2,300 nummers (zie Incunabula in the Low Countries: a census; ed. Gerard van Thienen & John Goldfinch. Nieuwkoop: De Graaf, 1999), Nijhoff-Kronenberg (1923-1971), de ‘post-incunabelen’, met meer dan 4.500 uitgaven, en de BT, Zuidelijke Nederlanden 1541-1600, met iets meer dan 9.750 edities, brengt de TB met, om precies te zijn, 7.438 beschrijvingen, de totale geregistreerde productie op een 24.000 drukken. Beide eerste zijn als bibliografie bedoeld, beide laatste niet. De BT beperkt zich tot boeken aanwezig in Belgische bibliotheken, de TB gaat heel wat verder, neemt zelfs beschrijvingen op die slechts via verkoopscaralogi of andere referenties bekend zijn (een 450), maar heeft niet de pretentie de definitieve bibliografie te zijn. Wanneer dit alles samen 80/90% van de eigenlijke productie is, dan zou de totale productie op 30/35.000 kunnen worden geraamd. Naast de edities waarvan geen exemplaar meer bekend is en de talrijke unica (40%!), zijn er heel veel waarvan geen spoor meer over is. Ter gelegenheid van het verschijnen van het boek werd in de UB Amsterdam overigens een tentoonstelling van honderd unica georganiseerd. Er hoorde een aardig cataloogje bij, samengesteld door de eindredacteur van de TB, Het enige exemplaar. Een keuze van 100 unica uit de periode 1541-1600 bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Jammer kon er kennelijk geen auteurs- en anoniemen- (en herkomsten- voorzover vermeld) registertje meer af en een concordantietafeltje op TB nummers. De ordening van de boeken is kennelijk zowat
volgens zestiende-eeuwse onderwerpscriteria gebeurd, maar de volgorde is niet altijd meteen duidelijk.
Het TB project begon in 1961 aangespoord door dat van de BT dat drie jaar tevoren was aangevat. De grote inspirator was Herman de La Fontaine Verwey (1903-1989) en het project werd gepatroneerd door het Frederik Mullerfonds. Het (h)echte boekenpaar Bob & Emmy de Graaf, die hun bibliografische kwaliteiten al hadden bewezen, vatten de taak aan, maar moesten in 1968 het werk uit handen geven door de groei van de eigen zaak. Toen begon Paul Valkema Blouw (o 1916), die in het antiquariaat was groot geworden, eerst bij Beijers, vervolgens bij Menno Hertzberger en tenslotte voor zichzelf.
Al spoedig bleek dat de taak van hogerhand was onderschat en in 1971 werd de zwo subsidiëring stopgezet. Dit kon Valkema Blouw evenwel (gelukkig voor ons en vele generaties na ons) niet van zijn levenswerk houden. Hij gaf met alleen blijk van een onvermoeibare bibliografische speurzin, maar ontwikkelde een passie voor de identificatie van anonieme drukken en fictieve adressen. Hieruit groeide het ‘Apparaat Valkema Blouw’. Gestimuleerd door De La Fontaine Verwey publiceerde hij (pas) vanaf 1979/80 een deel van zijn onderzoek in een reeks artikels, hoofdzakelijk in Quaerenda (maar ook in De Gulden Passer), waardoor ze ook voor een internationaal lezerspubliek toegankelijk zijn. (De literatuurlijst in deel 2 geeft chronologisch PVB's bibliografie, 32 nummers.) Dit onderzoek droeg in hoge mate bij tot de kwalitatieve verdieping van de TB (slechts ca. 275 edities of 3,7% van het totaal, bleven ongeïdentificeerd), maar bespoedigde niet de afwerking ervan, die tenslotte in handen van Bram Schuytvlot werd gegeven. Het ge- | |
| |
heel zal pas echt op stuk van identificaties renderen wanneer Valkema Blouws Apparaat op CD-rom beschikbaar zal zijn. Hoe dan ook zou een bundeling van zijn artikelen met de bijhorende illustraties al een aardig instrument berekenen.
Toch is er één onbegrijpelijk mankement, her, op een uitzondering na, ontbreken van paginering, collatie en zelfs van het bibliografische formaat (hetzelfde euvel als bij de BT! waar evenwel paginering is opgegeven). De inleiding zegt ‘waar mogelijk werden de in aanmerking komende drukken de visu beschreven’. Wat kon dan nog in de weg staan?! De verantwoording zegt terecht dat voor kleinere formaten vanaf 12o en 16o het nier altijd uit te maken is en daarnaast dat voor de edities opgegeven op basis van verkoops- en andere catalogi niet met zekerheid het juiste formaat kan worden gegeven. Vooreerst is dit geen boodschap voor de meerderheid van andere formaten en ten tweede is het geen probleem om achter het genoteerde formaat, tussen haakjes of niet, een vraagteken te plaatsen. Voor de exemplaren beschreven de visu kon de collatie voor de gebruiker alvast een grote hulp zijn.
Naar een internationaal publiek toe hadden de annotaties meer gestandaardiseerd kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld ‘in fine’ in plaats van ‘Aan het einde’, of door ‘in fine:’ (of ‘Col.:’ zoals hier en daar gebeurt) bij het impressum te zetten, kon een annotatie worden vermeden als ‘Impressum ontleend aan colofon’. En wat is het verschil tussen het tussen rechte haken in de beschrijving opgenomen ‘[Acc.:]’ en de annotatie ‘Bevat tevens:’ of ‘Hierin ook:’? En [dr.] of [=...] in de beschrijving lijkt inderdaad gebruiksvriendelijker dan ‘In werkelijkheid gedrukt door...’ in annotatie. De vertaler in de beschrijving tussen rechte haken is klaarder dan een annotatie ‘Vertaald door...’ (bij 295 & 296 net op de twee manieren gedaan). Meer voorbeelden doen er niet toe, maar de annotaties hadden gereduceerd kunnen worden en, waar nodig, schematischer en vooral meer gestandaardiseerd. Dit betekent niet dat een lange annotatie als bij TB 52 (een pamflet gedrukt in Vianen) had moeten worden weggelaten, integendeel, dergelijke aantekeningen doen de beschrijvingen leven: ‘Het ex. AKA heeft op de titel de contemporaine annotatie: “Gelijck dese boucxkens wasser 't Antwerpen groote menichte vercocht openbaerlijck op de beurse omtrent de noene den 19. ende 20. van Junius 1566. Ende den nacht tusschen den lesten Juny ende 1en July wasser hier tot Brussel bij nachte gestroyt [upterstrate] int francois.”’.
Eenzelfde bemerking over tekort aan standaardisering kan worden gemaakt voor de literatuurverwijzingen. De gebruiker kan slechts dankbaar zijn voor deze referenties, nier alleen aan de ‘klassieke’ bibliografieën en catalogi, maar ook aan tijdschriftartikels en monografieën, hetzij strikt bibliografisch, hetzij meer inhoudelijk. Auteurs die met meer dan één referentie worden gebruikt, konden beter aan de hand van het jaartal van de publicatie worden onderscheiden dan met toevoeging van woorden uit de titel, overigens op differente wijze. Ook is moeilijk te begrijpen waarom de monografie van Dubiez over het humanisme in Amsterdam in hoofdstukken wordt opgedeeld en zodoende het aantal verschillende referenties verhoogt en weer niet bepaald de eenvormigheid bevordert. De uiteraard vaak gerefereerde Moes-Burger komen zowel onder hun namen voluit als onder M-B voor. Dit is een aannemelijke afkorting, die evenwel beter als M & B of M.B. of MB was geciteerd dan met het koppelteken, zoals ook N-K, in plaats van het gebruikelijke N.K. of NK. Bovendien geeft het koppelteken in de bibliografische referenties visueel een verwarrend beeld met de exemplaaraanduidingen er net onder.
Bij TB 157 wordt verwezen naar Claussen, terwijl in de literatuurlijst alleen de naam Borchling voorkomt. Overigens ben ik er niet in geslaagd B-Cl 1546 Z terug te
| |
| |
vinden (in de reprint van 1976, die ik raadpleeg, stopt 1549 bij Y!). Dan weer werd nauwelijks gebruik gemaakt van de Index des livres imprimés uitgegeven in tien delen door J.M. de Bujanda, precies bij het grote aandeel van verboden drukwerk. In de literatuurlijst komt uitsluitend de Panjse index (1985) voor, terwijl die van Leuven en Antwerpen (respectievelijk deel 2, 1986, en deel 7, 1988) in casu meer voor de hand lagen. Een willekeurige verificatie met TB 160-162 laat zien dat Jacobus Andreae (1528-1590) daarin inderdaad figureert, dat daarin van 162 evenmin een exemplaar bekend is, maar dat daar ook andere edities zijn opgegeven en dat de auteur alias Jacobus Schmiedlin heet (De Bujanda, Index des livres imprimés, Anvers, 1570, 488).
De literatuurlijst weerspiegelt vanzelfsprekend dit gebrek aan eenvormigheid en allerlei bijkomende verwijzingen maken de lijst alleen nutteloos lang, bij Dubiez alleen al bijvoorbeeld 9 regels plus wit in plaats van 1. Daarin figureert bijvoorbeeld alleen Adhemar Geerebaert met de lijst van Nederlandse vertalingen van klassieke auteurs uit 1924, terwijl er ondertussen toch beter is (Andries Welkenhuysen & Patrick de Rynck, De Oudheid in het Nederlands: repertorium en bibliografische gids voor vertalingen van Griekse en Latijnse auteurs en geschriften, Baarn 1992, 432 p.). Eveneens is er enige inconsistentie bij het opgeven van reprints (datum in principe op de oorspronkelijk editie uiteraard), proefschriften en overdrukken (of zelfs ‘Fotokopieën van eerder verschenen artikelen’). Dit laatste is vanzelfsprekend een punt voor wie het tijdschrift of de verzamelbundel zelf wil raadplegen. De tentoonstelling van Le livre populaire in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel in 1934 is niet anoniem, maar werd samengesteld door Franz Schauwers m.m.v. Louis Lebeer. Dit wordt evenwel slechts verduidelijkt in de Franstalige inleiding. Problemen met het Frans blijken overigens ook uit titels van Franstalige publicaties, zoals ‘poètes latines’ of ‘livres flamandes’.
Het is uiteraard een rijkdom dat exemplaren worden opgegeven, gebeurlijk zelfs met exemplaarinformatie, zoals oontrekende bladen of zo. De bibliotheek- en archiefcodes evenwel vertonen eenzelfde probleem met de eenvormigheid. Vooreerst lijkt het me niet opportuun de Nederlandse instellingen niet door een landencode te laten voorafgaan, terwijl dat voor de buitenlandse, terecht overigens, wel gebeurt. Afgezien daarvan is er een groot aantal inconsequenties, zowel in het gebruik van de oorspronkelijke taal voor buitenlandse instellingen (en dan heb ik het niet over: België, Archives générales du Royaume, Brussel; of: Bibliothèque Mazarin (sic!)) als in de identificatie van de instelling zelf. Zelfs voor Nederland komt eenzelfde plaats soms op twee verschillende ingangen voor (zie bijv. Groningen, 's Grnvenhage & Nijmegen), en dat is er voor buitenlandse plaatsen uiteraard nier beter op (zie bijv. Boston). De oogleden knipperen wel even wanneer er nog ‘SU - Sovjetunie’ staat, en Leningrad en Kaliningrad, tien (10) jaar na datum (zelfs Tsjechoslowakije! dat zouden/zulk in ze in Praag en Brno - en waarom is et niet Oiomouc, waar ze een fantastische collectie hebben, mét gepubliceerde catalogus?! - erg kwalijk nemen; Czech Republic! Dertig jaar na de Praagse Lente! Tien jaar na de Fluwelen Revolutie!) En wat wordt met West-Duitsland bedoeld voor de vermoedelijke plaats van een drukwerk (TB 2207)? Het Rijnland? (En het is Johns Hopkins University, hoe misleidend het voor een buitenstaander ook is! en Bibliothèque Historique de la Ville de Paris). & c.
Dit zijn slechts schoonheidsfoutjes en zijn ongetwijfeld te begrijpen door de lange groei en de (te) snelle afwerking van dergelijk werk. Deze lange groei is overigens de basis van de rijkdom van dit referentiewerk. Daarvoor kunnen wij, de gebruikers, slechts dankbaar zijn.
C. Coppens
| |
| |
| |
Angela Nuovo, Il commercio librario nell'Italia dei Rinascimento. - Milano: Franco Angeli, 1997. - 287 p. - ISBN 88-464-0493-9. Lit. 440.000.
Hoe belangrijk de Italiaanse boekhandel tijdens het einde van de vijftiende en gedurende de gehele zestiende eeuw ook mag zijn geweest, benoorden de Alpen is daarover al bij al weinig geweten. Dat betekent niet dat er over de productie en de distributie in Italië niet zou worden gepubliceerd. Op enkele uitzonderingen na gebeurt dat bijna uitsluitend door Italianen in het Italiaans en dit betekent hoe dan ook een rem voor een ruimer geïnteresseerd publiek. Bovendien is geen overzichtsstudie voorhanden waarin de geschiedenis van de Italiaanse boekhandel wordt geschetst. Daaraan is met dit boek alvast ten dele verholpen. De auteur stelde zich niet als doel een allesomvattende gedetailleerde geschiedenis te schrijven, dat zou overigens teamwork vragen, maar slaagde erin zeer overzichtelijk en helder een overzicht te schetsen van de Italiaanse boekhandel tijdens ruwweg de eerste anderhalve eeuw van de boekdrukkunst.
In veertien korte hoofdstukken wordt de structuur van productie en distributie op basis van gepubliceerde (en vaak niet altijd makkelijk toegankelijke) en ongepubliceerde bronnen, en secundaire literatuur uiteengezet. Een eerste hoofdstukje schetst de handel van handschriften omdat inderdaad gelijkenis en verschil van de handel in het gedrukte boek daarzonder niet te begrijpen zijn. De volgende hoofdstukken gaan over de oplage, de magazijnvoorraad, de distributie, het netwerk van de Compagnia di Venezia, de boekenbeurzen, de detailhandel, de winkelinventarissen, het beheer van de boekenwinkel, de ontwikkeling van de boekhandel tijdens de zestiende eeuw, de boekenmarkt en de privilegies, boekhandelscatalogi, de bibliografische kenmerken van deze boekenlijsten, met tenslotte het koperspubliek. Het geheel vormt een mooi gestructureerd overzicht dat een ideale introductie is voor de (Noord-)Italiaanse boekhandel in het bijzonder en voor de Europese boekhandel in het algemeen.
Bijzonder boeiend is uiteraard het netwerk dat werd gevormd tussen Italië in het Zuiden en Duitsland en Lyon in het Noorden met daarbij de belangrijke rol die markten en beurzen al heel vroeg daarbij speelden. Het gaat hier zowel over de aanwezigheid van Italianen op de Buchmesse van Frankfort als over een net van meer lokale markten. Tussendoor wordt ook gewezen op de verbindingen over zee met zowel Brugge als Londen. Relevant is onder andere ook de documentatie over publicatie bij subscriptie en het reserveren van exemplaren. Een wezenlijk inzicht is ook dat, zeker initieel, de boekdrukkunst niet op de eerste plaats het aantal exemplaren van eenzelfde tekst danig vermenigvuldigde, maar wel het aantal en de verscheidenheid van teksten. Opmerkelijk voor dergelijke studie is ook de aandacht die aan de aanwezigheid van de boekband wordt besteed, zowel bijvoorbeeld voor het bepalen van de prijs als voor het achterhalen van de tweedehandsboekenmarkt. Dit laatste, moeilijk toegankelijk terrein, krijgt overigens een uitdrukkelijke behandeling. De herhaalde correcties op eerder uitgegeven inventarissen getuigen van een grondige studie en controle van de bronnen. De auteur had op dit stuk al haar gevoel voor nauwkeurigheid bewezen in de studie over de Venetiaanse uitgever Alessandro Paganino (Alessandro Paganino (1509-1538), Padova: Editrice Antenore, 1990 = Medioevo e umanesimo, 77) en heeft die nogmaals aangetoond in Il commercio librario a Ferrara tra XV e XVI secolo. La bottega di Domenico Sivieri, Firenze: Leo S, Olschki, 1998 (=Storia della tipografia del commercio librario, 3), een grondige studie gebaseerd op een handgeschreven winkelinventaris die hier ook voorbeeldig wordt uitgegeven.
Il commercio librario nell Italia del Rinascimento vult een leegte en is een hand(ig)boek
| |
| |
voor de studie van de handel in het gedrukte boek die in geen bibliotheek van een boekhistoricus of van wie zich met de wereld van literatuur en cultuur tijdens de humanistische beweging bezig houdt, mag ontbreken. Een vertaling in het Engels bijvoorbeeld zou hoe dan ook de toegankelijkheid nog verruimen.
C. Coppens
| |
Abraham Ortelius (1527-1598), cartograaf en humanist. - Turnhout: Brepols, 1998. - 207 p.: ill.; 29 cm. - ISBN 90-5622-026-8 (geb.) & 90-5622-025-x (ingen.). Fr. 1500 (geb.), 795 (ingen.).
De vierhonderdste verjaardag van het overlijden van Abraham Ortelius werd herdacht met tentoonstellingen en publicaties. Met Mercator blijft hij de grote figuur van de cartografie in de Nederlanden. Minder bekend is zijn activiteit als humanist, gericht op de bronnen voor onze kennis van de klassieke oudheid: objecten (munten, archeologische vondsten) en teksten dus. Naast tentoonstellingen in het Museum Plantin-Moretus (catalogus: De wereld in kaart: Abraham Ortelius (1527-1598) en de eerste atlas, 1998 = Publicaties MPM-SP, 38) en in de Koninklijke Bibliotheek (Het Theatrum Orbis Terrarum van Abraham Ortelius: ontstaan van de atlas, 1998 = Dossiers KB Albert I, 20), verscheen er ook een bundel met uitvoeriger wetenschappelijke artikelen. Daarin komt uiteraard de cartograaf aan bod, maar ook veel minder bekende aspecten van de humanist Ortelius. Na ‘Abraham Ortelius: een introductie’ (p. 25-30) door Robert W. Karrow jr., volgen artikels over Ortelius' kaarten(boeken): Hossam Elkhadem onderzoekt ‘Ontstaan van een concept: het Theatrum Orbis Terrarum van Ortelius’ (p. 31-42) in de context van de cartografie in de Renaissance; Perer H. Meurer belicht ‘De cartograaf Abraham Ortelius’ (p. 43-60) als redacteur en auteur van kaarten en atlassen; Lisette Danckaert werpt ‘Een blik op atlaskaarten van Ortelius’ (p. 61-70); Ad Mesken geeft technische toelichting over ‘De wereld op het platte vlak: wiskundige cartografie ten tijde van Abraham Ortelius’ (p. 71-82); cartografische belangstelling voor de oudheid blijkt uit ‘Een historische atlas: het Parergon van Ortelius’ door Liliane Wellens-De Donder; Giorgio Mangani verkent ‘De providentiële betekenis van het
Theatrum orbis terrarum’ (p. 93-103) in het licht van de spirituele opvattingen in de kring rond Plantijn; verrassend is James Romm ‘Mythe, kaarten en geschiedenis: Ortelius' gebruik van Atlantis bij de ontwikkeling van de theorie over de drift der continenten’ (p. 105-116).
Daarmee zijn we beland bij Ortelius als humanist en kenner van de oudheid: Joost Depuydt inventariseert ‘De brede kring van vrienden en correspondenten rond Abraham Ortelius’ (p. 117-140): een mini-encyclopedie van het humanisme in de tweede helft van de zestiende eeuw. Jeanine de Landtsheer vergelijkt het vriendenpaar ‘Abraham Ortelius en Justus Lipsius’ (p. 141-151) en Hubert Meeus ‘Abraham Ortelius en Peeter Heyns’ (p. 152-159). Een onbekende relatie was ‘Abraham Ortelius en de politieke poëzie van Jacobus Barlaeus’ (p. 160-167), verkend door Gilbert Tournoy. Nils Buttner beschrijft ‘De verzamelaar Abraham Ortelius’ (p. 168-180), C.E. Dekesel ‘Abraham Ortelius: numismaat’ (p. 181-192). Tot slot onderzoekt Dirk Imhof ‘Abraham Ortelius en Jan I Moretus: de productie en verkoop van Ortelius' werken door de Plantijnse uitgeverij van 1589 tot 1610’ (p. 193-206).
De hier bijeengebrachte syntheses en verkenningen bieden zonder meer een ge- | |
| |
slaagde kennismaking met Ortelius. De bundel is bovendien - hoe kan het anders - rijkelijk geïllustreerd met zorgvuldig gekozen afbeeldingen van vooral minder bekend materiaal (portretten, kaarten, titelbladen, handschriften). Het boek is vakkundig vormgegeven door Antoon de Vylder (De Diamant Pers) en gezet uit de DTL Albertina van Chris Brand. Aanbevolen!
Marcus de Schepper
| |
Nadine M. Orenstein, Hendrick Hondius and the business of prints in seventeenth-century Holland. - Rotterdam: Sound & Vision Interactive, 1996. - 246 p.: ill.; 25 cm. - (Studies in prints and printmaking, 1). - ISBN 90-75607-04-0. Fl. 195.
De geschiedenis van uitgeverij en boekhandel in de Nederlanden is nooit even intensief bestudeerd als de typografische geschiedenis en de (althans institutionele) bibliotheekgeschiedenis. Het middenluik van de nu reeds ‘traditionele’ triptiek productie- distributie-consimptie is, mede door een schaarste aan bronnenmateriaal veel minder in trek geweest. Het lijkt alvast eenvoudiger een drukkerscarrière en de samenstelling van diens fonds te reconstrueren, dan concrete gegevens over uitgeversactiviteiten of over de boekhandel te vinden. Dat ligt ook voor de hand: gedrukte boeken laten zich analytisch-bibliografisch analyseren (zie bv. de Plantin Press en de Typographia Batava). En de veilingcatalogus (of notariële inventaris) van een particuliere bibliotheek bevat in se reeds de grondslag voor een verkenning van die ene bibliotheek op zich of in zijn context. Met de boekhandel ligt dat veel moeilijker. Als de handelaar zijn waar aan de man/vrouw heeft gebracht, lijkt zijn taak wel voltooid. Die transacties werden ook niet altijd ‘geboekt’. De anonieme koper lijkt wel ongrijpbaar. Slechts voor omvangrijke en/of geregelde bestellingen (van grote boekenliefhebbers of van instellingen) was een boekhouding nodig. In tegenstelling tot het drukkersambacht, dat berustte op - letterlijk - ‘zware’ materiële belangen (persen, lood, papier), kon een boekhandelaar makkelijker zijn bedrijvigheid verplaatsen. Hij hoefde ook niet alles in voorraad te hebben; kennis van de juiste kanalen èn kapitaal waren belangrijker. En er was minder dynastievorming: een drukkerszoon moest dàt vak leren èn beheersen om succes te hebben; een boekhandelaar met commerciële talenten kon al snel en net zo goed handelaar in andere goederen worden (papier, textiel, kunstwerken).
Mede om al deze redenen zijn er veel minder bronnen bewaard om de boekhandel en uitgeverij vergelijkenderwijs te bestuderen. Zelfs al is er geen enkel archiefstuk met betrekking tot een drukker bekend, dan zijn er nog zijn boeken en hun gemeenschappelijk lettermateriaal en papier. Toch zijn de grootste archiefbestanden uit de Nederlandse boekgeschiedenis boekhandels- of uitgeversarchieven: de papieren van de Officina Plantiniana, van de Amsterdamse internationale boekhandel op het eind van de zeventiende eeuw, van de Leidse firma Luchtmans of van Middelburgse en Zwolse boekhandelaren. Na de onmisbare basisstudies van Leon Voet (The Golden Compasses) en I.H. van Eeghen (De Amsterdamse boekhandel 1680-1725) is er in het laatste decennium werk gemaakt van de internationale en regionale boekhandelsgeschiedenis, vooral door Bert van Selm (Een menighte treffelijcke boecken: Nederlandse hoekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw, 1987 en Inzichten en vergezichten: beschouwingen over het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, 1992). Dit soort onderzoek is vanzelfsprekend gericht op
| |
| |
boeken. Randgebieden zijn slechts zeer recent aan de orde gekomen: zie bv. Jeroen Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw: de almanak als lectuur en handelswaar (Zutphen 1999). De grens is helemaal bereikt met de (losbladige) prent.
Hoewel het kunsthistorische èn het economische belang van de Nederlandse prenten voor zichzelf spreekt, blijft toch de prenthandel een blinde vlek, een terra incognita. Het is de grote verdienste van Orensteins studie (en van de reeks - zie hierboven voor Jan van der Stock, Printing images in Antwerp) dat er, vanuit de reconstructie van een uitgeversfonds, een poging werd gedaan om de werking van de markt te onderzoeken.
Hendrick Hondius (o Duffel 9 juni 1573 - † Den Haag c. 23 oktober 1650) werd opgeleid tot goudsmid, maar legde zich snel toe op het graveren en verhandelen van prenten. In 1597 werd hij lid van het Haagse St-Lucasgild en verkreeg hij zijn eerste overheidsprivilegie. Na enige jaren in Amsterdam en Leiden vestigde hij zich definitie! in Den Haag, bij het stadhouderlijk hof èn bij de Staten-Generaal en de Staten van Holland. Hij kende economisch succes en was ook een actief contraremonstrant. Zijn kinderen werden graveur, prentenhandelaar of huwden met een boekbinder of een (boeken)uitgever.
Orensteins studie bestaat uit twee grote delen: tekst (= onderzoeksresultaten) en catalogus. Hfdst. 1 van het verhaal schetst de context en werkomstandigheden voor Hondius als prentenuitgever in de Nederlanden; hfdst. 2 is de biografie; hfdst. 3 biedt een overzicht van zijn carrière; hfdst. 4 kijkt naar zijn eigen graveerwerk; hfdst. 5 gaat in op de vier graveurs die meest voor hem werkten; hfdst. 6 vergelijkt Hondius als uitgever met zijn collega's. De catalogus beschrijft zijn uitgaven: originele losse prenten en geïllustreerde boeken, èn heruitgaven door Hondius van eerder verschenen prenten en boeken. Hondius' eigenhandig gegraveerde prenten zijn door mevr. Orenstein beschreven in de New Hollstein (1994).
De context waarbinnen Hondius opereerde werd bepaald door de taakverdeling: prenten werden ontworpen, gegraveerd, gedrukt en, al dan niet gebundeld, klaargemaakt voor distributie. De uitgever coördineerde het productieproces: hij bracht ontwerper, auteur van bijschriften, drukker en financier op één lijn. Soms was hijzelf graveur of drukker, maar altijd verkocht hij de prenten in zijn winkel. Voorbeelden van grote uitgevers in de Nederlanden waren Hieronymus Cock (In de vier winden), Hans Liefrinck en Gerard de Jode; in een volgende generatie spande Philips Galle de kroon, in concurrentie met de Wierixen. Al deze namen waren gevestigd in de culturele hoofdstad: Antwerpen. Daarbuiten was er in Haarlem nog een Hendrick Goltzius. In Den Haag was Hondius gespecialiseerd in politieke prenten en in herdrukken. Tot 1604 zocht hij zijn weg, tussen 1605-1620 (het Bestand!) kende hij zijn grootste activiteit, met vier graveurs in dienst en een goed draaiende winkel op het Buitenhof. Portret- en landschapsreeksen vulden zijn fonds aan, evenals geïllustreerde kunstboeken. In de jaren 1620-1630 richtte hij zich op de politieke actualiteit rond vnl. Frederik Hendrik. De jaren 1640-1650 waren de laatste bloei, met veel herdrukken en aandacht voor etsen, eerder dan gravures. Orenstein bespreekt de karakteristieken van Hondius' graveerstijl, evenals die van de graveurs die voor zijn uitgeverij werkten: Andries Stock, Simon Frisius, zijn oudste zoon Willem Hondius.
Prenten werden uitgegeven voor een publiek van opdrachtgevers en kopers. Dedicaties (aan de stadhouder, de Staten, lokale overheden) en privilegies (door diezelfde overheden) zorgden voor een goede inkomensbescherming. Soms waren er ook particuliere opdrachten (bv. portretten). Verweg het grootste deel van de omzet bestond uit heruitgaven van oudere of contemporaine prenten. Voortdurend kocht Hondius koper- | |
| |
platen en fondsrestanten, vooral op de boedel veilingen van collega's. Succesvolle series en prenten liet hij kopiëren. Zijn boekproductie sluit daar nauw bij aan: rijkelijk geïllustreerde werken over perspectief en architectuur, portretreeksen (van kunstenaars, Hervormers), militaire plaatwerken, geïllustreerde actualiteisbladen (prent met tekst). Gegevens over prijs, formaat en oplage blijken moeilijk te achterhalen.
Met dit degelijk onderbouwde en helder gepresenteerde boek heeft mevr. Orenstein niet alleen de figuur van Hendrick Hondius belicht, maar vooral een scherpere kijk geboden op de organisatie van de prenthandel in de Gouden Eeuw. Het uitgebreide notenapparaat en de zorgvuldig samengestelde catalogus van Hondiusuitgaven zijn een dankbare nieuwe bron voor prent- en boekhistorici, maar ook voor literatuur- en cultuurhistorici. Ook aan de vormgeving van deze boeiende monografie is veel zorg besteed: opmaak, keuze en plaats van afbeeldingen, druk- en bindwerk. Een geslaagde opening van een veelbelovende reeks.
Marcus de Schepper
| |
The Book Collector. Special number for the 150th anniversary of Bernard Quaritch, 1997; guest editor: Richard Linenthal. - London: The Collector Ltd, 1997. - 216 p.: ill.; 22 cm. (Besteladres: Bernard Quaritch Ltd, 5-8 Lower John Street, London W1R 4AU).
Honderdvijftig jaar geleden begon een jonge Duitse boekhandelaar een eigen zaak in London. De man (Bernard Quaritch, o Worbis 1819 - † Londen 1899) en zijn tijd (de glorie van het British Empire) bouwden een zaak op die reeds anderhalve eeuw de top van de antiquarische boekhandel vertegenwoordigt. Het was een uitstekend idee van het Engelse boekenliefhebbersblad-bij-uitstek om een bijzonder nummer te wijden aan deze reus van het oude en bijzondere boek. Nicolas Barker vertelt over Bernard Quaritch, zijn triomfen, zijn firma-met-traditie (p. 3-34). Enkele andere artikels over het huis gaan in op personeel (E.M. Dring) of gebeurtenissen rond de eigenaars (L.A. Morris, C. Franklin). Vanzelfsprekend komen enkele spectaculaire momenten aan bod: Q en Bradshaw (A. Hunt), Q als uitgever van FitzGerald's Rubáiyát, 1859 (A. Freeman), Q en William Morris (N. Kelvin), Q en de boekbandenvervalser Louis Hague (J. Winterkorn, M. Foot); maar ook Q en John Gennadius (L. Navari), Turkse (N. Olçer), Russische (het handschrift van Toergenjews Vaders en zonen; N. Nikitina), Japanse (Middelengelse (!); T. Takamiya), Islamitische (T. Stanley) of Hebreeuwse (B.S. Hill) schatten of klanten. Voor elk wat wils dus, maar vooral voor de echte verzamelaar iets om (met rode oortjes) te lezen ‘from cover to cover’. Tolle, lege!
Marcus de Schepper
| |
M.R. Radermacher Schorer 1888-1956, minnaar van het ‘schoone’ boek.- Amsterdam: De Buitenkant; Den Haag: Museum van het Boek, 1998.- 141 p.: omslag, portr., ill.; 25 cm.- ISBN 90-70386-97-6.
Het door Leendert Brummel in 1960 opgerichte Museum van het boek in nummer 30 aan de Prinsessegracht kreeg als specifieke opdracht zich te richten op de boekkunst
| |
| |
vanaf ca. 1890. Het vormt het moderne luik naast het oude, bestaande, de verzamelingen van baron van Westreenen van Tiellandt (1848).
Aan het legaat Radermacher Schorer, befaamd bibliofiel en mecenas uit Utrecht, was ‘vreemd genoeg’ (Ton Brandenbarg terecht in het Woord vooraf) nooit de nodige aandacht besteed om de collectie systematisch te onderzoeken. Het initiatief hiertoe komt nu van Tanja de Boer, conservator moderne boekkunst in het Museum. Medewerking van nog andere deskundigen heeft geleid tot een mooi boek bestaande uit vijf opstellen en twee bijlagen. Het betekent de aanzet tot een monografie en vormde tevens de grondslag voor een tentoonstelling (27.08-22.11).
Het eerste opstel is van Kees Thomassen, ‘Het album amicorum aangeboden aan M.R. Radermacher Schorer’ (p. 9-21), dat opent met een korte levensschets. Tot zijn vriendenkring behoorden o.m. -om ons tot boekenmensen te beperken- Ovink, De Roos, Dooijes, Van Krimpen, Stols, Brummel, Kruitwagen, Ritter, Hertzberger, Helleke van den Braber, die al eerder over RS publiceerde schrijft over ‘M.R. Radermacher Schorer als mecenas van de dichter J.C. Bloem’ (p. 23-41). Hij steunde op velerlei wijzen kunstenaars o.m. door opdrachten, aanbevelingen, aankopen door derden. Op grond van brieven en gastenboeken wordt één geval extra belicht, dat van de dichter Jacques Bloem. Sjoerd van Faassen bekijkt ‘M.R. Radermacher Schorer en het Utrechtse culturele leven’ (p. 43-59), waarin Radermacher Schorer een zeer voorname rol heeft gespeeld (o.m. in de kring rond De Gemeenschap, als cultureel organisator). Tanja de Boer presenteert ‘De bibliotheek Radermacher Schorer’ (p. 61-83). Zij noemt RS een amateur-bibliothecaris omdat de professionele aanpak van zijn zeer omvangrijke collectie zo opvallend was. Zo is na te gaan wat hij kocht, van wie, wanneer, hoeveel hij er voor betaalde en waar het werd neergezet! Een alfabetisch en een systematisch kaartsysteem en klappers met een ‘catalogue raisonné’ zijn bewaard. De kern van de verzameling is Nederlandse boekkunst uit de jaren 1890-1950, vnl. vertegenwoordigd door Nederlandse literatuur sedert 1880. Stukken uit het omliggende buitenland fungeerden als context. Zijn bewondering voor en vriendschap met S.H. de Roos leverde hem een bijzondere typografische collectie op. Avant-garde typografie en privépersen zijn ruimschoots aanwezig. Relaties met schrijvers bevorderden een vruchtbare wisselwerking tussen deze laatsten en drukkers / uitgevers. Ex-libris
verzamelde hij ook, hoewel op bescheidener schaal. Voor de band had hij een grotere belangstelling; hij wilde het kwijnende handboekbinden een nieuw impuls geven en liet een deel van zijn bibliotheek (her)binden door o.a. De Graaf, Lievegoed, Wansink, Schuring, Menalda. De oorspronkelijke ‘jas’ ging weliswaar niet verloren (die werd mee ingebonden) maar iets ging toch verloren! Dat de handboekband in Nederland niet echt wortel schoot was te wijten aan de doorgaans uitstekende uitgeversband èn het ontbreken van bibliofielen met belangstelling voor oorspronkelijke banden. Tijdens de oorlog verzamelde hij clandestiene drukken. Terecht besteedt De Boer aandacht aan het belang van uitstekende, jarenlange betrekkingen tussen de bibliothecaris en de bibliofiel, i.c. Brummel en RS. Gelukkig bestaan daar nog voorbeelden van in onze recente bibliotheekgeschiedenis. Tanja de Boer wijdt verder nog beschouwingen aan ‘Een bibliofiel in de schijnwerpers’ (p. 85-101). RS was niet de man the zijn schatten angstvallig voor buitenstaanders verborgen hield. Hij was integendeel zeer liberaal ingesteld en liet anderen meegenieten, door lezingen te geven, liefhebbers van het schone boek thuis te ontvangen, tentoonstellingen mee te organiseren, bibliofiele avonden te geven en huldigingen van schrijvers en typografen te beleggen. Ook vervulde hij een aantal functies in de wereld van boek en bibliotheek. Veel ge- | |
| |
publiceerd heeft RS niet maar hij was volgens Broches de eerste die de Nieuwe Kunst in het boek heeft onderkend en gewaardeerd. In de toenmalige wereld van de bibliofilie stond RS niet helemaal alleen: er was de Amsterdammer M.B.B. Nijkerk die lang te Brussel verbleef (zijn collectie is nu in het Stedelijk Museum te Amsterdam) en G.H. 's-Gravesande. Een eerste bijlage bestaat uit een facsimile van ‘Gegevens over de catalogus van mijn bibliotheek’, de tweede, door C.J. Kelk, ‘De
Nederlandse letterkunde na 1880 bijeengebracht door Jhr dr M.R. Radermacher Schorer’ (p. 102-124), Tot het onmisbaar nawerk van deze voortreffelijke publicatie behoren een overzicht van de levensloop van RS en een register op personen en instellingen.
Voor de boekverzorging tekent Joseph Plateau, Amsterdam. Goed verzorgd is het boek ontegenzeggelijk. Het zetwerk is in vrije regelval, de linkerranden van elke opening zijn royaal, evenals de onderranden (deze laatste zijn bestemd om desgevallend de voetnoten te plaatsen), terwijl de bovenranden bijzonder krap zijn, naar mijn smaak net iets te opvallend. De schreefloze Scala Sans van Martin Majoor is in alle corpsen en soorten uitstekend leesbaar op een licht getint papier van prima kwaliteit. De vele afbeeldingen, zwart / wit en in kleur zijn met kwistige maar bedachtzame hand over de bladzijden uitgestrooid, soms tot aan de uiterste rand van de pagina. De bijschriften zijn omlijnd waardoor ze het uitzicht van een etiket krijgen. De druk van Jan de Jong is keurig. En de band! Hij is te beschrijven als een driekwart band in purperviolet (‘pervenche’, d.i. maagdenpalm, in de colofon) fluweelachtig textiel, met belettering in wit en grijsultramarijn, en glanzend papier met op het voorplat een anamorfose-achtige foto van RS, op het achterplat RS op de ladder in zijn bibliotheek; de schutbladen zijn van lilagrijs papier; voor het bindwerk tekent Van Waarden, Zaandam.
Dit is in alle opzichten een heel aantrekkelijk boek, waarbij inhoud en vorm geheel in overeenstemming zijn. Laat het ook een uitnodiging zijn om andere grote bibliofielen te bestuderen en er een, liefst fraaie, publicatie aan te wijden.
Elly Cock-Indestege
| |
Pierre Delsaerdt, Tonia Dhaese, Louis Van den Eede, een halve eeuw typografie in Vlaanderen. Met bijdragen van Paul van Calster e.a.- [Antwerpen]: Mercatorfonds, 1999.- 78 p.: portr., ill.; 24 cm.- ISBN 90-6153-436-4.
Op initiatief van Ludo Simons, met de volle inzet van het Mercatorfonds en dankzij de belangeloze medewerking van typograaf Antoon De Vylder, Photogravure De Schutter, drukkerij Die Keure en Vanmelle en boekbinderij Splichal, is een belangrijk boek tot stand gekomen ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van boekverzorger Louis Van den Eede. Belangrijk omdat het het licht onder de korenmaat uithaalt en de aandacht van de lezer / toeschouwer op het goed verzorgde boek vestigt. Het in 1965 opgerichte Mercatorfonds moest de uitgeverij worden van de toenmalige Bank van Parijs en de Nederlanden. De stijl die deze publicaties kenmerkt is mede door Louis Van den Eede bepaald. Dat Van den Eede ook andere uitgaven, waaronder plaquettes, heeft vormgegeven, is misschien minder bekend. De overzichtstentoonstelling in de lokalen van de centrale bibliotheek van de UFSIA te Antwerpen was een goede illustratie van de oeuvrecatalogus die in het boek is opgenomen.
Ludo Simons schrijft bij wijze van inleiding over ‘Louis Van den Eede en de typo- | |
| |
grafie’, waaruit zo nodig blijkt dat de weinige goede typografen in België ‘nobele onbekenden’ zijn, Henry van de Velde en bemand Baudin uitgezonderd. Seymour Slive, voormalig directeur van het Fogg Art Museum, Harvard University, Cambridge MA, vertelt met verve zijn eerste ontmoeting met VdE. Dirk Vandemeulebroecke levert zijn bijdrage over het Mercatorfonds, Paul van Calster noemt VdE ‘Een tovenaar met lijmpot en schaar’ - het nu achter ons liggende tijdvak van de plakproef, wat niet betekent dat hij daar is blijven steken!. Na een groet van Erik Michiels (van drukkerij Emico Offset) presenteert Pierre Delsaerdt ‘Het curriculum van een typograaf in Vlaanderen’. Uit publicaties kon Delsaerdt zo goed als niets opdiepen; dit curriculum is dan ook de neerslag van een aantal gesprekken die hij met VdE heeft gevoerd. ‘Boektypografie’ door Tonia Dhaese fungeert met haar algemene beschouwingen als inleiding op ‘Het typografisch oeuvre van Van den Eede’. Dat oeuvre wordt opgedeeld in boeken (romans, literaire klassiekers (bv. het Verzameld Werk van Plato uit 1963), dichtbundels, liturgische werken en andere religieuze uitgaven, maatschappelijke en levensbeschouwelijke werken (De Antwerpse dokwerker van Karel van Isacker uit 1963), schoolboeken en andere didactische uitgaven, wetenschappelijke werken, hobbyhoeken, facsimile's (Les roses van Redouté, 1975), huldeboeken, museum- en tentoonstellingscatalogi, kunstboeken, b.v. Prinsen en poorters ed. W. Prevenier, 1998), reeksen en vaktijdschriften, gelegenheidsdrukwerk (waaronder uitgaafjes van de UFSIA). Ik vraag mij af of deze toch wel ver doorgedreven kategorisering
erg zin vol is om de evolutie in het werk van een typograaf te zien. Ik heb niets tegen neologismen maar ‘lay-outen’ kan op een fraaiere manier gezegd worden. Heeft Van den Eede niet ‘typografisch vormgegeven’? De oeuvrecatalogus, chronologisch geordend maar niet genummerd, geeft een korte titel, het impressum en het aantal bladzijden. Hier en daar is een korte annotatie gegeven o.a. betreffende het gebruikte lettertype.
De vormgeving van dit mooie boek lag voor een keer niet in Van den Eede's handen; hiervoor heeft Antoon De Vylder ingestaan. Gezet uit de gedigitaliseerde VandenKeere door De Diamant Pers te Zandhoven werd de tekst door Die Keure te Brugge gedrukt. Het moet gezegd dat de uitvoering bijzonder is en stijlvol. Op het licht matgrijs papier zijn de reproducties in wit uitgespaard. Het zg. Aldijnse lovertje is bij het begin van elk hoofdstuk in rood afgedrukt, de auteursnamen op het titelblad staan eveneens in rood. Hetzelfde donkeroranjerood is gebruikt voor de schutbladen en de grote, in wit uitgespaarde rechthoek op voor- en achterplat van de band; op het voorplat staan het lovertje in wit en de titel en de uitgeverij in zwart afgedrukt, op het achterplat het spiegelbeeld ervan.
Elly Cockx-Indestege
| |
Jelle Kingma e.a., Susanne Heynemann, typografe.- Den Haag: Museum van het Boek / Meermanno Westreenianum; Groningen: Universiteitsbibliotheek, 1998.- 142 p.: ill.; 21 cm.- ISBN 90-367-0920-2. Fl. 29,50.
Een althans in het zuiden minder bekende figuur in de wereld van typografie en boekverzorging is Susanne Heynemann uit Utrecht aan wie in de loop van 1998 een tentoonstelling werd gewijd, eerst te zien in het Museum van het Boek / Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage, daarna in de Universiteitsbibliotheek te Gro- | |
| |
ningen. Reinold Kuipers wijdt enkele pagina's aan Heynemann en de bellettrie, Tine van Buul aan Heynemann en Querido, Jan de Groot aan Heynemann en het schoolboek. De oeuvrecatalogus is samengesteld door Jelle Kingma. Naast en tussen deze vier auteurs die over haar persoon en over haar werk handelen, komt zijzelf aan het woord onder de vorm van ‘Memoirettes’, losse herinneringen die, uiteraard, betrekking hebben op haar activiteit als typografe. Susanne Heynemann vat die aan nà WO II, waarbij de draad qua stijl en opvatting inzake typografische vormgeving van vóór de oorlog werd opgenomen.
Geboren en opgeleid te Berlijn in 1913, vestigt Susanne Heynemann zich in 1939 te Amsterdam. Aanvankelijk heeft zij voor de Amsterdamse uitgever Em. Querido, na de oorlog ook voor Querido Verlag n.v. gewerkt. In tegenstelling tot wat vroeger nogal gebruikelijk was, staat zij in zowel voor het binnenwerk als voor omslag of band. Vrijwel gelijktijdig treedt zij op als boekverzorgster voor de ‘Amsterdamsche Boek- en Courantmij’ (ABC). Te Utrecht komt zij in aanraking met de kring bibliofielen. Tot haar adviseurs gingen Jan van Krimpen en Charles Nypels behoren. Laatstgenoemde was medeoprichter in 1945 van de Stichting De Roos die zich ging toeleggen -en dat nog steeds doet- op het uitgeven van bibliofiele boeken ‘om de ongerepte en dus ook onbaatzuchtige liefde en kunst’ en ook Heynemann ontwierp voor de Stichting. In het midden van de jaren 50 volgt zij haar man naar Groningen, waar ze voor J.B. Wolters en Wolters-Noordhoff werkt. In haar memoires vertelt zij verder over Sandberg van het Stedelijk Museum en H.N. Werkman, de Groningse handpersdrukker, over Henri Friedlaender.
Behalve bellettrie heeft Susanne Heynemann véél schoolboeken (Wolters) en wetenschappelijke werken (Universiteir Groningen) vormgegeven. Wie kent niet de Wolters' woordenboeken uit de jaren 70? Het belang van een goede typografische vormgeving voor school- en studieboeken kan niet genoeg benadrukt worden: indeling in hoofdstukken, paragrafen, plaatsen van afbeeldingen, grafieken en dies meer, het gebruik van letter naar type en corps - het is allemaal niet evident. Het fraaie boekje dat vorig jaar verscheen heeft veel gegevens voor het nageslacht vastgelegd en is tegelijk een passend eerbetoon.
Elly Cockx-Indestege
| |
Het zegel van de libel: Sub Signo Libelli bevattende een bibliografie van de pers, najaar 1983-februari 1999.- Amsterdam: De Buitenkant; Den Haag: Museum van het Boek, 1999.- 140 p.: portr., ill.; 22 cm.- ISBN 90-76452-512.
Onder het motto ‘Op zoek naar klassieke perfectie’ heeft deze privépers in de loop van vijfentwintig jaar bewezen dat en hoe dit kan. De magie van het zetten en drukken werd de sterke drijfveer en de colleges analytische bibliografie van wijlen Wytze Hellinga dè uitdaging voor Ger(rit) Kleis om zelf de hand aan de ploeg -nee, de pers- te slaan. Van bij de oprichting van zijn pers heeft Kleis strenge kriteria aangelegd en steeds daarnaar gewerkt: overdacht en zorgvuldig zetwerk (een titelpagina is soms tot tienmaal toe herzet), verfijnde druktechniek, typografische soberheid, geëigend papier, oorspronkelijke teksten, fraaie perkamenten, linnen of halfleren banden. De proef op de som was te zien op de tentoonstelling in het voorjaar 1999 in het Museum Meermanno-Westreenia- | |
| |
num; de hier besproken publicatie is het beklijvende beeld ervan.
Wim Crouwel, waarnemend directeur van het MMW, zorgde voor een woord vooraf, Boudewijn Büch schreef een gedicht onder de titel ‘Sub Signo Libelli’, Paul van Capelleveen doet het verhaal van de pers en Gerrit Kleis zelf doet zijn eigen verhaal: ‘Leven met de pers’. In het opstel van Van Capelleveen, ‘De intimiteit van Sub Signo Libelli’, wordt het richtsnoer dat Kleis zich heeft gesteld in alle duidelijkheid toegelicht. Bij het maken van een boek -vaak zijn het plaquettes- is de tekst het belangrijkste en derhalve het uitgangspunt. Vandaar dat samenwerking tussen auteur en vormgever, i.c. ook de drukker en de uitgever, hoogstwenselijk is. Dit houdt mede in dat de uitgever zich wel bewust een fonds opbouwt en niet om het even war drukt. In de productie van SSL is dit zeer duidelijk te merken. Kleis heeft gekozen voor literaire teksten die zowel nieuwe vertalingen in het Nederlands als oorspronkelijk werk in het Nederlands kunnen zijn. Met de auteurs c.q. vertalers kan hij dus contacten onderhouden die meer dan eens echt vriendschappelijk zijn geworden. De eerste in de rij was Gerrit Komrij. Van Capelleveen treedt op als zijn literair adviseur.
De tekst mag niet verstoord worden door zeg maar slecht gekozen lettertypen of - corpsen, noch ontsierd door niet-passende illustratie: een kwestie van goede smaak! In dezen is Kleis te rade gegaan bij de traditie waar hij inspiratie vindt aangepast aan elke soort tekst, meer nog, waar typografie verweven is met tekstuele interpretatie. Over de zoektocht van Kleis naar teksten en de geschikte letter om die te drukken, leest u beter zelf zijn verhaal. Eenvormigheid in het typografisch ontwerp is uit den boze. De oplagen zijn beperkt tot zeer beperkt. Kleis is een ‘drukker in de marge’ en de pers SSL een echte privépers want ze functioneert buiten het commerciële circuit. Aanvankelijk te Utrecht gevestigd, is SSL einde 1991 naar Amsterdam verhuisd; sedert eind 1995 werkt Kleis te Geesbrug (Drenthe).
In de Stichting Drukwerk in de marge, waarvan hij natuurlijk lid is, ontmoette hij, nu al weer jaren geleden, Ronald ??Breugelmans uit Leiden, amateur van verfijnd drukwerk en bibliofiele plaquettes. In Breugelmans heeft Kleis zijn voortreffelijke bibliograaf gevonden. Er is aandacht besteed aan het omslag en ev. de stofwikkel, aan papier, Letter en illustrator. Er wordt verwezen naar het gebruikte vignet -zestien verschillende vignetten staan op één bladzijde samen afgebeeld; de waterjuffer komt natuurlijk het meest voor! En de colofon is verbatim weergegeven. In 1983 had Breugelmans al een eerste bibliografie van de pers onder de titel 107 maal Sub Signo Libelli laten verschijnen. Het vervolg hierop, de productie najaar 1983 tot februari 1999, is doorgenummerd en gaat tot 236.
Kleis laat zich ergens ontvallen dat er in zijn land geen brede bibliofiele traditie bestaat. Een toch wat merkwaardige uitspraak wanneer men bedenkt dat juist in zijn land, Nederland, zoveel fraai drukwerk tot stand komt, óók in het commerciële circuit. Die traditie is geenszins afgeschreven. Meer waarheid schuilt in de bewering dat er geen traditie van bibliofielen is. Het ongeveer tien jaar geleden opgerichte Nederlands Genootschap van bibliofielen kan daar een bewijs van zijn. Drukken zoals die van SSL en bibliografieën zoals de hier besproken publicatie zijn in dit opzicht als een stimulans te ervaren. Het is een genot ze in handen te nemen en een voldoening ze in de kast te hebben staan.
Elly Cockx-Indestege
| |
| |
| |
Robert Bruyninckx, Wim Platteborze, leven met letters. Tentoonstelling Nassaukapel Koninklijke Bibliotheek van België (van 23 april tot 22 mei 1999).- (Korbeek-Lo: Wim Platteborze), 1999.- 45 p.: omslag, ill.; 23 cm.
In maar niet door de Koninklijke Bibliotheek georganiseerde tentoonstelling gewijd aan het werk van een nog bedrijvig (o1938) Belgisch (typo)grafisch vormgever. Op zich zeker geen slecht idee want er wordt te weinig aandacht besteed -ook in de Koninklijke Bibliotheek- aan typografie of boekverzorging. Alleen, er is geen speciale band tussen P en de KB, en dan kijkt men toch even op van zo'n initiatief. Het tiental pagina's tekst - het boekje is overvloedig geïllustreerd- vormen ‘de neerslag van gesprekken over boeken, boekdrukkunst en boekontwerp tussen Robert Bruyninckx en Wim Platteborze’. Jarenlang werkzaam geweest (en nog op vrijwillige basis) in het Museum van de Boekdrukkunst, heeft Bruyninckx de idee voor deze tentoonstelling opgevat; dit moge meteen een verklaring zijn voor dit initiatief.
De tekenleraar uit Korbeek-Lo ging in Ter Kameren bij Lucien De Roeck typografie studeren. In zijn nieuwe loopbaan wordt hij opmaakredacteur bij kranten en is hij free-lance graficus. Later wordt hij docent grafische vakken aan Sint-Lukas te Brussel. Bij al zijn boekontwerpen -en het zijn er vele- ligt de nadruk doorgaans duidelijk op het grafische aspect, op de inventiviteit (schutbladen, bandopdruk, enz.), veeleer dan op de (onzichtbare, want onopvallende) vormgeving van de tekst zelf. P ziet wat mooie typografie is en heeft respect voor de makers van ‘klassiek fraai uitgevoerde’ boeken (Jan de Jong bv. van De Buitenkant). Toch ligt zijn interesse elders: het ‘leven met letters’ verwijst voornamelijk naar de speciaal voor de omstandigheid ontworpen letter die voor een titel, op een stofwikkel, op de band komt, en niet in de eerste plaats naar de tekstletter (naar welke letter gaat zijn voorkeur?). P zegt zelf dat hij veel belang hecht aan de relatie auteur - vormgever; alles hangt er in dezen natuurlijk van af wat de auteur beoogt. Uit ervaring kan ik vertellen dat de samenwerking tussen P en de auteurs van het boek Vlaamse bibliofiele uitgaven (Brussel 1980) heel plezierig en constructief is geweest - ook al waren die auteurs misschien wat ‘ouderwets’! De relatie tussen de vormgever enerzijds en de opdrachtgever en de geldschieter anderzijds is er een van een enigszins andere orde maar mag evenmin over het hoofd gezien worden. Toegevingen moeten dus soms gebeuren. Over deze relaties valt er in dit boek een en ander te lezen. P verzorgde onder meer uitgaven voor het Koninklijk Paleis, het Gemeentekrediet, de Katholieke Universiteit Leuven, de catalogus van de grote tentoonstelling ‘Stad in Vlaanderen’.
Platteborze is van oordeel dat het doorgaans te lage peil inzake typografische vormgeving in ons land te wijten is aan de zelfgenoegzaamheid van velen: sedert de intrede van de pc en de beschikbaarheid over honderdeneen ‘fonts’ of lettertypen, ‘voelt iedereen zich vormgever’. Het besef bij mensen die het kunnen weten, ontbreekt evenwel ook al te vaak. Met alle nefaste gevolgen van dien. Dit geldt óók tot op zekere hoogte voor de grafische vormgeving, zeker wanneer België met Nederland wordt vergeleken. Toch mag P de lijn niet te strak doortrekken; ik ben het niet eens met zijn opmerking over de postzegels, althans de laatste jaren. In de tekst wordt P hoofdzakelijk ‘grafisch vormgever’ genoemd, veeleer dan ‘typografisch vormgever’. Terecht m.i.. Er is immers een verschil tussen de twee functies. Als ik de door P ontworpen boeken en de reproducties in deze publicatie bekijk, valt het sterk op waarnaar de aandacht en de creativiteit zijn uitgegaan.
De tekst heeft bij momenten veel van een interview, hoewel hij niet in die vorm is
| |
| |
gesteld; het werkt de levendigheid in de hand maar langs de andere kant mist hij daardoor wat structuur. Te betreuren is, zeker in deze context, het oneigenlijk gebruik van een paar woorden zoals maquette (voor ontwerp), typograaf (waar zetter bedoeld is; p. 5) en het in België wijd en zijd verspreide kaft (voor omslag). De tekst biedt lezenswaardige algemeenheden over wat vroeger en nu de taak van de typograaf inhield, of van de donkere kamer en de plakproef tot de computergestuurde opmaak. ‘Redactioneel vormgeven’, veronderstelt een samenwerking tussen de typograaf en de ‘editeur’ of tekstbezorger; P vermoedt dat het digitaal ontwerpen in de toekomst de betrokkenheid van de typograaf bij het redactioneel proces nog zal doen toenemen. Hier schuilt m.i. een addertje in het gras: zou het nier aan de auteur kunnen liggen dat de typograaf zoveel redactioneel werk te doen krijgt? Wie anders dan de auteur is de aangewezen persoon om structuur in de tekst aan te brengen, verdeling in hoofdstukken en paragrafen, kop- en tussentitels, sprekende hoofdregels, enzovoort te voorzien? De taak van de vormgever bestaat er in dit alles met de middelen van het ogenblik zo helder, zo leesbaar en zo fraai mogelijk typografisch te vertalen. Dit sluit een goede samenwerking tussen auteur en vormgever geenszins uit.
Het boekje is zeer fraai, naar een ontwerp van Platteborze zelf, over twee kolommen gezet en gedrukt door Carto te Brussel, in een oranjegeel beletterd omslag. Een groot aantal kleurreproducties geeft een goed beeld van het oeuvre van Platteborze van 1969 tot 1999.
Elly Cockx-Indestege
| |
Roger Raveel en het woord. Expositie Koninklijke Bibliotheek [Den Haag] 29 maart t/m 14 mei 1999.- [Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1999].- I katern van 8 bladen: omslag, ill.; 21 cm.
Deze rentoonstelling, die eerder te bekijken was te Sint-Agatha-Berchem, ‘toont vooral het werk dat is ontstaan uit de samenwerking van Raveel met Hugo Claus en met Roland Jooris’. De begeleidende publicatie heeft veel weg van een efemeer drukwerkje dat niettemin een inventaris biedt (53 nummers) van de tentoongestelde stukken: catalogi, monografieën, dichtbundels, ‘beeld- en woorduitgaven’ of kunstenaarsboeken, chronologisch geordend van 1957 tot en met 1999. Raveel is, behalve schilder, graficus en past verschillende grafische technieken toe: houtsnede, linosnede, ets, litho, zeefdruk. Behalve losse grafiek zijn er ook bibliofiele uitgaven met zijn werk.
Elly Cockx-Indestege
| |
Lucien De Roeck, Du plomb à la plume - Letters, schetsboeken. (Met teksten van Pierre Alechinsky, Misjel Vossem, Luc van Malderen, Michel Waxmann).- [Brussel]: Bibliotheca Wittockiana, 1998.- 31 p.: ill.; 23 × 21,5 cm.
Van 19 juni tot 18 september 1998 liep in de Bibliotheca Wittockiana een tentoonstelling die nu eens niet over boekbanden ging -zoals normaliter te verwachten- maar die aan een graficus gewijd was.
| |
| |
Zijn hele leven lang is Lucien De Roeck (1915-) ongelooflijk bedrijvig geweest als graficus en typograaf èn maker van ontelbare schetsen en tekeningen. Schetsboeken zijn De Roecks dagboeken. Zijn opleiding genoot hij bij Henry van de Velde en Joris Minne in het Hoger Instituut voor Bouw- en Sierkunsten zoals het toen heette, in de wandel Ter Kameren genoemd want gevestigd in de oude cisterciënzerinnenabdij met die naam. Later heeft hijzelf veel grafische vormgevers opgeleid, In 1952 krijgt hij de klas Typografie in Ter Kameren toevertrouwd; onder zijn leerlingen telde hij o.m. Pierre Alechinsky die hem in deze brochure ‘mon professeur de lettres’ noemt! In 1958 ging hij tot de ‘Compagnons de Lure’ behoren, een internationale groep ‘letter-mensen’ -on- der hen telde men ook Fernand Baudin, Wim Crouwel, Adriaan Frutiger, Willem Ovink- die in het Provençaalse Lurs geregeld samenkwamen rond de toenmalige nestor onder de typografen, Maximilien Vox.
Weliswaar zijn het niet de ‘verbeterde’ kranten -hij ontwierp het blad van het Paleis voor Schone Kunsten, van kranten zoals La Lanterne en Pan, van tijdschriften zoals Grafica van Unigra (de Unie der Grafische Bedrijven), van Het boek in Vlaanderen (1950-1955) waarvan hij de omslagen verzorgde, de (nochtans) monumentale opschriften, de talrijke affiches-, maar wel het logo van de Wereldtentoonstelling van 1958 die Lucien De Roeck beroemd hebben gemaakt. Wie herinnert zich niet de grote ster met twee korte en drie lange punten waartussen een wereldbol en het getal 58, en in het hart het Brusselse stadhuis? Voor mensen die iets met boeken hebben, is dit allicht niet het belangrijkste. De vele fraaie illustraties van boeken (denken wij aan het prachtige boek Onze Schelde in 1977 door Theo van Stichel op de handpers in zijn Kelder gedrukt), tijdschriften en nieuwsbladen verdienen meer aandacht dan tot nog toe het geval is geweest.
Samen met zijn vrienden, de Stichting Lucien De Roeck heeft de Bibliotheca Wittockiana hem met een tentoonstelling geëerd. Het is misschien jammer dat er voor de publicatie, op zich heel sympathiek, niet meer werk is gemaakt van een overzicht van De Roecks werk, waardoor ze een blijvende waarde zou hebben gehad. Als hiermee de (veel) jongere generatie Lucien De Roeck langs deze weg heeft leren kennen of herontdekken, betekent dit niettemin winst.
Elly Cockx-Indestege
| |
In koeien van letters: 50 jaar Grafische vormgeving in Vlaanderen. (Auteurs: Herman Lampaert, Christian Lapinne).- Brussel: Vlaams Instituut voor het Zelfstandig Ondernemen, 1998. Tweede druk.- 346 p.: omslag, ill.; 19 × 19 cm.- isbn 90-74886-02-7.
Toen ik dit boek in handen kreeg bleek het al om de tweede druk te gaan en was het tweede deel al niet meer voorradig. Dit bestaat -ik haal dit uit de inleiding van Johan Valcke- uit een vijftigtal ontwerpen die op uitnodiging door de (78) deelnemers aan de tentoonstelling werden uitgevoerd (mede dank zij sponsoring); het geheel werd in een doos gepresenteerd, in een oplage van 1200 exemplaren. Het initiatief van de tentoonstelling ging uit van het Vlaams Instituut voor het Zelfstandig Ondernemen (VIZO), Dienst Vormgeving, te Brussel; de tentoonstelling zelf was te zien in het Museum voor sierkunst en vormgeving te Gent van 20 december 1997 tot 1 maart 1998.
Grafische vormgeving is niet hetzelfde als boekverzorging of typografie maar is er wel uit gegroeid: ‘Boekarchitectuur is de moeder aller vormgevingen’ (p. 198). Daarom
| |
| |
precies had deze laatste misschien wat beter uit de verf mogen komen in het ruime gebied dat bestreken is: boeken, affiches, periodieken, huisstijlen, publicaties allerhande. Twee auteurs besteden aandacht aan het (naoorlogse) verleden en aan de technologische ontwikkelingen. Herman Lampaert (1931), zelf graficus, behandelt de periode 1945-1985/89 als een kroniek: per jaar worden de belangrijkste evenementen, publicaties enzovoort, gepresenteerd. De kroniekstijl brengt mee dat alle gegevens door elkaar staan: oprichtingen van genootschappen (het Plantin-Genootschap bv. in 1951, enkele jaren geleden nieuw leven ingeblazen), activiteiten van scholen, publicaties van, publicaties over, vormgeving van, enz. Dit strikt chronologisch uitgangspunt brengt mee dat de auteur meer dan eens in herhalingen valt; informatie over besproken personen is voor een deel via een register samen te vinden. Daarop volgt het artikel, niet in kroniekstijl, van Christian Lapinne. Opmerkelijk is het scharnierjaar 1985: de computer die het kleine zelfstandig ontwerpbureau heeft veroverd. Naar mijn gevoel had nog sterker kunnen benadrukt worden dat ontwerpen niet hetzelfde is als uitvoeren, dat aan het eerste niets is veranderd (p. 238). Hiertegen is sedert 1985 immers al véél gezondigd! Anderzijds worden de mogelijkheden dank zij de computer (als hulpmiddel) schier onbegrensd.
Met een titel in het Nederlands, is de publicatie zelf tweetalig: elke opening heeft links de Nederlandse tekst, rechts de Engelse. Ofschoon het veel informatie bevat en mooi vorm gegeven is -hoe kan het anders!- laat dit boek, overigens overvloedig en met smaak geïllustreerd, mij met een wat onbevredigd gevoel achter. Ik denk dat het te maken heeft met de omstandigheid dat de behandelde materie zo uiteenlopend is dat men door de bomen het bos niet meer ziet, m.a.w. er ontbreekt structuur. Dit wordt nog versterkt door het overvloedig citeren. De bibliografie achterin heeft tevens als gebruikte literatuur gefunctioneerd. Ze bevat publicaties door vormgevers geschreven en/of vormgegeven; met hiaten (ik mis o.m. Van Krimpen).
Met de tentoonstelling (die ik jammer genoeg niet heb gezien) hebben de organisatoren naar eigen woorden het accent willen leggen ‘op de creatieve en vernieuwende aspecten van de klassieke (typo)grafische vormgeving in Vlaanderen’.
Elly. Cockx-Indestege
| |
Rob Soetenhorst, En toch gebeurde het... 25 jaar depot van Nederlandse publicaties.- Den Haag: Kininklijke Bibliotheek, 1999.- 108 p.: omslag, ill.; 21 cm.- isbn 90-6259-140-X; issn 0169-3557; 60.
Verzorgde uitgave n.a.v. vijfentwintig jaar (vrijwillig) Depot van Nederlandse publicaties in de Koninklijke Bibliotheek. Een tentoonstelling (van 1 juni tot en met 16 september 1999) biedt een overzicht van wat er zo at binnenkomt in de nationale bibliotheek van Nederland, thematisch geordend (allochtonen, automatisering... tot wetenschap). De leestekst wordt in fine aangevuld door een selectieve literatuurlijst: een korte beschrijving van de tentoongestelde boeken. Tot slot worden er ook cijfers gegeven van hoeveel van welke soort publicaties er per jaar binnenkomt. Alles samen gaat het om 850.000 boeken en 2.000.000 afleveringen van periodieken.
Elly Cockx-Indestege
| |
| |
| |
Air neuf à Mariemont: Livres d'artistes et reliures de création = Air neuf in Mariemont: Artists’ books and design bindings. (Catalogue édité à l'occasion de l'exposition ‘Air neuf à Mariemont’ organisée au Musée royal de Mariemont du 19 juin au 19 septembre 1999).- (Morlanwelz-Mariemont): Musée royal de Mariemont = Royal Museum of Mariemont, 1999.- 60 p.: co., ill.; 25 × 14 cm.
Met veel smaak ukgevoerde catalogus van een heel bijzondere tentoonstelling. Het museum te Mariemont is bekend voor zijn zeer mooie verzameling Egyptische, Grieks-Romeinse, Oosterse kunstvoorwerpen van hoog gehalte èn daarbij de unieke collectie Doorniks porselein. Daarnaast ontwikkelt het ‘Atelier du livre’ originele activiteiten: onder de bezielende leiding van vaak gerenommeerde stagemeesters worden jonge mensen die iets met het boek hebben tot creatief werk gebracht. Samen met ‘Air Neuf’, een Franse vereniging van boekbinders die een nieuwe wind doorheen de boekbinderswereld willen laten waaien -en daarin wonderwel slagen- werd een project opgezet waarvan deze tentoonstelling de neerslag is. In een dialoog met de voorhanden zijnde kunstwerken hebben boekbinders zich laten inspireren om originele banden en kunstenaarsboeken te maken. Die werden naast en tussen de kunstwerken in de vitrine geplaatst. De wisselwerking tussen beide objecten kwam aldus wonderwel tot uiting. Treffend was verder dat de oude zowel als de nieuwe kunstwerken in deze confrontatie aan uitdrukkingskracht wonnen.
In dit kort signalement wil ik niet beginnen met binders met name te noemen; er zijn er te veel die een vermelding waard zijn. Ruim 130 nummers met werk van boekkunstenaars van Canada tot Japan en van Scandinavië tot Italië. Een gedurfd maar uitstekend geslaagd opzet. De drijvende krachten achter dit opzet zijn geweest, in Mariemont Marie-Blanche Delattre en Pierre-Jean Foulon, van ‘Air Neuf’ Manne Dahlstedt, Sün Evrard en Annie Richard. Van hen zijn ook de teksten in de catalogus die tweetalig Frans / Engels is.
Elly Cockx-Indestege
|
|