De Gulden Passer. Jaargang 75
(1997)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
BoekbesprekingenStanley Morison, First principles of typography. Introduction by Huib van Krimpen. Preface by David McKitterick.- Leiden: Academic press, 1996.- xvi, 56 p.; 21 cm.- ISBN 90-74372-14-7. Fl. 24,95.In 1930 verscheen voor het eerst, in het tijdschrift Fleuron, het ‘credo’ van Stanley Morison, First principles of typography. In de daarop volgende jaren werd het ook als zelfstandige uitgave gepubliceerd en werd het in verschillende talen, waaronder het Nederlands en het Frans, vertaald. Bij elke nieuwe uitgave herzag Morison zijn tekst en dateerde hij zijn voorberichten. De laatste is van 1967; Morison overleed in oktober van dat jaar. In 1966 organiseerde de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, samen met het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum te Den Haag, een tentoonstelling gewijd aan ‘Stanley Morison en de typografische traditie’. De catalogus, van de hand van Fernand Baudin, bevat ook de vertaling door Huib van Krimpen van Morisons Principles. Hieraan had Morison een postscriptum, in 1966 geschreven, toegevoegd dat het jaar daarop te Cambridge in het Engels verscheen. De nieuwe uitgave door de Academic Press te Leiden bevat behalve de tekst van FP, Morisons voorbericht uit 1967, zijn nawoord uit 1966/1967 èn een lang postscriptum, daterend uit 1962, dat op verzoek van Max Caflisch geschreven is voor de uitgave in Zwitserland (1966). Die postscripta zijn a.h.w. een tegemoetkoming van de auteur aan de critici die hem verweten niet met de moderne evolutie van de typografie (denk bv. aan de schreeflozen en de Bauhaus-stijl) rekening te houden. Het ene sluit evenwel het andere niet uit. In alle opzichten is het een bijzonder keurig boekje (het tegenovergestelde zou een blaam zijn geweest!), door Koninklijke Wöhrmann te Zutphen gedrukt.
Elly Cockx-Indestege | |
Ilse Schunke, Die Schwenke-Sammlung gotischer Stempel- und Einbanddurchreibungen nach Motiven geordnet und nach Werkstätten bestimmt und beschrieben, II: Werkstätten. Fortgeführt von Konrad von Rabenau.- Berlin: Akademie Verlag, 1996.- XI, 344 p.: ill.; 30 cm.- (Beiträge zur Inkunabelkunde, Dritte Folge; 10).- ISBN 3-05-002625-1.- DM 124. (Deel I, Beiträge 7, is te verkrijgen bij de Staatsbibliothek zu Berlin PK, Handschriftenabteilung, Gesamtkatalog der Wiegendrucke, D-10117 Berlin; prijs: DM 60).Paul Schwenke (1853-1921), eerste directeur van de Preussische Staatsbibliothek, heeft zich bij het aanleggen van het wrijfselarchief op de Duitse boekband in de vijftiende en zestiende eeuw toegelegd. Bijzonder treurig is wel dat hij in dezen niet op samenwerking met anderen heeft kunnen rekenen en dat hij niet van zijn pensioen heeft kunnen genieten. Gelukkig is de collectie van Schwenke bestaande uit wrijfsels van stempels en wrijfsels van banden, door Konrad Haebler voor de PrStB aangekocht in 1926 en dank zij de latere directeur, Horst Kunze, zijn er middelen tot publicatie verstrekt. In 1979 verscheen het eerste deel met de ondertitel ‘Einzelstempel’ (Dritte Folge; 7). Alfabetisch | |
[pagina 252]
| |
geordend (van ‘Adler’ tot ‘Zacken’) bestaat het uit reproducties van wrijfsels van stempels en rollen met verwijzing naar een binderij. Na de dood van Ilse Schunke in het jaar zelf van het verschijnen van deel I, heeft de voortzetting lang op zich moeten laten wachten. Dankzij de drijvende kracht en de overtuiging van een man als Konrad von Rabenau is het onvoltooide manuscript tot publicatie bewerkt. Hij heeft zich met de aartsmoeilijke en ondankbare taak van nazicht en voltooiing belast. Holger Nickel, die als ‘erfgenaam’ (uitgever van de ‘Beiträge’) dit tweede deel inleidt, is zich terdege bewust van de tekortkomingen, helaas voor een groot deel onherstelbaar aangezien heel wat banden door Schwenke afgewreven, ‘Kriegsverlust’ zijn en er niets meer te controleren valt. Over die binderijen, de ‘Werkstätten’, wordt nu in het tweede deel bericht. De criteria om stempels aan een binderij toe te schrijven zijn, volgens Schunke, de volgende: archiefbronnen, eigendomsmerken, boekbindersaantekeningen, maculatuur en watermerken; vervolgens gegevens uit de literatuur (Weale-Taylor, Kyriss); tenslotte de stempels zelf. De toeschrijvingen aan de binderijen zijn genuanceerd geschied: ‘zeker’, ‘in de trant van’, ‘in de omgeving van’, ‘van elders’. De ontbrekende binderijen (Werkstätten) heeft Von Rabenau toegevoegd; zo is hij vanaf het lemma ‘Uelzen’ (Nedersaksen) geheel voor de tekst verantwoordelijk. Zijn aanvulling in hetdaaraan voorafgaande gedeelte is met KvR ondertekend. Aan concept en werkwijze van Schunke viel uiteraard ook niet meer te tornen. Het was kiezen of delen. En zo gezien is het alles samengenomen toch verkieslijk de onderneming voltooid te zien. Nu weten wij tenminste aan welke binderijen Schunke bepaalde banden en stempels met de nodige nuances heeft toegeschreven, ook al zullen die toeschrijvingen niet alle definitief blijken te zijn. Alles is immers niet even overtuigend; bij de locaties in de Nederlanden b.v. zal men goed op zijn hoede moeten zijn. Deze laatste zijn trouwens gering in aantal en slechts als toevallige vondst bij het geheel betrokken. Antwerpen komt in de lijst voor als bindersplaats op grond van enkele stempels waaronder de rijksadelaar. Het klooster Bloemendaal bij Utrecht op grond van eigendomsmerk, Sint-Katharinadal te Hasselt is niet in Overijsel maar in Zuid-Limburg te zoeken. Sub ‘Löwen’ is sprake van de binder van Johan van Westfalen: de meest recente studie die geciteerd wordt, is van 1929... De band sub ‘Namur’ vermeld zal wel van de kruisheren aldaar komen. Deze, en nog enkele andere Nederlandse locaties, leveren gegevens op die van belang kùnnen zijn; zij zullen echter eerst aan de recentere literatuur en de ons bekende zaken moeten worden getoetst. Het is begrijpelijk dat de laatste stand van het onderzoek niet verwerkt is en de recente literatuur ook niet opgegeven: wanneer was het einde dan in zicht gekomen? Niettemin blijft dit een zwak punt en zal de gebruiker dit voortdurend in mente moeten houden. Wanneer hij dit doet en de bevindingen met literatuuronderzoek aanvult, kan hij met vrucht dit wrijfselsysteem gebruiken.
Elly Cockx-Indestege | |
Karen Lee Bowen, Chistopher (sic) Plantin's Books of Hours: Illustration and Production. - Nieuwkoop: De Graaf Publishers, 1997. - XXXI, 301 p.: 156 pl. - (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica; 32). ISBN 90-6004-427-4. Fl. 250.Hoewel de publicaties over Plantijn ondertussen al een paar forse planken vullen, blijft nog ontzettend veel werk te doen voor deze en nog enkele komende generaties. De rijkdom van het materiaal is ook zo een overvloedige en unieke bron voor verdergezet on- | |
[pagina 253]
| |
derzoek over productie (relatie auteur-uitgever, druk en illustratie) en distributie van het boek in Europa vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw tot het einde van het Ancien Régime. Karen Lee Bowen heeft met haar onderzoek alvast een leemte ervan opgevuld. Op basis van archivalia, journaals en correspondentie, realia, de houtblokken, en analytisch-bibliografisch onderzoek op de (zeldzaam) bewaarde exemplaren maakte ze een studie over Plantijns getijdenboeken, niet alleen binnen Plantijns productie een erg verwaarloosd domein binnen de studie van het gedrukte boek (op Antoine Vérard en hier en daar een verspreide studie over andere drukkers na). De studie, een proefschrift aan Brown University, Providence RI, is mooi opgebouwd in zes hoofdstukken (in het boek wat ongelukkig in negen: de inleiding van vijf en het besluit van drie bladzijden kunnen bezwaarlijk een hoofdstuk heten - in een hoofdstuk wordt iets substantieels ontwikkeld - en ‘Chapter 8’, de ‘Catalogue of Christopher Plantin's Books of Hours’, kan dat bezwaarlijk ook). Het eerste hoofdstuk (Chapter 2), Early Printed Books of Hours, is onderverdeeld in vijf kapittels, ‘The origin and formation of the book of hours’, waarin vanzelfsprekend de handschriftentraditie zeer kort wordt geschetst, ‘The traditional illustration of the book of hours’, ‘Paris and the printing of books of hours in the late 15th and early 16th centuries’, met Antoine Vérard, Gilles & Germain Hardouyn, Simon Vostre & Philippe Pigouchet en Thielman Kerver & Yolande Bonhomme, ‘The use and ownership of books of hours during the 16th century’, waarin een paar methodologische problemen voor de interpretatie van de bronnen aan de orde komen, om te besluiten met ‘Concluding remarks’. Het tweede hoofdstuk (Chapter 3) draagt de titel Christopher Plantin and an Overview of his Production of Books of Hours en bevat drie kapittels: ‘Plantin and the production of the Plantin Press under his direction’, ‘The printing of texts at the Plantin Press, as attested to by Plantin's production of books of hours’ en ‘The costs of including illustrations in Plantin's books of hours’. Wat lijkt te beginnen als een resumé van een stukje Golden Compasses etc. groeit uit tot een helder exposé over een stuk drukgeschiedenis, gebaseerd op archivalia en in dialoog met enige secundaire literatuur over Plantijns financiering (Robert M. Kingdom) en over de werkregeling in het drukkersatelier (de Hellinga's en Jean-François Gilmont, maar misschien had wat recentere literatuur daar ook bij kunnen betrokken worden). De verschillende kunstenaars worden besproken en het onderscheid tussen werk en kosten van houtsnede en kopergravure wordt geëxpliciteerd. Het derde hoofdstuk (Chapter 4) behandelt The illustration of Plantin's Horae (1557-1570) en wordt gestructureerd in vijf kapittels: ‘The images used to illustrate Plantin's earliest known book of hours’, houtsneden, ‘Illustrations and borders for a 8o Horae, ordered in 1564-65’, hier eveneens, ‘Illustrations for the “petites heures”’, ook, ‘The last decorative elements commissioned by Plantin for his Horae’, kopergravures, en tenslotte een bladzijde ‘Conclusions’. De auteur legt boeiend de relaties bloot tussen de illustratie en de randversiering, op zichzelf en ten opzichte van de verschillende formaten, gebaseerd op de bewaarde exemplaren én op archivalia met hoofdzakelijk de betaling van illustratoren, vaak ook vergeleken met houtblokken bewaard in het Museum. De vraag wordt onder andere gesteld waarom Plantijn met een wijziging van de samenstelling van de getijden door Rome (op basis van het Concilie van Trente) in het vooruitzicht, nog een nieuwe editie opzette. Bij gebrek aan verder bewijsmateriaal wordt als hypothese naar voren geschoven dat hij door deze luxueus verluchte editie een goede indruk bij Rome en de omgeving van het Spaanse Hof wilde maken om het privilege voor de vernieuwde versie in de wacht te slepen. Deze hypothese is onder andere gebaseerd op de ‘speciale klanten’ uit Spanje of in relatie met het Hof. Overigens wordt ook de distri- | |
[pagina 254]
| |
butie van andere edities besproken, gebaseerd op archivalia, een bijzonder interessant aspect. Het vierde hoofdstuk (Chapter 5) heeft het dan in vier kapittels over The Illustration of Plantin's Officia (1572-1589), met als eerste, technisch identificerend ‘The sets of illustrations and borders used to decorate Plantin's Officia: Evidence of when they were made and how they were used’, veertien groepen, vervolgens ‘Summary of the approach Plantin took to the illustration of his Officia as suggested by the sets of decorative elements detailed above’, ‘The decoration of Plantin's Officia (sic) in comparison with his Horae’ (sic, i.e. niet gecursiveerd zoals tevoren), om af te sluiten met een ‘Conclusion’. Het vijfde hoofdstuk (Chapter 6) werkt de achtergrond van het vorige uit in Spain and Plantin's Production of Officia met vier kapittels: ‘Rome and the annotated model Officium sent to Plantin’, ‘The possible input of local theologians: The case of Johannes Molanus’, allebei heel kort, en ‘Spain and the decoration of Plantin's books of hours’, afgerond met een goede bladzijde ‘Concluding remarks’. Het zesde en laatste hoofdstuk (Chapter 7), dat eveneens in vier is gedeeld, kijkt uit naar The Influence of the Decoration of Plantin's Books of Hours met: ‘The production of the reformed religious texts by Plantin and his competitors’, ‘Plantin's and his successors’ books of hours’ and ‘The influence on local artists’, afgesloten met een ‘Conclusion’. Daarop volgt de ‘Catalogue of Christopher Plantin's Books of Hours’ (Chapter 8) met de PP-nummers vaak aanvullend op de oorspronkelijke bibliografie van Dr. Leon Voet op basis van teruggevonden exemplaren of op grond van archivalia. Een korte ‘Conclusion’ (Chapter 9) sluit het corpus af. Drie tabellen volgen in bijlage, de eerste, per jaar en per drukker, een overzicht van ‘Editions of French Books of Hours Published between 1505-1510 and 1526-1535’ (geen verklaring voor het hiaat gevonden), de tweede van ‘Series of Illustrations included in Plantin's Horae’, en een derde met ‘Sample Series of Illustrations included in Plantin's Officia’. Er is een index met chronologisch Plantijns Horae op een rijtje, een op onderwerp van de illustraties, een op de namen die in tekst en noten voorkomen (evenwel zonder specifieke aanduiding of in noot of niet) en een op de bibliotheken waarvan stukken werden geciteerd.
Van bij de inleiding wordt de indruk gewekt dat Horae, getijdenboeken voor de leek, liturgische werken zijn en dat zijn ze natuurlijk fundamenteel niet. Dit maakt dat ze in de literatuur over het Concilie van Trente in het algemeen of over liturgische boeken in dit verband in het bijzonder (p. 4 n. 7) als zodanig niet voorkomen. Dit verklaart enerzijds waarom pas post factum enige regelgeving daarvoor op gang kwam, anderzijds dat de Contra-Reformatie (zegge Rome en Spanje) het toch nodig vond daaraan iets te doen, omdat ze precies door hun grote verspreiding gepaard aan een conservatisme (zegge preconciliaire geest) een grote invloed konden hebben en Rome meer greep wou krijgen op de privé-devotie. In dit verband ontbreekt fundamenteel een kapittel met uitleg over de illustraties, over de identiteit van deze getijdenboeken, hun relatie tot breviaria, waarmee toch binnen Plantijns productie vergeleken wordt, en wat precies de wijzigingen waren. Dan hoefde de terloopse uitweiding p. 152-3 niet en dan was het geheel beter geduid (en kon ook p. 167 n. 41 in een samenhangend geheel worden opgenomen). Overigens kon dan worden afgerond met de herziening van het missaal door Urbanus VIII (1568-1644) in 1642 omdat nu toch een aantal keren de lijn van Plantijns opvolgers tot een stuk in de 17de eeuw wordt doorgetrokken en een paar keer naar zeventiende-eeuwse voorbeelden wordt verwezen. Daarbij kon gebruik worden gemaakt van recente literatuur over liturgica (Cyrille Vogel, in Engelse vertaling en bewerking, 1981; Andrew Hughes, 1982; | |
[pagina 255]
| |
Robert Taft, 1986 en John Harper, 1991) en de degelijke samenvatting ‘Breviar, Stundenbuch, Gebetbuch’ met uitvoerige literatuur door Joachim M. Plotzek in deel 2 van de Ludwig-handschriften (Keulen 1982). Overigens wekt het verwondering dat als vergelijkingsmateriaal alleen naar de tentoonstellingscatalogus Time Sanctified van Roger Wieck (1982) wordt verwezen, ook als tertiaire bron voor verdere verwijzingen (zelfs voor een citaat uit Alice in Wonderland! - motto van Chapter 9, p. 259). De rijk geïllustreerde catalogus van dezelfde Plotzek, Andachtsbilder des Mittelalters aus Privatbesitz (1987), staat wel in de bibliografie maar werd nergens gebruikt, evenmin de tentoonstelling te Caen, Livres d'heures (1985) met heel wat 16de-eeuws materiaal, of het Russische boek in o.a. Franse vertaling, Livres d'heures (1991) (van o.a. Ekaterina Zolotova), en van Gerard Achten, Das christliche Gebetbuch im Mittelalter. Andachts- und Stundenbücher in Handschrift und Frühdruck (Berlijn 1980), om enkele recente te noemen, maar zelfs niet de goede oude en onvermijdelijke abbé Leroquais bij wie in het supplement van de Livres d'heures (1927-43) heel wat 16de-eeuwse voorbeelden staan. Voor de vroege gedrukte Franse getijdenboeken, waarop toch uitvoerig wordt ingegaan, is Anatole Claudin, Histoire de l'imprimerie en France au XVe et au XVIe siècle, 4 dln. + Tables, Parijs 1900-1915 (en in reprint) een rijk geïllustreerd basiswerk dat kennelijk evenmin werd gebruikt. Daarbij komt het soms over dat wat te ‘archeologisch’ wordt gesproken over iets wat tot Vaticanum II (1963) nog leefde (en bij veel traditionalisten en fundamentalisten over de gehele wereld nog leeft) (p. 50). De kerkgangers hadden hun ‘kerkboek’ bij. Hier had kunnen worden verwezen naar het artikel van Paul Saenger over ‘Silent reading’ (Viator, 13, 1982) en de bijdragen van Michael Camille over ‘Seeing and reading’ (1985 en 1991). Waar begijnen genomen worden als standaard om aan te tonen dat getijdenboeken door leken werden gelezen (p. 45), zijn zij natuurlijk net niet het goede referentiepunt. Waar overigens over de relatie lezer-getijdenboek in het algemeen wordt gehandeld (p. 13), lijkt dit nogal ‘dwangmatig’, ver afstaand van de lezer en van de lees-activiteit, de interrelatie, de communicatie, waarbij o.a. nog eens de prentjes-als-lectuur-voor-‘analfabeten’ worden opgevoerd. Er wordt trouwens m.i. herhaaldelijk in het gehele betoog voor de afwerking van de getijdenboeken teveel uitgegaan van de producent en te weinig van de (eisen van de) consument, die commercieel bepalend zijn en inderdaad veelal conservatief waren (zijn) of gevoelig voor mode-verschijnselen (wat dan wel, met een referentie naar Chartier, onderstreept wordt op p. 106 n. 30). Het lijkt me in die zin wat gewaagd om bij Plantijn bij zijn getijdenboeken, en elders overigens, van ‘experimenten’ te spreken (p. 260-262, de ‘Conclusion’). In dezelfde lijn ligt de interpretatie van bewaarde exemplaren. Wanneer van een zelfde editie hoofdzakelijk geïllumineerde exemplaren overblijven, betekent dit niet noodzakelijk dat de totale oplage verlucht was. Rijkelijk verluchte (dus dure) exemplaren bleven beter bewaard als familiaal erfgoed of als handelswaar, dan de ‘gewoon’ gedrukte. Nog over het commerciële aspect heb ik het wel moeilijk met Plantijns opties een ‘gamble’ te noemen (o.a. p. 122). Zoals hoger al onderstreept, zit in het tweede hoofdstuk (Chapter 3) heel wat behartenswaardigs over de organisatie van de drukkerij. Het lijkt inderdaad juist vast te stellen dat ‘the precise arrangement depended upon the individual circumstances and not a rigid, consistently adhered to rule’. De financiële consequenties van de concrete omstandigheden primeerden, niet de regel. Niet de regel moest gediend, de regel moest dienen. Wij kunnen pogen een werkwijze af te leiden uit allerlei stukken informatie, maar we kunnen die post factum niet opleggen. Naast enkele inhoudelijke bedenkingen, mogen een paar structurele bemerkingen | |
[pagina 256]
| |
volgen. Het vijfde hoofdstuk (Chapter 6) heeft kennelijk onder tijdsdruk geleden. Dit is best begrijpelijk, maar dit had voor de editie moeten worden weggewerkt, zo bijv. p. 150 en 179. De vraag op p. 181-182: ‘Who then would have drawn upon the visual elements... the wishes of the Spanish court at large?’ die meteen wordt beantwoord ‘The most obvious candidate is Benedictus Arias Montanus’, klinkt wat post factum na de uiteenzetting op p. 156-157 waar de relatie met B.A.M., o.a. als go-between, wordt uiteengezet. Overigens staat Joannes Molanus ook wat in zijn hemd als het (zeer korte) tweede kapittel hem een ‘case’ noemt, maar er in feite geen ‘case’ blijkt te zijn. De vraagstelling die naar een negatie of een ‘non-lieu’ leidt, ontkracht in casu eerder het betoog. Dit is ook het geval met het zesde hoofdstuk (Chapter 7) dat ‘The Influence of the Decoration of Plantin's Books of Hours’ is getiteld. De initiële vraagstelling is goed te begrijpen, maar het moet spoedig duidelijk zijn geweest (zoals met de ‘case’ Molanus) dat de vraagstelling niet echt vruchtbaar is. Daartegenover zou het zinvol zijn geweest enigszins systematisch een vergelijking op te bouwen met de contemporaine en eindzestiende-begin-zeventiende-eeuwse productie. Kapittel één heeft het over ‘The production of the reformed religious texts...’, terwijl het hier toch over ‘images’ gaat.
Tenslotte mogen hier nog een selectie van kleine bemerkingen op een rijtje gezet: ‘Fairfax Murray French’ (p. 2 n. 2): daarvan is ‘1961’ natuurlijk de reprint (oorspronkelijke ed. 1910, maar ten onrechte niet op de reprint vermeld); voor de Tiburtijnse sibylle en andere iconografische identificaties kon in plaats van Réau (1956), niet slecht maar wat verouderd, beter verwezen worden naar het veel steviger onderbouwde en zeer gecondenseerde Lexikon der christlichen Ikonographie (8 dln., 1964-1976, en een paperbackeditie in 1994) begonnen o.l.v. Engelbert Kirschbaum (over de Sibyllen, dl. 4, 150-153); Pollard & Redgrave (p. 23 n. 40), algemeen bekend als STC, bestaat natuurlijk uit 4 delen (1976-1991); ‘an’ Antwerp dealer, Jan Borgiani (p. 120 n. 70) staat in Rouzet (p. 23-24); ‘Sire Gassen’ (p. 121) had toch even geïdentificeerd kunnen worden, zo ‘naaste aangetrouwde familie’ van Christoffel; Catholic University of Louvain (p. 190 n. 8) is maar verwarrend voor een boek dat in Leuven is gebleven en dus niet naar Louvain-la-Neuve is gegaan; over de opvolgers van Aldus en over Paulus Manutius is er, afgezien van verspreide literatuur en de herdenkingspublicaties (1995), in plaats van de, weliswaar nog altijd nuttige, oude Fumagalli (1905) (p. 192 n. 16) La tipografia del '500 in Italia van Fernanda Ascarelli en Marco Menato (1989); datzelfde boek had nuttig kunnen worden gebruikt voor de identificatie van ‘Faletti, the Venetian bookbinder’, zijnde de Venetiaanse boekverkoper Bartolomeo Faletti (overigens al kort te situeren met de BL STC Italian), en voor, de overigens bekende, Giovanni Varisco (die vanzelfsprekend ook in Norton staat) (p. 210-211); enige bibliografische verificatie had meteen ook getoond dat hij in 1515 samen met Daniel van Bomberghen een Latijnse editie van de psalmen (Adams B1398) produceerde; Varisco zelf blijkt slechts actief te zijn geweest tot zowat 1530 en zijn erven tot 1585; de Petrus Liechtenstein (p. 211 n. 56) blijkt dan ook nog ‘de Colonia’ te zijn, waardoor Venetië, al niet veraf, nog dichterbij komt. ‘La Pâque’ van Mauquoy-Hendrickx (p. 212 n. 59) is vanzelfsprekend het Pascha (Pesach) en de ‘cloaked men holding staffs and gathered around a long table with platters of food’ brengen uiteraard Ex. 12.11 in beeld, zoals op de zijpanelen van Dirk Bouts' Laatste Avondmaal, inderdaad al van in de Middeleeuwen typologisch tegenover elkaar geplaatst; Gaskell's ‘advocation of this system of notation’ (p. 219 n. 5) voor de " bij collaties, gaat natuurlijk terug op Bowers en die op zijn beurt op McKerrow, en het is niet gebruikelijk de π (of de χ, die hier niet wordt vermeld) tussen [ ] te zetten, zoals in de catalogus van Plantijns horae (Chapter 8). | |
[pagina 257]
| |
Deze bemerkingen doen evenwel helemaal niets af van de fundamentele waarde van dit werkstuk. Het helpt meer greep te krijgen op moeilijk bibliografisch materiaal en betekent daarmee een essentiële aanvulling op The Plantin Press. De rijke illustratie biedt onmisbaar vergelijkingsmateriaal voor bibliografisch, strikt kunsthistorisch of ruim boekwetenschappelijk onderzoek. Het is evenmin een geringe verdienste dat een degelijk onderbouwde studie wordt voorgezet van een tot nog toe verwaarloosd aspect van Plantijns boekillustratie. Tenslotte liggen er allerlei schakels naar ruimer zestiende-eeuwse boek- en ander historisch onderzoek waardoor dit boek niet alleen in elke institutionele bibliotheek thuis hoort, maar handig staat in de boekenkast van de onderzoeker.
Chris Coppens | |
Robert Lee Weaver, A Descriptive Bibliographical Catalog of the Music Printed by Hubert Waelrant and Jan de Laet. [Pinewood Warren] MI: Harmonie Park Press, 1994, xxvi, 264 p.: ill.; 26 cm.- (Detroit Studies in Music Bibliography; 73).- ISBN 0-89990-058-5. Idem, Waelrant and Laet, music publishers in Antwerp's Golden Age. [Pinewood Warren] MI: Harmonie Park Press, 1995, xxvi, 264 p.: ill.; 26 cm.- (Detroit Monographs in Musicology / Studies in Music; 15).- ISBN 0-89990-071-2.Bedoeld als een tweeluik draagt het eerst verschenen werk de bouwstenen aan voor het tweede. Het eerste, de bibliografie, valt in vier delen uiteen, resp. gewijd aan de uitgaven van Waelrant en Laet samen (nrs. 1-19), aan Laet en zijn weduwe (nrs. 20-36), aan de composities van Waelrant door anderen (Susato en Phalesius, maar ook Gardano en Scotto) gedrukt (nrs. 37-60); tenslotte volgen de composities van Waelrant in handschrift overgeleverd (nrs. 61-73). Jan (of Hans) de Laet is wel bekend als boekdrukker (over de 200 drukken van 1546 tot 1566, elf bij de weduwe van 1567-1569) te Antwerpen. Het gaat Weaver in hoofdzaak om Waelrant en zijn relaties met Laet: slechts in de eerste twee delen zijn van de drukken in beginsel uitvoerige beschrijvingen gegeven. In de twee laatste delen krijgen de heruitgaven zelfs geen afzonderlijke behandeling. Van een vrij groot aantal titels (nrs. 1, 18, 19, 20, 28, 30, 31, 33, 35, 44, 45, 49, 50, 56) is geen exemplaar bekend. Meestal zijn zij in de literatuur te traceren, soms echter zijn het klaarblijkelijk bibliografische schimmen. Telkens wordt de toedracht door W grondig uit de doeken gedaan. Muziekdrukken bibliografisch vastleggen is geen eenvoudige aangelegenheid. De geschiedenis van de bewaarde exemplaren, voornamelijk van zangboekjes zoals die van Waelrant, leert ons dat de muzikanten om evidente redenen stemboekjes aanlegden, waarbij een editie, bestaande uit x aantal stemmen, uit elkaar gerukt werd, en waarbij in één band partijen van verschillende edities konden gebundeld worden. In feite zijn het de drukkers zelf die hierin voorzien hebben: aan elk stemboekje of partij gaf de drukker een eigen titelblad, in de regel identiek met dat van de eerste partij, de superius. De toestand is dus meestal: de partijen van één muziekdruk gespreid over een aantal banden, soms van verschillende herkomst; één band waarin partijen voor eenzelfde stem van verschillende edities samengebonden zijn (‘bound with’). Het komt er dus op aan enerzijds de éne druk, met al zijn delen, te beschrijven, anderzijds de kenmerken van elk exemplaar dat niet per se homogeen is voor alle partijen. Deze vrij complexe bibliografische beschrijving vereist voor alles een duidelijk visuele weergave van de editiegegevens, ev. per partij, en van de exemplaargegevens. Hier heeft Weaver kennelijk een beetje mee | |
[pagina 258]
| |
geworsteld, bekommerd tegelijk helder en niet redundant te zijn. En de vormgever heeft hier ongetwijfeld mede zijn woord gehad; een overdaad aan wit valt onmiddellijk op en komt uiteindelijk de harmonische samenhang van de verschillende onderdelen niet ten goede. De beschrijving bestaat uit een diplomatische transcriptie van de titelpagina en het impressum van het eerste stemboekje, de varianten in het titelblad van de andere partijen, te beginnen met de stem, verwijzing naar het RISM, collatie en paginering met telkens de bijzonderheden voor elk exemplaar, overzicht van de inhoud en een tabel met alle liederen, hun componist en de bladzijde in de bundel, met de aanduiding, voor elk van hen, van een moderne editie. Daarna volgen de ‘Notes’, de bandbeschrijvingen van al de exemplaren, een reeks elementen eigen aan de druk als daar zijn sprekende hoofdregel, zetspiegel (‘type area’), letter- en notentypen, papier. Dit boekdeel sluit af met afbeeldingen van de watermerken en drie indices: van de verkorte titels, van de incipits van de liederen per taal, van de componisten. Lijsten met de namen van de andere drukkers (37-60), van de geciteerde componisten en van die door Laet uitgegeven, van de vroegere bezitters (er zijn er beroemde bij!) en van bibliotheken met exemplaren, zijn opgenomen in het andere deel. Weaver heeft zich, naar zijn eigen woorden, door de analytisch bibliografen laten leiden, Bowers, McKerrow en Gaskell. Het resultaat is een grondige analyse waar bij de auteur, geloof ik, niets wezenlijks is ontgaan. Overzichtelijkheid in de presentatie van de gegevens over druk en exemplaren is zo te zien niet zijn sterkste kant (maar ik herhaal, hier speelt de tussenkomst van de vormgever ongetwijfeld mee). Een trapsgewijze beschrijving zou allicht bepaald moeilijkheden uit de weg zijn gegaan: een overkoepelende titel met alle gegevens gemeenschappelijk aan al de delen (stemboekjes of partijen), en daaronder een beschrijving van elke deeltitel met zijn eigen titelblad, signaturen, paginering en wat nog. Overvloedig literatuur in de tekst verwerken en niet als voetnoot citeren, verdient bv. geen navolging. Dat van sommige exemplaren het papier niet is onderzocht, is begrijpelijk maar gezien de grondigheid waarmee W dit onderzoek heeft gevoerd, enigszins te betreuren. Het is geschied voor de belangrijkste collecties; zij bevinden zich in Stockholm, Uppsala, Londen en Augsburg. De talrijke afbeeldingen van watermerken bestaan uit tekeningen naar betagrafieën (‘drawings from betaradiograms’); een reproductie van de oorspronkelijke beta's zou zinvoller geweest zijn met zicht op ketting- en waterlijnen. Waarom een diplomatische transcriptie zoals Weaver ze voorstaat, niet is gegeven voor de twee eenbladdrukken in de Brusselse bundel over het Landjuweel van 1561, blijkt niet. In verband hiermee kan het W allicht interesseren dat ongeveer gelijktijdig met zijn boek de Brusselse tentoonstellingscatalogus over het Landjuweel is verschenen (Dirk Coigneau, Elly Cockx-Indestege en Werner Waterschoot, m.m.v. Marcus de Schepper, Ann Peckstadt en Lieve Watteeuw (catalogus), Uyt Ionsten Versaemt: het Landjuweel van 1561 te Antwerpen, Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1994 (Dossier, Koninklijke Bibliotheek Albert I; D4). Op de vraag of het eerste van deze twee bladen aan Waelrant kon worden toegeschreven, had alleen Weaver het antwoord kunnen geven (nr. 17.17)! Het andere blad kon daarentegen wel met zekerheid worden toegeschreven, met name aan de rederijker Joris de Hose, en de druk naar alle waarschijnlijkheid aan Laet (nr. 17.49).
Geheel logisch is op grond van de bibliografische analyse de monografie samengesteld. In een inleidend gedeelte (hoofdstuk 1) hangt de auteur een beeld op van het zestiende-eeuwse Antwerpen (politiek, economisch, cultureel) waartegen zich de bedrijvigheid van Waelrant en Laet afspelen. Vervolgens is de vennootschap grondig aan een onder- | |
[pagina 259]
| |
zoek onderworpen (hfdstk 2). De tekst van de liminaria (opdrachten en voorberichten) in de drukken van de vennoten en van Laet alleen zijn in een eerste appendix gepubliceerd. Weaver beoogt in dit deel het historisch verloop te schetsen van de muziekdrukken door Laet uitgebracht en door Laet en Waelrant samen. Hij gaat na hoe de relaties waren tussen beide, en met de zetter en wie voor de inhoud verantwoordelijk was. Aangezien er geen archivalische bronnen bestaan, blijft enkel het eindresultaat over als primaire bron: de drukken zelf. Om Waelrant en Laet in context te plaatsen, heeft Weaver parallellen met Susato, Phalesius en Plantijn getrokken; maar vooral heeft hij kenmerken vastgesteld die de Waelrant / Laet productie een eigen, unieke stijl toekennen, beïnvloed door Willaert te Venetië. In hoofdstuk 3 gaat Weaver ook in op de niet-muzikale productie van Laet (Belgica typographica III en IV verschenen in '94!) en op de werkorganisatie in een drukkerij (Hellinga en Gilmont mis ik in de Literatuuropgave). Het muziektechnisch aspect is eveneens onderzocht. Interessant is te vernemen wie in de Nederlanden het vroegst een poging heeft gewaagd muziek te drukken. Jan Seversz te Leiden heeft het geprobeerd met notentypen en notenbalken in twee drukgangen, terwijl Christoffel van Remunde te Antwerpen in 1523 (zwarte) notentypen op rode notenbalken zette. Symon Cock in 1539 houdt het bij twee drukgangen, maar Willem van Vissenaken, in 1542, bij één enkele drukgang, de techniek die in de Nederlanden de meest gangbare is geworden. Hierin onderscheidt W nog wat hij noemt ‘nested music type’ en ‘non-nested font’. Hiermee wordt verwezen naar het al of niet goed aansluiten van de muziektypen; het eigene van de ‘nested type’ is dat slechts de noodzakelijke notenbalkfragmenten worden meegegoten, terwijl de zetter de ontbrekende stukjes met lijnen aanvult. Dit nu is typisch voor Waelrant en Laet gebleken (hfdstk 4). Daarna wordt uit de doeken gedaan welke rol Waelrant en Laet elk in hun muziekuitgaven gespeeld hebben, hoe de stemboekjes werden samengesteld, in welke volgorde ze gezet en gedrukt zijn geweest. Dankzij het papieronderzoek, waarvan hij de hele theorie ten overvloede uiteenzet, heeft W de niet gedateerde drukken in de bibliografie chronologisch kunnen ordenen (hfdstk 5 en 6). In een volgend hoofdstuk (7) slaagt W er in de eigen huisstijl in de verf te zetten; hiervoor zijn de materiële aspecten van de boeken zeer nauwgezet bekeken: formaat (4o oblong), lay-out (in zandlopervorm), letter- en notentypen (de zg. ‘nested font’ en drie verschillende typen voor de noot met kruis), zetwerk van de onderliggende tekst bij vocalises (van groot belang voor de zangers). Een geheel ander aspect is productie en verkoop (hfdstk 8). Er komt veel bij kijken: aanvraag tot approbatie en privilege, drukklaar maken van de kopij, voorberekening, zetten, proeflezen, drukken, vergaren; Weaver heeft daar wel bepaalde gedachten over, mede dank zij parallellen met andere drukkers / uitgevers. Dat vooral over de laatste bezigheden geen geschreven documenten bestaan in verband met Waelrant en Laet lijkt nogal logisch! In muziekdrukken kan staand zetsel (standing type) om economische redenen gewenst zijn: meerdere elementen komen immers in de meeste partijen terug. Hoe hebben Waelrant en Laet hun boeken aan de man gebracht, wie hebben ze gekocht en gelezen? Op deze laatste vragen kunnen in het beste geval alleen maar de nog bekende exemplaren een antwoord geven. Ze zijn in Augsburg te vinden en in Regensburg -er waren handelsbanden tussen Antwerpen en Zuid-Duitsland-, terwijl het Stockholms bezit afkomstig is van een Duitse kerkgemeente. Nog andere exemplaren bevonden zich eertijds eveneens in Duits bezit. Er is opvallend weinig in eigen land gebleven: geen rijke beschermheren? Of nog onontgonnen bibliotheekrijkdommen? zo vraagt W zich af. In een laatste hoofdstuk (9) overloopt W welke componisten in de stemboekjes vertegenwoordigd zijn en gaat hij na of en welke contacten er tussen drukker, uitgever en componisten bestonden. | |
[pagina 260]
| |
In twee appendices zijn verscheidene documenten uitgegeven en transcripties van muziekstukken bezorgd. Een literatuuropgave en een globale index ronden het geheel af.
Deze boeken zijn rijk aan informatie, niets is over het hoofd gezien. Degene die niet vertrouwd is met de wijze waarop boeken in de zestiende eeuw gemaakt werden, kan de gang van zaken volgen; ik heb het gevoel dat de auteur daar zelf nood aan had en hij heeft er zich uitstekend vertrouwd mee gemaakt. Enkele kleine correcties of opmerkingen geef ik voor wie het belangrijk zou vinden: in deel I p. 65 (nr. 12) Rensing lezen; de uitdrukking ‘leather-covered ends’ (cf. bv. nr. 27; LP 107), ‘vellum-covered paper ends’, ‘cardboard ends’ en dergelijke (cf. nr. 27), ‘marbleized paper’ (nr. 27) lijken mij eerder ongebruikelijk; bedoeld wordt, neem ik aan, leren band (‘leather binding’) of van welke andere materie ook; in deel II zal ‘Vuaelrant’ in de plaats van ‘VVaelrant’ zijn gezet, niet zo zeer omdat er geen voldoende V's in de letterkast zouden aanwezig zijn, maar wel omdat er al één kapitaal stond en het voor de zetter normaal was daarop een onderkast te laten aansluiten! Lees op p. xxiii n. 10 Stellfeld, op p. 13 Michiel Hillen, op p. 55 gauffered. Met ‘Lowlands’ wordt wel ‘Low Countries’ bedoeld, neem ik aan. Voor op zijn minst verwarring zorgt de bewering op p. 6 n. 5 dat de bevolking in het noordelijke deel van België ‘speak a language properly known as Nederduits, but more often called Dutch’; de aangehaalde bron is The New Grove... (De boekjes die de Stichting Ons Erfdeel over onze taal in meer dan tien talen verspreidt, zijn nog niet overal doorgedrongen: O. Vandeputte, P. Vincent, T. Hermans, Dutch, the language of twenty million Dutch and Flemish people, Rekkem, 1989). Destijds werd hier ‘Dietsch’, ‘Duytsch’ of ‘Nederduytsch’ gesproken; de gangbare benaming nu, Nederlands, is in het Engels ‘Dutch’, terwijl Nederduits (‘Niederdeutsch’) een Noordduits dialect is. Weaver's werk over de muziekdrukken van Waelrant en Laet is een fundamentele bijdrage op het gebied van de muziekuitgeverij en de boekgeschiedenis in de Zuidelijke Nederlanden. Het hoort thuis bij elke boekhistoricus en bibliograaf en bij elke muziekhistoricus die zich in interesseert voor de uitgave van polyfonie in het algemeen en voor de Nederlandse zestiende eeuw in het bijzonder.
Elly Cockx-Indestege | |
Owen Morris, The ‘Chymick Bookes’ of Sir Owen Wynne of Gwydir. An annotated catalogue. - Cambridge: LP Publications, 1997. - xii, 58 p. (Libri pertinentes; 4). - ISBN 0-951881-13-2. £9.Dit is een aardige boekenlijst die geïnteresseerden in de geschiedenis van de wetenschappen (en de alchemie) zich niet mogen ontzeggen. Owen Wynne (1592-1662) van het landgoed Gwydir in Wales mag wat exotisch klinken, het is een handjevol interessante boeken, een goede honderd handschriften en drukken meestal over alchemie en metallurgie, gekocht in Londen in 1629. Wynne kocht het lot tweedehands bij een boekhandelaar in Duck Lane, later Duke Street, in het centrum van de Londense boekhandel. De oorspronkelijke bezitter was een zekere Thomas Gascoign die de verzameling aan zijn testamentuitvoerders had gelegateerd. Zoals in de bibliotheek van John Dee, bij wie de sectie ‘chymick bookes’, gezien het gehele aantal van de verzameling (nagenoeg 3000 gedrukte boeken en handschriften) uiteraard omvangrijk was, maar in | |
[pagina 261]
| |
vergelijking waarmee dit hoopje boeken in het genre een niet onbelangrijke plaats inneemt.Ga naar voetnoot1 Zoals bij Dee zijn de boeken overwegend in het Latijn en, op een uitzondering na, gedrukt op het continent. De titels van de lijst zijn niet naar editie geïdentificeerd. In de inleiding geeft de editor een boekhistorische interpretatie van de lijst wanneer hij de recentst bekende editie van de werken neemt en daarin een aankooppatroon meent te kunnen blootleggen van de oorspronkelijke eigenaar, Thomas Gascoign. Geboren kort voor 1560, kocht hij als student of jong afgestudeerde, betoverd door alchemie, tot zowat 1580 de belangrijke Paracelsische en (pseudo-)Lulliaanse traktaten. Van de laatste twintig jaar van de zestiende eeuw zijn nog geen tien edities aanwezig, terwijl er in de volgende vijfentwintig jaar weer een grote regelmaat vast te stellen is. Speculatie, maar te verleidelijk om niet (voorzichtig) naar voren te schuiven en methodologisch niet onaardig.
Chris Coppens | |
Marika Keblusek, Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw. - Hilversum: Historische Vereniging Holland & Uitgeverij Verloren, 1997. - 382 p.: ill.; 24 cm. - (Hollandse Studiën; 33). - ISBN 90-70403-38-2 - Fl. 67,50.De goed driehonderd bladzijden tellende studie van Marika Keblusek heb ik gelezen aan mijn werktafel, op de tram naar huis, in bed voor het slapengaan en - toen de lente in mei 1998 dan toch besloot door te breken - op een stoel in de tuin. Deze mededeling houdt een appreciatie in. Over de inhoud: ik vond het boek zo boeiend dat ik het helemaal uitgelezen heb, tot in de verste uithoeken van mijn vrije tijd. Over de structuur: dankzij de helderheid ervan raakte ik de draad nooit kwijt, ook al las ik het boek met enkele onderbrekingen. En over de vormelijke uitvoering: het boek kan makkelijk worden meegedragen en dankzij zijn rustige vormgeving zelfs op een schuddende stadstram worden gelezen. Soortgelijke mededelingen over het wat, waar en wanneer van het lezen (maar dan in het verleden) worden door Keblusek geklasseerd onder de noemer ‘uiterlijke leescultuur’. Boeken in de hofstad biedt echter veel meer dan een overzicht van die uiterlijke leescultuur in Den Haag. Het is een breed panorama geworden van de plaatselijke boekcultuur in haar verschillende facetten (leescultuur is er daar één van), met als richtinggevend principe de vraag hoe de stedelijke context deze cultuur mee heeft vormgegeven. De eerste hoofdstukken beschrijven de Haagse microcosmos in de zeventiende eeuw, althans die aspecten ervan die van belang zijn om de rol van het boek in de maatschappij van toen te begrijpen. Vooral de bestuurlijke tweedeling in hof (bevoegd voor Binnen- en Buitenhof en de zogenaamde ‘Dependentiën’) en magistraat (bevoegd voor de overige stadswijken) gaf Den Haag zijn eigen gezicht. Deze administratieve opdeling werd ook weerspiegeld in de organisatie van de boekensector. Wie in de stad boeken wou drukken of verhandelen, moest lid zijn van de Sint-Lucasgilde. Op hofgrond - en meer bepaald in de Grote Zaal van het Binnenhof - bepaalde het Hof van Holland wie | |
[pagina 262]
| |
boeken mocht verhandelen; hier was het lidmaatschap van de gilde niet vereist. Dat stelde boekverkopers van buiten de stad, zoals de van oorsprong Leidse familie Elsevier, in staat hun waren aan het Haagse publiek te verkopen. De aantrekkingskracht van de stad was aanzienlijk omdat de welvaart er veel groter was dan in andere Hollandse steden. Bepalend voor het eigen karakter van het plaatselijke boekenbedrijf waren verder het hofleven, de hoge concentratie van diplomaten, ambtenaren en juristen, en vanzelfsprekend het politieke verkeer, dat voor een aanhoudende stroom van wetenswaardigheden zorgde. Tijdens de Engelse burgeroorlog, en vooral na de terechtstelling van koning Karel i, kwamen bovendien veel Engelse gevluchte royalisten zich in Den Haag vestigen. In de eerste hoofdstukken wordt ook een algemeen beeld geschetst van de opkomst van het Haagse boekenbedrijf, en van de aard en inhoud van de lokale typografische productie. Een verrassende vaststelling is wel dat de plaatselijke drukkerijen naar verhouding weinig luxueus uitgevoerde, fraai geïllustreerde uitgaven hebben voortgebracht. De vraag daarnaar was relatief gering: de welstellende bevolking etaleerde haar status meer met kunst dan met boeken. De Haagse uitgeverij richtte zich daarom vooral op de productie van politiek geïnspireerd drukwerk. Het drukken van pamfletten en couranten was veel minder kapitaalsintensief, en bovendien was de vraag ernaar zeer groot, zowel bij het Haagse publiek als over de stads- en landsgrenzen heen: ‘In Den Haag lag het nieuws bij wijze van spreken op straat en de boekverkopers en drukkers zagen vooral daar een gat in de markt’ (p. 73). Het corpus van het boek bestaat dan uit een vijftal hoofdstukken waarin wordt nagegaan welke rol boeken speelden in het leven van welbepaalde segmenten van de Haagse bevolking. Om deze thematische deelstudies is het de auteur écht te doen. Het zijn naar mijn smaak ook de meest levendige hoofdstukken van het boek. In ‘Boeken voor het hof’ zien we stadhouder Frederik Hendrik met de hulp van zijn secretaris Constantijn Huygens een bibliotheek opbouwen, niet als statussymbool maar als een verzameling boeken die hij werkelijk wenste te lezen. Interessant is de uitweiding over de boekenagent Lus Bauterne, die voor de stadhouder de Parijse markt in het oog hield op zoek naar goede (Franse) vertalingen van de klassieke auteurs en naar historische boeken en militaria. De lijst van de boeken die Bauterne in stadhouderlijke opdracht aanschafte, is als bijlage opgenomen. Over de protagonisten van de Haagse literaire scène vernemen we meer in ‘Literatuur in de stad’. Naast de traditionele rederijkerskamers kende de hofstad ook een belangrijke groep ambtenaren die zich in hun vrije tijd als dichters profileerden, met Jacob Cats en Constantijn Huygens voorop. Minder bekend is de figuur van Lieuwe van Aitzema, die niet alleen als historicus ten tonele wordt gevoerd, maar ook als ijverige koper van de nieuwste politieke pamfletten. Op zijn beurt verspreidde hij die bij diverse contact-personen in Europa. Daarnaast stond hij nog in dienst van hertog August van Wolfenbüttel, als politiek adviseur en vooral als leverancier van boeken die op de Haagse markt te koop waren. Van Aitzema schakelde onder meer de Elseviers in, die via hun uitgebreid netwerk boeken uit de voornaamste Europese centra konden leveren. De internationale dimensie van Den Haag komt tenslotte nog uitgebreid aan bod in het laatste hoofdstuk. Het handelt over de opvallende aanwezigheid van Engelse vluchtelingen in de jaren 1640-1660. Tijdens hun ballingschap bleven ze zeer ijverig boeken lezen, schrijven en publiceren. Vooral de figuur van Samuel Browne wordt uitgebreid uit de doeken gedaan. Zijn winkel was een trefpunt voor uitgeweken royalisten en zijn naam werd vaak als schuiladres gebruikt voor opruiend politiek drukwerk dat in Londen van de persen kwam. De stijl van Keblusek is weinig betogend maar veeleer verhalend. Ze verliest zich | |
[pagina 263]
| |
niet in overbodige programmaverklaringen en houdt zich vooral aan die ene vraag naar het functioneren van het boek binnen de stedelijke samenleving, of beter: binnen verschillende groepen van die samenleving. Stedelijke boekcultuur, zo luidt het immers, is ‘de optelsom - niet de algemene deler - van de verschillende manieren waarop burgers in die stad het boek als middel van communicatie gebruikten’ (p. 308). Of nog: ‘deze verschillende boekculturen in Den Haag schetsen samen een panorama van het boek als communicatiemiddel in de stad’ (p. 309). De zeer concrete aanpak, die de kopers en lezers van boeken zo dicht mogelijk tracht te benaderen, levert een levensechte en onderhoudende synthese op. In het besluit betreurt Keblusek dat haar verhaal slechts een subjectieve waarheid is, een gereconstrueerde visie op de Haagse boekcultuur, gebaseerd op feiten en vermoedens, vragen en antwoorden. Dat zal wel zo zijn. Maar daarmee gaat ze voorbij aan de suggestieve kracht van haar verhaal, waardoor ik na sluiting van het boek de indruk heb een tijdlang op het Haagse Binnenhof te hebben rondgekuierd. Zulke ervaringen zijn voor een lezer van (boek-) historische werken een al te zeldzaam genoegen.
Pierre Delsaerdt | |
W.A. Kelly, The Library of Lord George Douglas (ca. 1667/8?-1693?). An early donation to the Advocates Library. - Cambridge: LP Publications, 1997. - xx, 166 p., 3 ill., - (Libri pertinentes; 5). - ISBN 0-9518811-4-0. £17.De befaamde Advocates Library, opgericht in het begin van de jaren tachtig van de zeventiende eeuw, is verbonden met de Rechtsfaculteit te Edinburgh. De boeken van Lord George Douglas werden aan de bibliotheek geschonken door zijn vader, William Douglas, 1st Duke of Queensberry, na de voortijdige dood van zijn jongste zoon. De inventaris van de collectie die hier wordt gepresenteerd, werd opgemaakt door Joannes Stevenson, bibliothecaris van de Advocates Library, als een ontvangstbewijs voor de schenker. Dit document bevindt zich in de National Library of Scotland. Daarnaast zijn er nog twee aanvullende bronnen. De eerste is een handgeschreven alfabetische catalogus van de hele Advocates Library, waarin de edities van Douglas, die nog niet in de bibliotheek waren, staan genoteerd. De tweede is de standcataloog van dezelfde bibliotheek die in 1703 door Thomas Ruddiman werd opgesteld. De Douglas-collectie staat er achterin afzonderlijk vermeld. Deze privé-bibliotheek bevat een 850 edities, die, op enkele verliezen na, nog altijd in Edinburgh zijn bewaard. George Douglas studeerde aan Glasgow University van 1682 tot 1686, wanneer hij met zijn privé-leraar, Alexander CunninghamGa naar voetnoot2, jurist en classicus, aan zijn grand tour begon. Die ving aan in Utrecht, leidde dan naar Heidelberg en Italië en eindigde in Duitsland om eind november 1692 in Londen af te sluiten. Aan de universiteiten van beide eerste steden studeerde hij Rechten. In Italië bezocht hij de Ambrosiana te Milaan, de hertogelijke bibliotheek te Florence, waar hij de bibliothecaris, Antonio Magliabechi, ontmoette en kennismaakte met ene Gottfried Wilhelm von Leibnitz, en de Codex Justiniani in het oude handschrift van het Palazzo Vecchio ging lezen. Daarna gingen Douglas en Cunningham naar Rome en reisden dan naar Duitsland terug waar ze | |
[pagina 264]
| |
als toerist van stad naar stad trokken en ook even naar Polen gingen. Ook dit toerisme kon in Lord George's opleiding passen. Met het oog op een diplomatieke loopbaan vond Cunningham dat zijn pupil veeleer dan verder aan een universiteit zoals Padua, zoals vader suggereerde, in recht te specialiseren, zijn kennis kon verruimen met privé-onderricht, of diplomatieke geschiedenis of natuurrecht kon volgen. De reis bleek voor het duo alvast zeer vruchtbaar voor de opbouw van de privé-bibliotheek van de toekomstige diplomaat Douglas, en daarvan getuigt deze inventaris, zo vruchtbaar dat vader William, die geld voor de uitbouw van zijn kasteel nodig had, enige wrevel betoonde. Het ligt binnen de opleiding van de jonge Lord George voor de hand dat het zwaartepunt van de collectie bij rechtsboeken ligt. De editor geeft in de inleiding wat te weinig cijfertjes naar mijn smaak, maar duidt helder de aan- of afwezigheid van de belangrijke juridische werken of verzamelingen teksten die tot dan waren verschenen, waarbij hij een bondige situering geeft van de bijdrage van de humanistische beweging tot de uitgave van juridische teksten. Een tweede en kleine kern wordt gevormd door oude geschiedenis en klassieke auteurs, onder wie slechts weinig Griekse. Terloops kunnen twee Horatius-edities worden genoteerd respectievelijk bezorgd door Jacobus Crucquius en Janus Dousa (Leiden 1597) en door Laevinius Torrentius en Petrus Nannius (Antwerpen 1608) (H17-18 van de lijst). De Italiëreis heeft een aanzienlijke oogst opgeleverd. Er zijn een 140-tal Italiaanse boeken. Een aantal roomse devotiewerken gebruikte hij kennelijk tegelijk als tekstboek voor de studie van de taal. Kelly maakt daarbij een interessante zij het bondige vergelijking met twee bekende contemporaine Schotse privé-bibliotheken, die van William Drummond of Hawthornden (1585-1649)Ga naar voetnoot3 en van Andrew Fletcher of Saltoun (krankzinnig genoeg grotendeels verspreid in de jaren 70 van deze eeuw). Niet alleen de Italiaanse boeken getuigen van de reisweg. Had het duo een tijdlang in Brussel verbleven zoals even werd overwogen (omdat ‘het er goedkoop was’), dan zou het aandeel van Zuidnederlandse drukken ongetwijfeld veel aanzienlijker zijn geweest. Nu zijn er slechts 32 Antwerpse, 6 Brusselse, 4 Leuvense en 1 Brugse (Hubert Goltzius) uitgaven. Zodoende is het verblijf in de Noordelijke Nederlanden inderdaad duidelijk merkbaar: 75 drukken uit Amsterdam (tegenover 72 uit Frankfurt, 53 uit Parijs, ‘slechts’ 35 uit Lyon, 58 uit Rome, en 89 uit Venetië). Verder zijn er uit Arnhem (1), Deventer (1), Dordrecht (2), Franeker (4), Gouda (1), Groningen (1), Den Haag (9), Leeuwarden (5), Leiden (56), Middelburg (2), Nijmegen (2), Rotterdam (7), Utrecht (25, opvallend veel, maar daar studeerde hij), Zutphen (1) en 7 anonieme. De catalogus is niet volgens het oorspronkelijk document, per formaat, maar alfabetisch op auteur uitgegeven, een optie die ik aanvechtbaar vind. Persoonlijk mis ik te vaak bibliografische verwijzingen, ook al is dat voor de 17de eeuw niet altijd zo vanzelfsprekend, maar met de BL-catalogi (Goldsmith, Paisey en Simoni) en die van de Italiaanse drukken in Franse bibliotheken (Michel & Michel, 1972-75) bijvoorbeeld, kan al wat worden gedaan. Er is een register op voormalige eigenaars (ook al staan die niet in de beschrijving zelf vermeld), op de ‘collaboratores’, op drukkers, uitgevers en boekhandelaars, op plaats van uitgave (met de namen alfabetisch) en een algemeen namenregister. Het is een boek dat thuis hoort in elke goede referentiecollectie en door de lage prijs binnen handbereik is van elke boek- of rechtshistoricus.
Chris Coppens | |
[pagina 265]
| |
Briefwisseling van Hugo Grotius. Vijftiende deel: januari-september 1644. Uitgegeven door Henk J.M. Nellen en Cornelia M. Ridderikhoff. - Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1996. - XLIV, 852 p., ill.; 28 cm. - (Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Grote serie; 238). - ISBN 90-5216-089-9. - Fl. 135 (Set: dl. 3 t/m 15: Fl. 1075).Hugo de Groot (1583-1645) is als jurist, politicus, theoloog en Neolatijns auteur een der groten van de Nederlandse Gouden Eeuw. Zijn omvangrijke correspondentie is een belangrijke bron voor de Europese politieke en religieuze geschiedenis in het tweede kwart van de zeventiende eeuw. In 1928 verscheen het eerste deel van de volledige, geannoteerde, chronologische uitgave ervan, begonnen door P.C. Molhuysen. Later publiceerde B.L. Meulenbroek, samen met Paula Witkam, delen III-XI (periode 1626-1640). Het twaalfde deel (1641) was geheel het werk van P. Witkam (besproken in De Gulden Passer 68, 1990, p. 210-212. Het dertiende en veertiende deel (1642 / 1643) werden bezorgd door H. Nellen en C. Ridderikhoff (1990, RGP 213; 1993, RGP 222, besproken in De Gulden Passer 73, 1995, p. 234), die thans de editie afwerken. Met deel 15 nadert de reeks haar voltooiing. Grotius' laatste levensjaar (hij overleed op 28 augustus 1645 te Rostock) wordt gekenmerkt door een intensieve betrokkenheid bij de politieke gebeurtenissen in Noord-Europa. De Zweeds-Deense oorlog en Grotius' terugroeping (door Koningin Christina) als Zweeds ambassadeur te Parijs deden hem in de zomer van 1645 ontslag nemen uit Zweedse dienst. In een ruimer perspectief blijkt zijn bekommernis om vrede in Europa te hebben bijgedragen tot de aanloop van de Vrede van Munster in 1648 (zie hiervoor m.n. C.M. Ridderikhoff en H.J.M. Nellen, ‘Hugo de Groot en de voorbereidingen voor de Vrede van Munster’, in 1648: de Vrede van Munster. Speciaal nr. van De Zeventiende Eeuw 13, 1997, p. 47-55). De briefwisseling uit de jaren 1644-1645 werd dan ook terecht als één geheel behandeld. Wegens de omvang (837 brieven!) werd de publicatie over twee delen gespreid. Dl. 15 bevat 445 brieven uit de periode januari-september 1644. De 392 brieven uit de maanden oktober 1644 - augustus 1645 verschijnen in dl. 16. De gehele uitgave zal dan niet minder dan 7.459 brieven bevatten! Voor 1644-1645 zijn er 490 uitgaande en 347 ingekomen brieven. Van die 837 waren er 470 niet eerder gepubliceerd! Als steeds zijn de brieven van en aan familieleden en goede vrienden het boeiendst. Een van Grotius' oudste vrienden overleed op 4 september 1644: Johannes Wtenbogaert, nestor der Remonstranten. Met hun beider dood binnen één jaar werd een tumultueus hoofdstuk uit de Nederlandse kerkgeschiedenis afgesloten. Als steeds bevatten de brieven onbekende gegevens i.v.m. de drukgeschiedenis van Grotius' (meest religieus-polemische) publicaties, m.n. bij de firma Blaeu. Belangrijke literaire (Anthologia Graeca) en historische werken (Annales) zullen echter slechts postuum verschijnen. Andermaal zijn de brieven deskundig uitgegeven: een heldere inleiding, duidelijk leesbare teksten, nuttige annotaties, en gedetailleerde registers. Ook de materiële presentatie is weer verzorgd: heldere druk op getint papier en een fraaie groen linnen band. Bladeren en lezen in deze monumentale uitgave is een genot dat geen enkele electronisch medium ooit zal kunnen bezorgen: dit is reëel en voelbaar, niet ‘virtueel’.
Marcus de Schepper | |
Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800. A bibliography of prose fiction written in or translated into Dutch (1701-1800). Samengesteld en ingeleid | |
[pagina 266]
| |
door J. Mateboer. Met een woord vooraf door W. van den Berg. - Nieuwkoop: De Graaf Publishers, 1996. - (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica Volume XXXI). - XX, 576 p.: ill.; 25 cm. - ISBN 90-6004-426-6. - Fl. 225.Acht jaar na de Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700, samengesteld door J.L.M. Gieles en A.P.J. Plak (hierna Bibliografie 1670-1700), is thans het vervolgdeel van de pers gekomen dat de periode 1701-1800 omvat. Hiermee wordt een bibliografisch project afgesloten dat ooit opgezet werd om een betrouwbaar overzicht van de romanproductie over de periode 1670-1830 te bezorgen. Het huidige deel stopt in 1800 omdat de jaren tot 1830 bestreken worden door twee voorhanden bibliografieën.Ga naar voetnoot4 De norm om titels te selecteren is dezelfde als voor de Bibliografie 1670-1700: narratief fictioneel proza, Nederlandstalig, groter dan drie pagina's en afzonderlijk uitgegeven. De opzet is echter gewijzigd. De Bibliografie 1670-1700 bracht een zeer uitvoerig beschrijvingsmodel met gedetailleerde inhoudsopgaven en verwijzingen naar diverse naslagwerken. In de plaats daarvan krijgt men nu een ‘short-title-catalogue’ (strikt genomen zou het boek dus een ‘catalogus’ moeten heten); de beschrijving van de inhoud en de verwijzing naar repertoria is weggevallen; behouden is de collatieformule van de beschreven werken en erbij gekomen is de vingerafdruk. Die aanpassingen zijn begrijpelijk: in plaats van dertig jaar valt nu een eeuw te beschrijven, waarin de productie van romans al maar sneller toeneemt. Zoals zijn voorganger is het huidige werk alfabetisch van opzet, maar met een groot verschil: de Bibliografie 1670-1700 was ingedeeld op auteursnaam en in geval van anoniemen op het eerste woord uit de titel met uitzondering van lidwoorden. Thans is de tweede regel veralgemeend: alle werken staan op het eerste woord van de titel, indien dat geen lidwoord is. In de beschrijvingen is de auteursnaam zoals die op de titelpagina voorkomt uiteraard overgenomen. Indien die naam van elders bekend is, staat hij tussen vierkante haken. De spelling is gemoderniseerd en genormaliseerd: ‘Aanhangzel’ (nr. 2) komt onder ‘Aanhangsel’, ‘De Boere Studeerkamer’ (nr. 156-01) onder ‘Boeren’ en ‘De Aziaansche Weg-Wyzer’ (nr. 85) onder ‘Aziatische’. Het systeem wordt ook niet met alle rigiditeit toegepast: op p. XIX staat een ‘Lijst aangenomen hoofdwoorden voor “volksboeken”’ en ook elders wint de logica het van de regel: een ‘Bijdrage tot de Merkwaardige Levensgeschiedenis Van Fredrik, Vrijheer Van der Trenck’ wordt op p. 35 alfabetisch correct vermeld na ‘Bibliotheek’ (nr. 136-02), maar voor een beschrijving wordt men verwezen naar ‘Merkwaardige Levensgeschiedenis[...]’ onder het hoofdwoord ‘Merkwaardige’ (nr. 1080-04). ‘Tweede Deel Der Wonderbare Levens Gevallen Van Robinson Crusoe’ (p. 386) komt onder het lemma ‘Leven en wonderbare’ en volgt na de beschrijving van het eerste deel (nr. 975-02). Dat eerste woord wordt compleet als lemma genomen, dus ook verbogen of als eerste deel van een samenstelling: ‘Flora's Bloem-Warande’ (nr. 384-01) ressorteert onder ‘Flora's’ en ‘Land- En Stad-Bibliotheek’ (nr. 862-01) onder ‘Landbibliotheek’. De reeds vermelde ‘Lijst aangenomen hoofdwoorden voor “Volksboeken”’ is niet compleet: de catalogus hanteert ‘Virgilius’ en ‘Wandelende Jood’ voor respectievelijk ‘De Historie van Virgilius’ (nr. 1592 e.v.) en ‘De wonderlijcke Historie Van Den Werelt-Loopende Joodt’ (nr. 1666 e.v.) In de beschrijvingen is de titel verkort weergegeven in de oorspronkelijke spelling. | |
[pagina 267]
| |
Wat daarbij stilzwijgend uit de Bibliografie 1670-1700 overgenomen lijkt, is de weergave van kapitaal. Uit een transcriptie als ‘Aangenaame Avondvertellingen Voor Kinderen, Opgesteld Uit Mondelyke Verhaalen’ (nr. 1) leid ik af dat die titel geheel in kapitaal gezet is overeenkomstig de stelregel in Bibliografie 1670-1700, p. 17: ‘Kapitalen worden aangegeven als op de titelpagina, met uitzondering van hele woorden, waarvan alleen de eerste letter in kapitaal wordt weergegeven’ - of soms niet? De vingerafdruk schijnt enkel voor specialisten bedoeld te zijn: bij de uitleg hierover (p. XV-XVI) wordt volstaan met naar de Handleiding voor de medewerkers aan de STCN te verwijzen, wat de opbouw van dit beschrijvingsonderdeel zeker niet duidelijker maakt. De alfabetische volgorde op titel en niet op auteur wordt ondervangen door een geheel van niet minder dan negen registers (jaar van uitgave, plaats van uitgave, namen van drukkers-uitgevers-boekverkopers, auteurs, vertalers-bewerkers-editeurs, taal waaruit vertaald, persoonsnamen uit de titels, geografische namen uit de titels, alternatieve titels). Er is gekozen voor een eerder ruim corpus: zo wordt religieuze literatuur met duidelijk narratief karakter meegeteld. De tweede uitgave van Adriaan Poirters' ‘Heyligh Hof Vanden Keyser Theodosius’ (nr. 573) wordt wel om die reden opgenomen, terwijl de eerste druk uit 1696 nog ontbrak in de Bibliografie 1670-1700. Zo zijn 2100 romans of ‘romanachtigen’ (p. VI) samengekomen, een aantal dat alle vorige inventarisaties verre overtreft. Er zijn merkwaardige vaststellingen te doen. Het merendeel van de zogenaamde ‘volksboeken’ komt zowel in het fonds van Zuid- als Noord-Nederlandse uitgevers voor, behalve een titel als ‘De Heerelycke Ende Vrolyke Daeden Van Keyser Carel Den V.’ (nr. 788 e.v.) die enkel in het Zuiden verspreiding vond (niet minder dan elf drukken, drie Brusselse en acht Antwerpse). De overlevering van een Europese succesroman als J.W. von Goethes ‘Die Leiden des jungen Werthers’ zet pas in met een derde druk (nr. 1005). Een blik op het register ‘Plaats van uitgave’ reveleert het enorme overwicht van Amsterdam tegenover alle andere productiecentra. In het Zuiden zijn Antwerpen en Gent de voornaamste leveranciers van narratief fictioneel proza (het aantal Antwerpse titels ligt grosso modo tussen de productie van Den Haag en die van Rotterdam). Daarna volgen Brussel, Brugge, Lier, Leuven, Mechelen en Ieper. Voor de Bibliografie 1670-1700 werden naast Nederlandse en Belgische bibliotheken twee grote buitenlandse collecties bezocht, de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel en The British Library te Londen. Daar is voor het onderhavige werk de Parijse Bibliothèque Nationale bijgekomen die ‘een goudmijn voor de Neerlandistiek’ (p. XIII) bleek te zijn. Zo vindt men daar het enige vermelde stel van ‘De Duyzend En Eenen Nagt, Arabische Vertellingen’ (nr. 319-01 e.v.), een uitgave van C.J. Fernand te Gent in twaalf deeltjes, verschenen in 1788. Met deze enkele boeiende steekproeven moge aangetoond zijn dat de belangstellenden voor de vroege Nederlandse roman voortaan over een uitstekend en stimulerend werkinstrument beschikken: zowel het bestaan als de bewaarplaats van een groot aantal romans zijn niet langer terra incognita.
Werner Waterschoot | |
Catalogus Librorum Werbrouck. Met een inleiding van Boris Rousseeuw. - Wildert: De Carbolineum Pers, 1997. - 79 p.: front., ill.; 27 cm. - (Facsimile's van oude Vlaamse | |
[pagina 268]
| |
drukken; 5). - Besteladres: Elf Novemberstraat 22, B-2910 Wildert (Essen). BEF 5.000.Met een bewonderenswaardige regelmaat blijft drukker in de marge Boris Rousseeuw in Wildert zijn handpers bedienen. ‘De Carbolineum Pers’, in 1989 gestart als kleinschalige privé-uitgeverij van hoofdzakelijk literaire werken (proza en poëzie) in een vaak oogstrelende vormgeving, bracht van bij de aanvang ook belangstelling op voor het boek en zijn geschiedenis. Gaandeweg werd die belangstelling geformaliseerd in een reeks met de titel Rondom het Vlaamse boek. Die omvat thans een tiental korte studies over diverse aspecten van het oude en/of bibliofiele boek. Daarnaast brengt Rousseeuw ook een reeks Facsimile's van oude Vlaamse drukken, waarin de fotomechanische herdruk van een bijzonder drukwerk telkens voorafgegaan wordt door een met de hand gezette inleiding. Het vijfde deel in deze luxueuze reeks biedt een facsimile van de veilingcatalogus met de privé-bibliotheek van J.A.F. Werbrouck (1692-1747), veertiende bisschop van Antwerpen. Van de catalogus bleef een zeldzaam exemplaar bewaard in privé-bezit. Hij telt 40 bladzijden en wordt integraal gereproduceerd, met inbegrip van de handgeschreven prijzen in de marge (op één enkele uitzondering na werden de namen van de kopers jammer genoeg niet genoteerd). De oplage werd beperkt tot vijftig Arabisch en vijf Romeins genummerde exemplaren. In de inleiding brengt Boris Rousseeuw zelf de informatie samen die essentieel is voor een situering van de catalogus: de figuur van Werbrouck en zijn zeer korte episcopale carrière, eerst als bisschop van Roermond (1742-1746), daarna als bisschop van Antwerpen (1746-1747), en vooral de inbreng van de drukker van de catalogus, Joannes Grangé. Rousseeuw raadpleegde de bekende Grangé-documenten in het familie-archief De Cock De Rameyen in het Rijksarchief te Antwerpen. Hij vond daar geen gegevens over de veiling-Werbrouck, maar wel ‘even veelzeggende als amusante details over vergelijkbare boekenveilingen’ (p. 13), met de Amsterdammer Pierre Mortier en verschillende Antwerpse, Brusselse, Gentse en Leuvense collega's als protagonisten. De veiling-Werbrouck vond vanaf 27 mei 1748 plaats in het bisschoppelijk paleis. Niet Grangé trad als veilingmeester op, wel een drietal ‘geswore roepers’. Die verkochten 581 loten, samen goed voor 1.084 titels in 2.193 volumes. Dat was een voor die tijd respectabele collectie. De inhoud wordt - zoals het de inleiding tot een facsimile past - slechts in enkele trekken beschreven. Dankzij deze uitgave behoort een meer diepgaande analyse en een vergelijking met andere Antwerpse privé-collecties nu in elk geval tot de mogelijkheden. Zeker voor een zo kleinschalige uitgeverij is het geen geringe verdienste deze belangrijke bron voor de boekgeschiedenis een nieuw leven te hebben geschonken.
Pierre Delsaerdt | |
Marianne Tidcombe, Women bookbinders 1880-1920. London: The British Library; New Castle de: Oak Knoll Press, 1996, 240 p.: ill.; 25 cm.- ISBN 0-7123-0411-8 (The British Library); 1-884718-23-x (Oak Knoll Press). Prijs: £ 35.Niet uit ‘emancipatorische’ overwegingen maar wel omdat vrouwen een essentiële rol in de boekbindkunst hebben gespeeld -en nog spelen, zij het op een enigszins andere wijze- heeft Marianne Tidcombe een monografie gewijd aan een opmerkelijke periode in de | |
[pagina 269]
| |
geschiedenis van de boekband in Engeland. Zij had dit al eerder gedaan met haar studie over T.J. Cobden-Sanderson (1984) en de Doves Bindery (1991). De auteur is dus bijzonder goed vertrouwd met de periode en dit komt in dit boek ook weer tot uiting. De ‘revival’ in de late negentiende en vroege twinstigste eeuw op het gebied van de typografie -ingezet door William Morris- is lang niet tot dat éne aspect beperkt. De boekband is daar ook deelachtig aan geworden. Deze ontwikkelingsgang heeft Marianne Tidcombe op heldere wijze in zijn historische context geplaatst. Bepaalde verrichtingen bij het boekbinden zoals vouwen en naaien zijn traditioneel vrouwenwerk geweest. Maar gedurende het laatste kwart van de negentiende eeuw ontwikkelde zich de goede smaak van enkele vrouwen uit de ‘upper-class’; samen met een theoretische opleiding - zij gingen lessen volgen- en een onstuitbaar enthousiasme waren zij voldoende gewapend om zich in het strijdperk te gooien! De auteur heeft er goed aan gedaan om vooraf de rol van de vrouwen in het totstandkomen van de ‘trade’ boekband op het eind van de negentiende eeuw te belichten: hierdoor is een overzicht van de techniek in deze periode geschetst en met suggestieve illustraties verduidelijkt. In de twee volgende hoofdstukken (III-IV) gaat zij in op de verschillende decoratietechnieken die toen opgang maakten: geborduurde banden en beschilderde perkamenten banden. ‘Vernis sans odeur’, een Franse schildertechniek die erin bestaat over de schildering een heldere vernislaag aan te brengen. ‘Vellucent’-banden hebben de schildering aan de onderzijde van het vooraf transparant gemaakte perkament. ‘Sutherland’-banden zijn gekenmerkt door kleurstempeling op het perkament. Met banden voorzien van beslag en metalen sluitwerk hebben zich slechts weinig vrouwen ingelaten. Goudgestempelde leren ‘Cosway’-banden, hebben een inzet van miniaturen (Richard Cosway was een miniaturist). Naast pyrogravure werd vooral leerdrijfwerk toegepast. Ook bekend onder de benaming ‘cuir repoussé’ of ‘modelé’ en het Engelse ‘modelled leather’ wordt deze wijze van bewerken vaak in combinatie met de ‘Lederschnitt’-techniek of ‘cuir incisé’ gebruikt. Langs de achterkant wordt het leer met uitstulpingen bewerkt (‘repousser’) die opgevuld worden met bv. boetseerwas, waardoor het leer langs de voorkant reliëf heeft verkregen. Dit reliëf kan laag zijn (‘modelé’) of hoger (‘repoussé’). De contouren van deze opgewerkte partijen zijn door een snede in het leer aangegeven. Het leerdrijfwerk is door heel wat vrouwen beoefend; er zijn prachtige voorbeelden van. In de volgende vier hoofdstukken heeft Marianne Tidcombe de schijnwerper gericht op de allerbelangrijkste figuren: Sarah Prideaux, het ‘Guild of Women Binders’, Katharine Adams en Sybil Pye. Sarah Prideaux (1853-1933), boekbindster, lesgeefster en boekbandhistorica (en ook op andere gebieden een geëmancipeerde vrouw), heeft met materialen en techniek geëxperimenteerd, nam deel aan wereldtentoonstellingen, ontwierp veel patronen maar liet het eigenlijke bindwerk door een mannelijk collega uitvoeren die nota bene een Fransman was, Lucien Broca. Het ‘Guild of Women Binders’ (1898-1904) was een commerciële onderneming van de boekhandelaar Frank Karslake aanvankelijk onder de vleugels van de Hampstead Bindery. Constance Karslake, Edith en Florence de Rheims hebben fraai werk geleverd, maar de onderneming werd slecht gerund en moest worden stopgezet. Een workshop was er opgezet om vrouwen het binden te leren maar ook aan het werk te laten. Katharine Adams (1862-1952), die veel boeken van de Daniel Press en andere privépersen gebonden, telde onder haar opdrachtgevers -meteen haar critici- Emery Walker, Sydney Cockerell en C.W. Dyson Perrins. Rijkelijk met goudstempeling versierde zwijnsleren, later geitenleren banden, vaak met belettering, zijn kenmerkend voor haar productie van om en bij de driehonderd stuks. Haar werk heeft op tal van tentoonstellingen gelegen, o.m. in Duitsland, Gent en Brus- | |
[pagina 270]
| |
sel. Het gros van haar stempelmateriaal -zij ontwierp zelf stempels- is in de British Library bewaard. De derde grote in de rij is Sybil Pye (1879-1958), een ‘self-made woman’ die met behulp van Douglas Cockerell's handboek het vak leerde. Uit het eerste kwart van deze eeuw stamt een vijfentwintigtal banden, waarvan achttien met inlegwerk, een techniek waarop zij zich heeft toegelegd. Ook zij stapt van zwijnsleer naar geitenleer over. Inspirator en criticus was Charles Ricketts, de man van de Vale Press. Haar vriendschap met Ricketts en Thomas S. Moore verklaren allicht Pye's voorliefde privépers-uitgaven te kiezen om te binden. Haar eerste opdrachtgever was Major Abbey. De patronen zijn meestal opgebouwd uit blind- en goudgestempelde lijnen en kleine stempeltjes, symmetrisch over de twee platten. Ook zij stelde regelmatig tentoon, o.m. in Gent (1913), Den Haag en Utrecht (1924), Brussel (1935 en 1938). Terwijl K. Adams ophield met binden vóór ze oud was, heeft Pye gebonden tot in 1955. Van deze trits zijn in appendix de lijsten van hun stempels en van hun banden opgenomen. In een volgend hoofdstuk is sprake over de talrijke boekbindsters die misschien niet zo'n hoge toppen scheerden maar zonder twijfel meer dan verdienstelijk werk hebben geleverd. Er zijn leerlingen bij van Cobden-Sanderson, van Sangorski en Sutcliffe: Irene Nicholls, Johanna Birkenruth, Sylvia Stebbing en zovele anderen. Tenslotte betrekt Tidcombe ook nog Amerika en het overige buitenland in haar overzicht. Vooral op het Europese continent bleken vóór WO I de vrouwelijke boekbinders veel minder talrijk te zijn. Nà WO I begint de grote opgang, voornamelijk in Frankrijk met Andrée Langrand. Dit boek van Marianne Tidcombe leest als een roman! De grote hoeveelheid aan informatie is op een levendige wijze tot een overzichtelijk geheel verwerkt (voetnoten zijn echter verkieslijker dan eindnoten!). Tot die levendigheid dragen de talrijke, bescheiden, portretten en andere reproducties bij; ze zijn niet oogverblindend maar met smaak gekozen en uitstekend in de tekst ingepast: zo hoort het. De besproken en veelal gereproduceerde banden (een deel in zwart-wit en een groot aantal in kleur) zijn alle in Engels of Amerikaans bezit. De verschillende appendices zijn op de binders / bindsters toegespitst zodat de eigenlijke index voor alle andere namen is voorbehouden. Eén van deze appendices bevat namen van boekbindsters die niet in de tekst voorkomen, o.m. leerlingen van overal in Engeland om het vak te leren. Vergeefs heb ik daarin naar de naam van Berthe van Regemorter gezocht; zij heeft immers in het atelier van Sangorski en Sutcliffe gewerkt. Dit boek, is in alle opzichten -papier, letter, opmaak, band- voortreffelijk te noemen.
Elly Cockx-Indestege | |
Adrienne & Luc Fontainas, Theo van Rysselberghe, l'ornement du livre. Catalogue raisonné.- (Antwerpen): Pandora, 1997.- 117 p.: portr., ill.; 24 cm.- (Cahiers; 3).- ISBN 90-5325-061-1. 950 BF.In 1993 was in het Museum voor Schone Kunsten te Gent een grote tentoonstelling te zien over Theo van Rysselberghe, neo-impressionist. In de begeleidende catalogus had het echtpaar Adrienne en Luc Fontainas een eerste aanzet geleverd om het werk van Van Rysselberghe (1862-1926) als boekversierder in kaart te brengen (zie in de Kroniek van het gedrukte boek in de Nederlanden tot 1940 in Archief- en bibliotheekwezen in België, 64, | |
[pagina 271]
| |
1993 [versch. 1994] afl. 19 nr. 2135). Wat ik daar schreef, blijft overeind; alleen, nu ligt een eerste versie van een oeuvre-catalogus voor ons (de auteurs noemen het bescheiden ‘un essai de catalogue raisonné’). Het weze duidelijk, boeken die Van Rysselberghe geïllustreerd heeft, komen hier niet tet sprake. Samen met Henry van de Velde en Georges Lemmen behoort de voornamelijk als schilder bekende Theo van Rysselberghe tot de drie voornaamste boekversierders die zich tijdens het laatste decennium van de negentiende eeuw rond ‘Les XX’ en ‘La Libre Esthétique’ hebben geprofileerd. Over beide eerstgenoemden was in dit opzicht reeds eerder gepubliceerd (over Van de Velde in 1993, uitg. Pandora, zie in Kroniek 19 nr. 2130; monografie over Lemmen door R. Cardon, Gemeentekrediet / Pandora en, in 1997, de tentoonstelling met catalogus, Museum te Elsene); Van Rysselberghe heeft nu in het echtpaar Fontainas bekwame en liefdevolle onderzoekers gevonden. Typisch voor genoemde trits is het abstraherende, lineaire karakter van de ornamenten: fleurons, vignetten, sierranden, sierletters voor o.m. titels, ontwerpen voor titelpagina's en boekomslagen. Ornamenten zijn geen boekillustratie, zijn doorgaans ook niet gesigneerd. Wat meteen duidelijk maakt dat een inventaris hiervan opstellen geen peulschil is. Behalve de gedrukte werken waarin de ornamenten voorkomen, hebben als bronmateriaal gediend de beschrijvingen door uitgever Edmond Deman in zijn catalogi, de bewaarde ontwerpen, de brieven van Van Rysselberghe aan Deman, van Marie Closset (cf. de boven genoemde twee kunstkringen) en de brieven van Van de Velde aan Van Rysselberghe, inhoudsopgaven van tijdschriften, efemeer drukwerk. Het gaat dus meestal om archivalische bronnen, op diverse plaatsen bewaard (o.m. het Museum Plantin-Moretus met zijn Collectie Verhaeren / Vandevoir). Tot de gedrukte werken behoort in de eerste plaats werk van Emile Verhaeren, veelal gepubliceerd door de Brusselse uitgever Edmond Deman, illustratie van een vriendschappelijke samenwerking; verder o.m. dichtwerk van Villiers de l'Isle-Adam, Verlaine, Mallarmé, Meier-Graefe. Er zijn catalogen zoals die van tentoonstellingen door ‘La Libre Esthétique’ georganiseerd, en tijdschriften zoals Le Réveil en L'Ermitage. Het inleidend essay, bijna vijftig pagina's, wijdt terecht veel aandacht aan de ‘context’ waarin deze opmerkelijke en relatief korte bloei van de boekversiering in ons land kon gedijen: de ‘Arts & Crafts’ beweging, Julius Meier-Graefe, de Franse pogingen, Octave Maus te Brussel, ‘Les XX’, ‘La Libre Esthétique’, Edmond Deman, Emile Verhaeren. Daarop volgt de catalogus, ongeveer gelijk van lengte. Eerst komen de boeken (Arabisch genummerd van 1 tot 36), dan de catalogi (Romeins genummerd van I tot V) tenslotte de tijdschriften (van A tot D gemerkt), telkens chronologisch geordend. De beschrijving bevat jaar van uitgave, auteur, titel, plaats van uitgave, uitgever, gedetaillerde opgave van de ornamenten, opgave van ornamenten van andere kunstenaars, bron van de toeschrijving aan VR, gegevens van oplage. Een ornament dat voor het eerst voorkomt, staat in de beschrijving vet aangegeven. De toeschrijvingen aan Van Rysselberghe op grond van de diverse bronnen staat tussen rechte haken. De uiteraard zeer talrijke afbeeldingen zijn in de bladspiegel opgenomen, staan dus niet per se bij of naast de betreffende beschrijving. Ze hebben weliswaar een identificatienummer gekregen, bestaande uit het Arabisch, Romeins cijfer of de letter van het alfabet, na een punt gevolgd door de initialen van de auteur of van de titel als het om Verhaeren gaat, na een punt eventueel gevolgd door een volgnummer bij meerdere ornamenten in één publicatie. Het gebruik van de gekozen initialen is m.i. niet voor iedereen glashelder. Zou een uniek volgnummer voor de afbeeldingen niet eenvoudiger zijn? Ik heb ook een vraag bij het concept. Het doel is een oeuvre-catalogus van Van Rysselberghe als boekversierder; toch is de gepubliceerde catalogus er een van publicaties waarin werk van VR is opge- | |
[pagina 272]
| |
nomen. M.a.w. we krijgen geen globaal overzicht van de ornamenten zelf, met verwijzing naar de publicaties die afzonderlijk in een lijst konden worden beschreven. Niettemin is alle informatie aanwezig en vormt dit boek een uitgangspunt voor verder onderzoek op het gebied van de Art-Nouveauboekversiering. Heel wat van deze boeken en tijdschriften komt ons bekend voor en bekoort ons; ze ogen, met hun Art-Nouveauversiering, vertrouwd, maar nu pas is het mogelijk met zekerheid te zeggen welke ornamenten hierin aan Theo van Rysselberghe zijn toe te schrijven. Dit is een niet geringe verdienste van de auteurs, die slechts dankzij véél en diepgravend speurwerk in hun opzet zijn geslaagd. In het besef dat niets volmaakt -lees compleet- is, nodigen zij de lezer uit hun inventaris aan te vullen op de daartoe voorziene blanco pagina's achterin. Wie duikt nu niet in zijn bibliotheek op zoek naar Artnouveaupublicaties, op jacht naar onbekende (?) ornamenten? Behalve hoofdredacteur J.F. Buyck die de goede onderwerpen door de juiste auteurs laat behandelen, verdient uitgever André Bollen alle lof voor de wijze waarop dit boekje, in licht Pruisisch blauw omslag met witte belettering, is uitgegeven. Gedrukt door Snoeck-Ducaju & Zoon is met de vormgeving van Jean-Jacques Stiefenhofer nog maar eens het bewijs geleverd dat we geen slechte drukkers hebben in dit land, maar wel grote nood aan uitgevers die zich bewust zijn van het belang hun boeken door een goed typograaf te laten verzorgen.
Elly Cockx-Indestege | |
Bibliografie van marginale uitgaven 1981-1994. Samengesteld door Marieke van Delft & Kees Thomassen. Onder auspiciën van Stichting Drukwerk in de Marge. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1996. - (Bibliografie van Marginale Uitgaven: 4). - 676 p.: 21 cm. - ISBN 90-6259-128-0.Dit boek is het vierde deel van een reeks ‘Bibliografie van marginale uitgaven’ en dat is er aan te merken. Zo wordt in de inleiding niet toegelicht wat marginale uitgaven eigenlijk zijn. Het blijkt te gaan om het drukwerk van contribuanten van de Stichting Drukwerk in de Marge - hoewel niet compleet: ‘niet bibliofiele uitgaven van contribuanten wier activiteiten inmiddels zo'n hoge vlucht genomen hebben, dat zij niet meer als marginaal kunnen worden beschouwd’ (p. 5) komen niet in aanmerking. Anderzijds worden werken die door niet-leden in kleine oplage (minder dan 250 exemplaren) of in eigen beheer werden uitgebracht, wel opgenomen. Het gaat dus om bibliofiel drukwerk in kleine oplage, geproduceerd ‘in de marge’, dus buiten het gewone commerciële circuit. De beschrijvingen zijn gebaseerd op het marginale drukwerk, aanwezig in het Depot van Nederlandse Publicaties in de Haagse Koninklijke Bibliotheek. Aangezien niet iedere margedrukker zich verplicht gevoeld heeft zijn complete productie aan het Depot toe te vertrouwen, is de collectie aldaar (en de daaruit resulterende catalogus) niet compleet. De contribuanten van de Stichting Drukwerk in de Marge zijn dan ook aangespoord geweest kaartjes met bibliografische beschrijvingen van hun uitgaven te bezorgen. Voor de jaren 1984 tot en met 1986 was de respons behoorlijk, voor de jaren 1987-1994 achten de samenstellers ‘bij veel contribuanten in de loop der jaren het geloof in de bibliografie drastisch gedaald’ (p. 4). Nog een laatste negatief detail: de in de bibliografie opgenomen werken zijn niet opnieuw bekeken. Er is gesteund op de titelbe- | |
[pagina 273]
| |
schrijvingen die de medewerkers van het Depot bij het binnenkomen van de boeken aangelegd hebben. De inlichtingen die de drukkers daarnaast verstrekt hebben, betreffen gegevens over druktechniek, oplagen en prijzen. Ondanks die impedimenta is een respectabel boek ontstaan met 6030 nummers, wat bewijst dat drukken in de marge een bijzonder bloeiende bedrijvigheid is. De volgorde van de beschrijvingen is alfabetisch op auteursnaam dan wel titel. De inhoud getuigt van even grote verscheidenheid als de uitvoering. De geciteerde prijzen (die helaas niet voor elk nummer meegedeeld worden) schommelen van fl. 2.50 (nr. 84) tot fl. 1.500 (nr. 1846). Er is werk onder van bekende en minder bekende literatoren, van Jan van Boendale tot J.M.A. Biesheuvel, van Anna Bijns tot Mies Bouhuys, naast puur gelegenheidswerk. Hugo Claus spant de kroon met eenenveertig titels. Na inzage van deze bibliografie is de overheersende indruk er een van optimisme omdat zoveel mensen ambachtelijk bezig zijn met het maken van boeken die henzelf plezier verschaffen en ook hun (telkens klein, maar gezamenlijk groot) publiek. Het boek wordt afgesloten met twee registers: een eerste op persen en uitgevers, een tweede op secundaire auteurs, samenstellers, kunstenaars ‘en dergelijke’. Tegenover de paar honderd drukkers in de marge in het Noorden trof ik slechts drie leden van de Stichting in het Zuiden aan: de Carbolineum Pers (B. Rousseeuw, Wildert), de Diamant Pers (A. de Vijlder, Zandhoven) en Marist Press (J.A.M. Bossaert, Habay-la-Vielle). Rari nantes...
Werner Waterschoot | |
Het Museum Plantin-Moretus: Christoffel Plantijn, de belangrijkste uitgever-drukker van de 16de eeuw en stichter van de Plantin-Moretus-dynastie. Wetenschappelijke leiding: Francine de Nave.- Antwerpen: Museum Plantin-Moretus en Stedelijk Prentenkabinet; Gent: Van De Kerckhove & De Vos, 1997.- CD-ROM Mac/PC.- ISBN 90-76083-01-0. 1950 BF.Vanuit zijn zetel het wereldvermaarde Museum Plantin-Moretus binnenstappen, er rondwandelen, de bewoners uit de zestiende en zeventiende eeuw horen praten, zien hoe letters tot woorden gezet en daarna gedrukt worden: een droom is werkelijkheid geworden! Met beeld en klank wordt de toekomstige bezoeker van het Museum binnengeleid in de leefwereld van Christoffel Plantijn. Met behulp van een menugestuurd programma maakt hij kennis met Plantijn, zijn familie en zijn vrienden, met het proces van zetten en drukken, en tenslotte met een ruime keuze van boeken in de Plantijnse drukkerij gedrukt, en met verzamelde kunstvoorwerpen. Het bezoek is omlijst met muziek uit de tijd. De verantwoordelijkheid voor de inhoud ligt bij de directie van het Museum, de productie is van Van De Kerckhove & De Vos. De technische vereisten zijn aangegeven op de keerzijde van de doos waarin het schijfje en een summiere brochure zijn opgeborgen. De registratiekaart van de producenten blijkt te zijn bedoeld voor hun bestand (zie de kleine lettertjes!). Met de muis klikken wij het portret van B. Arias Montanus aan om hem te laten vertellen wie hij is, wat hij doet. Na hem volgen Justus Lipsius, schoonzoon Jan I Moretus, schoonzoon Franciscus Raphelengius, en anderen. Weliswaar reageren niet àlle schilderijen die in het huis hangen op de muis. De betrokkenen vertellen ook niet door wie ze | |
[pagina 274]
| |
zijn geportretteerd. En zou hun wijze van spreken in werkelijkheid ook zo geaffecteerd hebben geklonken? Aantrekkelijk is natuurlijk het zetten en drukken te zien gebeuren. Toch vraag ik me af of deze actie niet iets wijdlopiger had kunnen in beeld gebracht worden; als je niet weet hoe alles zijn gang gaat, is de overgang van het ene moment naar het andere niet steeds even duidelijk. Het speet me geen blik in de grote diversiteit van lettermateriaal (hebreeuws, grieks, enz.) te krijgen. Wel kun je -met de muis- zelf letters uit de kast halen, ze in de letterhaak tot een woord vormen, die beïnkten met de wrijfbal, en interactief ‘printen’. Van in de zetterij had ik via de deur achteraan graag naar de correctorenkamer gewandeld waar het portret van Kiliaan hangt, maar het is me niet gelukt. Als proeflezer en vriend van den huize zou Kiliaan trouwens heel wat kunnen vertellenmaar hij zwijgt. In de winkel kan je een boek kiezen, bv. het werkje van G.M. Bruto (de eerste Plantijnse druk), een Bijbeluitgave, de Thesaurus Theutonicae linguae of een Dodoens, openslaan, bladeren en op een willekeurige plaats vergroten (‘inzoomen’). Voor wie nog nooit een oude druk in handen heeft gehad, is dit een heel plezierige eerste kennismaking. Over de invloed van de aartsdrukker op de boekenmarkt ook buiten de grenzen heb ik niets kunnen vernemen. Zoals het elke onervaren gebruiker met dit nieuw soort drager wel zal overkomen, heb ik soms (te) lang moeten zoeken waarop de muis in actie moest worden gebracht (een bolletje, een driehoekje, een willekeurige plek), en hoe verder of terug te gaan. Zo ben ik niet in de drukkerij noch in de correctorenkamer geraakt en heb ik van de dynastie geen globaal overzicht gevonden. Voor een interactieve cd-rom had ik meer gesproken woord verwacht; te veel en te lange teksten worden enkel geafficheerd op het scherm. Dat gaat men niet lezen vrees ik. De interactieve mogelijkheden zijn m.i. niet ten volle benut. De uiteindelijke vraag die zich opdringt, is wie de doelgroep voor deze cd-rom is. Te oordelen naar wat ik heb gezien, en overigens wéét over het MPM, is dit schijfje in wezen bestemd voor scholen (de hogere middelbare niet inbegrepen), als voorbereiding op en als recapitulatie na een bezoek aan het Museum Plantin-Moretus. Zelf verkies ik zonder enige twijfel de niet zo lang geleden verschenen aflevering van Musea nostra over het museum (Gemeentekrediet Brussel, 1989): dat is een schitterende presentatie.
Elly Cockx-Indestege |
|