De Gulden Passer. Jaargang 74
(1996)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||||||||||
Balthasar I Moretus, ‘gheestelyck vader’, en zijn verwanten, begunstigers van de Antwerpse annuntiatenGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
chief van het Museum Plantin-Moretus medegedeeldGa naar voetnoot2, die in de latere Rubensliteratuur geregeld werden overgenomenGa naar voetnoot3. A. de Wilt heeft er evenwel terecht op gewezen dat de Antwerpse drukker-uitgever voor de Antwerpse Annuntiaten méér is geweest dan enkel de schenker van het Rubensschilderij: hij was voor hun voornaamste begunstiger. Nog meer informatie had deze auteur hierover kunnen meedelen indien hij niet enkel archivalia afkomstig van de kloosters van Leuven en Venlo had geraadpleegd, maar eveneens de registers uit het Antwerps convent die nu in het Stads- en het Rijksarchief in de Scheldestad worden bewaard. Had hij dit gedaan dan zou hem zeker niet ontgaan zijn dat ook een jongere zuster van Joanna Moerentorf, Martina, bij de Annuntiaten van Antwerpen intrad. Tevens zou hij dan in één van die registers de Plantijnse ‘Einblattdruck’ uit 1639 hebben aangetroffen, waarop hier verder de aandacht wordt gevestigd. Bedoelde archiefstukken laten ook toe enkele aanvullende gegevens te publiceren over de relatie van meerdere leden van de familie Moerentorf met de Annuntiaten. Bovendien leveren ze enkele data op betreffende de bouwgeschiedenis van het klooster en van de kloosterkerk, die, naar het mij voorkomt, tot dusver onbekend waren.
Uit een bundel, bewaard op het Stadsarchief van Antwerpen waarin verschillende losse oorkonden betreffende de Anuntiaten in een 19de-eeuwse band gebundeld werden, vernemen wij dat reeds in 1605, vanuit het klooster van Leuven, dat in 1530 was opgericht, pogingen werden ondernomen om te Antwerpen een | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
convent te mogen vestigenGa naar voetnoot4. Op 15 januari 1607 schrijft zelfs Aartshertog Albert een eigenhandig gesigneerde brief aan de Magistraat van Antwerpen, waarin hij aandringt op de bespoediging van een gunstige beslissingGa naar voetnoot5. Ook Jean Richardot, de invloedrijke ‘chef-président’ van de Privéraad, stuurt op 18 januari 1607 een gelijkaardig schrijven naar het stadsbestuurGa naar voetnoot6. Op 31 december 1607 verleent de Maandagse Raad een gunstig advies, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Op 5 augustus 1608 wordt de aanvraag tenslotte definitief ingewilligdGa naar voetnoot7. Uit twee korte kronieken, kennelijk geschreven door dezelfde kloosterzuster, vernemen wij verder details over de ontstaansgeschiedenis van het klooster. Het verhaal is in beide nagenoeg identiek, maar af en toe komen nu eens in de ene, en dan weer in de andere tekst, kleine aanvullingen voor. De kortste kroniek, die ook met de meeste zorg geschreven werd, bevindt zich vooraan in een smal, in perkament ingebonden register, bewaard in het Rijksarchief te Antwerpen, waar ze als het ware de inleiding vormt tot een inschrijfboek van respectievelijk de novicen en de geprofesten, die dus hun kloostergeloften afgelegd hadden en ‘(in-)gekleed’ warenGa naar voetnoot8. Het relaas vangt aan in 1608, wanneer het klooster van de Annuntiaten van Antwerpen werd ‘begost, welck ghesproten is wt het convent van d'Annunciatie tot Loven’. Het is vrij kort en eindigt met de zin: ‘Dit is volschreven int jaer ons heeren 1612, den 19 Julius’. De lijst der | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
novicen, die er enkele bladzijden verder op volgt, loopt evenwel door tot in 1780; die van de ‘professie der susteren’ eindigt vroeger, namelijk in 1746. De andere beknopte kroniek, bewaard in het Stadsarchief, werd waarschijnlijk door dezelfde hand geschreven, maar het geschrift is iets minder verzorgdGa naar voetnoot9. Het feit dat in het schrijfboekje waarin het opgetekend werd af en toe doorhalingen voorkomen, kan er op wijzen dat het een kladschrift is. Het bevat, zoals reeds vermeld, nagenoeg hetzelfde verhaal als in het eerste manuscript, maar het loopt iets verder door, tot in het jaar 1622. Volgens een etiket geplakt bovenaan op de voorste binnenkant van het kaft werd dit handschrift in 1798 uit de archieven van het klooster door zuster Elisabeth van de Wouwer aan Jan Baptist van Straelen gegeven. Er werd aan toegevoegd: ‘En is geschreven door Sr. Joanna Moerentorf, Mater Ancilla van dit clooster’Ga naar voetnoot10. Tenslotte bevindt zich in het Rijksarchief te Antwerpen een register waarin de bedragen werden opgetekend die de religieuzen bij hun professie ‘hebben mede ghebrocht’, alsook de aalmoezen die voor het klooster werden verkregen, van 1608 tot in 1781Ga naar voetnoot11. Daarin treffen wij de meeste gegevens aan die ons inlichten over de materiële steun die de familie Moretus aan het Annuntiatenklooster heeft verleend. Samen laten de vier vermelde archiefbronnen toe de relatie van de Moerentorfs of Moretussen met de religieuzen van deze orde nader toe te lichten. | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
Op zondag 19 oktober 1608, nadat de mis in de kerk van het klooster der Annuntiaten in Leuven was opgedragen, werden door Hendricus Sedulius (1547-1621), de gevierde provinciaal der franciscanen-recollectenGa naar voetnoot12, acht zusters van dit convent aangewezen om naar Antwerpen te vertrekken om er de nieuwe stichting te grondvesten. Eén van die acht was ‘Suster Johanna Morentorf, oudt synde 25 jaren, en van religie 4 Jaren’Ga naar voetnoot13. Joanna Moerentorf werd omstreeks 17 februari 1584 geboren, als derde kind van Peter Moerentorf (1544-1616) en Henrica Plantin (1561/62-1640). Peter was een jongere broer van Jan Moerentorf of Moretus, die na de dood van Christoffel Plantin, zijn schoonvader, in 1590 in feite de leiding van diens drukkers- en uitgeversbedrijf had overgenomen. Haar moeder was de jongste dochter van Christoffel Plantin, en jongere zuster van de vrouw van Jan Moerentorf (Moretus), Martina Plantin. Het huwelijk van Peter Moerentorf en Henrica Plantin werd op 1 juni 1578 ingezegend in de O.L. Vrouwekathedraal te Antwerpen. Peter verbleef tevoren enige tijd in Lissabon, waar hij, zoals ook nog later in de Scheldestad, handel dreef in diamanten. Hij overleed op 16 maart 1616. Zijn vrouw stierf veel later, op 29 november 1640. Het echtpaar werd in de familiekelder in de kathedraal bijgezetGa naar voetnoot14. In 1604, op twintigjarige leeftijd, werd Joanna Moerentorf religieuze in het klooster der Annuntiaten te Leuven. Zoals reeds vermeld, werd ze vier jaar later aangeduid om, samen met zeven andere zusters en onder de leiding van één van hen, Josina de Smidt, die toen Mater Ancilla of overste werd, te Antwerpen een nieuw klooster van de orde op te richten. Reeds op 20 oktober 1608 vertrok het kleine gezelschap naar Mechelen, waar overnacht werd. De volgende dag reisden de zusters per schip af naar Antwerpen, waar ze tegen 22 uur aankwamen. Ze werden daar | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
opgewacht door pater Hendricus Sedulius, die hen naar een schaars bemeubeld, gehuurd huis op de Vlasmarkt bracht, waar ze gedurende negen maanden zouden wonen. Tijdens dit verblijf werden daar drie novicen ‘ingekleed’: Catharina Mockenborch, Maria Geubels, en Johanna Petit, welke laatste ‘vijf jaeren bagijntjen hadde geweest op het hof van Antwerpen’. Het was niemand minder dan pater Johannes Ney (of Neyen), de bekende franciscaan die in 1607 door Albert en Isabella belast werd met een diplomatieke zending naar Holland ‘om heel neerlant te veraccorderen’ (wat in april 1609 tot het Twaalfjarig Bestand zou leiden), die voor de ‘ghemeenschap’ der Annuntiaten op zoek ging naar ‘een bequaem plaetse om mettertijd een schoon clooster te maecken’Ga naar voetnoot15. Hij vond die locatie in de (Lange) ‘Winckelstraat’. Joris Mockenborch, een ‘treffelyck coopman’, en vader van één van de drie zusters die kort tevoren in de gemeenschap waren ingetreden, gelastte zich met de nodige contacten met de eigenaars van het pand. Op 4 april 1609 begaf de overste, Joanna de Smidt, zich daar met twee zusters en met Pater Ney naartoe. Ze was verder vergezeld van enkele andere franciscanen en van enkele wereldlijke gezagsdragers: ‘Mijnheer RobiaenGa naar voetnoot16, Menheer Borghe meester van der Stadt van Antwerpen [Nicolaas] Rockox, Mijnheer van Couwenhoven, de zoon van den president van Etten, | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
tresorier Happaert’, en natuurlijk ook Joris Mockenborch. Allen vonden ze de plaats geschikt om er een klooster op te richten. Op 7 april werd de koop toegeslagen, en op 16 april 1609 werden 10.000 gulden ‘contant gelt’ betaald. Hiervoor had de invloedrijke Pater Ney 4.000 gulden zonder interest kunnen ontlenen van ‘president van Etten’. Van ‘baron Simon Roderigo’ werd 2.000 gulden zonder interest ontleendGa naar voetnoot17. Een bedrag van 1.000 gulden werd geschonken door twee broers van de overste, ‘Sr. Vincent en Sr. Francisco de Smidt, doen ter tijt woonachtich in Spaniën’. Om het getal rond te maken werd dan nog 3.000 gulden tegen interest ontleend. Op 7 juni 1609 verhuisden de zusters naar het pand in de Lange Winkelstraat, dat daarna nog door de aankoop van een aantal belendende eigendommen vergroot werd. Op 10 april 1614 werd in aanwezigheid van de burgemeesters, Blasius de Béjar en Gillis Girardi, en van Johannes Mockenborch, door de bisschop van Antwerpen de eerste steen van het nieuwe klooster gelegdGa naar voetnoot18. En op dezelfde dag aanvaardde ‘Sr. Balthasar Moerentorf’ (de gelatiniseerde naam Moretus wordt nergens in de archivalia van de kloostergemeenschap gebruikt) ‘den last van Gheestelycken vader van dit Convent te wezen’. Het is de eerste maal dat zijn naam opduikt, maar, zo voegde de kroniek schrijfster er aan toe: ‘van toen af heeft hij met den voorschreven Sr. Moockenborgh het Convent ghetrouwelyck veurgestaen en behulpig geweest’. Enkele maanden later, op 31 augustus 1615, werd ‘met groote solemniteyt, musieckspel en devotie’ de eerste steen van de kerk van het Annuntiatenklooster gewijd door Jan Malderus, bisschop | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
van Antwerpen, en door Aartshertog Albert en de Infante Isabella gemetseldGa naar voetnoot19. Bij die gelegenheid bracht de Infante met haar gevolg een bezoek aan het ‘slot’ van de kloosterzusters. Ze moet toen gezegd hebben dat het wel een mirakel mocht heten dat het convent ‘soo gebenedeyt was, soo in getal der religieusen’ - dat inderdaad intussen beduidend was toegenomen - ‘als oock in d'uytwendighe timmeragie’. Nadat de eerste steen gelegd was, werden de fundamenten van het kerkgebouw gemetseld, maar weldra dienden de werken wegens het winterweer onderbroken, tot in februari 1616. Ze werden trouwens nog herhaaldelijk stilgelegd, maar dan telkens als gevolg van geldgebrekGa naar voetnoot20. Opnieuw werd geld geleend en een beroep gedaan op de edelmoedigheid van de burgerij. Balthasar Moretus heeft toen in dit opzicht een voorbeeld gesteld en zoals de kroniekschrijfster noteerde, ‘voer ghedaen in dusenden te verschieten sonder interest’. Toch bleken die inspanningen nog ontoereikend te zijn. Want, op 6 augustus 1618, ‘heeft d'Eerw. Moeder met consent der Magistraadt deser Stadt deur de Gheestelycke vaders Sr. Joris Moockenborch en Sr. Balthasar Moerentorf en andere vrinden een generael omganck ghedaan, met de welcke sy omtrent 14 dagen besich | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
waeren...’. Deze veertiendaagse bedeltocht bracht 2.700 gulden op. Dit bedrag, gevoegd bij giften die reeds eerder waren overgemaakt, liet toe de opbouw van de kerk te voltooien. ‘Eerst wert den gevel van de kercke ghemaackt, daer naer wert sy boven en beneden ghewelft en oock gheplaveyt’. Jammer genoeg wordt niet vermeld wie de architect was van dit gebouwGa naar voetnoot21. Op 15 maart 1620 zijn de religieuzen ‘op hun choor met grooter blyschap ghegaen’Ga naar voetnoot22. Op dat ogenblik was evenwel het doksaal nog niet ‘afgeschudt’ (afgescheiden) van hun koor. Balthasar Moretus deed hier het nodige voor, en zou hierbij ook ‘drinckpenninghen’ aan de werklieden geven. Op 25 maart 1620, op de feestdag van O.L. Vrouw Boodschap (de Annunciatie!) werd de eerste mis met muzikale begeleiding opgedragen. De koorruimte was toen met tapijten behangen en de vloer ‘daermede bespreydt’, - ‘welck musieck en tapyten de Gheestelycke Vader Sr. Balthasar Moerentorf betaelde’. Samen met de geestelijke die de mis opdroeg, en met zijn collega Joris Mockenborgh, zorgde hij toen ook voor het onthaal van de genodigden. Enkele maanden later, op 21 juli 1620, werden het hoogaltaar en zijkapellen door bisschop Malderus gewijd. Het koor en het hoofdaltaar ‘in den naem van de Annunciatie, dat is de Boodtschap van de H. Moeder Godts Maria. Te weten ter eere van de Menschwordinghe, de H. Naem Maria en ter eere van den Aerdtsch = Engel Gabriel die alle drie in de veurschreven Boodt- | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
schap besloten syn’Ga naar voetnoot23. Na de wijding door de bisschop werd de mis opgedragen, die nogmaals ‘int Musieck ghesongen’ werd. Balthasar Moretus nam ook het ‘besorghen’ van glasramen voor de kerk op zich. De overste deelde hem wel mede ‘wat figuren oft misterien sy daerin begeerde’ afgebeeld te zien, en ook wie haar reeds toegezegd hadden ‘ghelasen’ te bekostigen. Terloops dient vermeld dat reeds voor de wijding van de kerk twee glasramen in het koor geplaatst werden, geschonken door de Aartshertogen, waarop zij geknield afgebeeld werden, elk vergezeld van hun patroonheilige. Onder diegenen die in 1620-1622 glasramen schonken, kunnen o.m. bisschop Johannes Malderus, Johannes del Rio, deken van het kapittel van de kathedraal, Nicolaas Rockox en Johannes Petit worden vermeld. Natuurlijk ook Balthasar Moretus, die er 400 gulden aan besteeddeGa naar voetnoot24. Het glasraam dat hij schonk beeldde de Nederdaling van de H. Geest of het Pinksterwonder uit. De bekende Plantijnse passer, met het devies labore et constantia, kwam er links op voor, evenals aan de andere kant een ster, met daaronder de spreuk stella dvce en de initialen b.m.Ga naar voetnoot25. Met de vermelding van de plaatsing in 1622 van een koorgestoelte, met 42 zitjes voor de religieuzen, eindigt de kroniek die in het Stadsarchief wordt bewaard. Hoewel hij ongetwijfeld de voornaamste begunstiger was van de Annuntiaten van Antwerpen, was Balthasar I Moretus zeker niet het enige, noch het eerste lid van de familie Moerentorf dat het klooster met giften bedacht. In het register, bewaard in het Antwerpse Rijksarchief, waarin opgetekend werd wat de religieuzen bij hun professie ‘hebben medegebrocht’, komt een rubriek | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
voor, getiteld ‘De Almoessen vercreghen van de vrinden van suster Joanna Moerentorf’Ga naar voetnoot26. Hieruit blijkt vooreerst dat kort na de vestiging van de Annuntiaten te Antwerpen Joanna's oom, Jan I Moerentorf (1543-1610) verschillende boeken schonk: missalen, brevieren, ‘en oock twee groote Souters [= Psalteria] dienende op den Choor, besicht voor de H. Ghemeynte’. Nadien heeft zijn zoon, Balthasar I, nog ‘den besten Missael met silver beslaeghen ghegeven’. Martina Plantin (1550-1616), dochter van Christoffel Plantin en weduwe van de in 1610 overleden Jan I Moerentorf, schonk in 1613 en 1614 ‘almoessen’, en liet ook nog in 1616, bij testament, een bedrag na. Ze begiftigde het klooster met het in totaal 156 gulden. Haar zoon, Jan II Moretus (1576-1618), broer en vennoot van Balthasar, schonk in 1616 en 1617 een paar niet onaardige bedragen, en liet na zijn dood, op 11 maart 1618, nog 50 gulden na. In het totaal schonk hij 450 gulden. Een andere zoon, Melchior Moerentorf (1573-1634), die priester was, maakte in juli 1616 100 gulden over. Catharina Moerentorf (1580-1636), dochter van Jan I en Martina Plantin, die gehuwd was met de bekende graveur Theodoor Galle (1571-1633), schonk toen 27 gulden. Haar zuster, Elisabeth Moerentorf (1584-1649), weduwe van Jan Wielants, maakte toen 24 gulden over. Het valt op dat die giften, uitbetaald door familieleden van zuster Joanna Moerentorf, omstreeks de tijd werden geschonken waarop een aanvang werd gemaakt met het bouwen van de kloosterkerk, en ook Martina Moerentorf haar kloostergeloften aflegde. Maar keren wij terug naar Balthasar I Moretus. Ook hij schonk omstreeks dezelfde tijd verschillende bedragen: in juli 1616, in september 1617, en in maart 1618. Inbegrepen de 400 gulden besteed aan het glasraam, maakte hij in totaal 949 gulden over, - buiten de bedragen die hij later nog zou uitgeven voor de opluistering van de kapel van de H. Justus in de kerk der Annuntiaten. De omstandigheden waarin hij zich voor de kapel heeft ingezet, zijn de volgende. In 1628 legateerde Egbert Spithold of Spi- | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
tholdius, kanunnik van het kapittel van de Kathedraal van AntwerpenGa naar voetnoot27, de reliek van het hoofd van de H. Justus aan de Annuntiaten. Zelf had hij jaren geleden die reliek in Keulen, waar hij toen verbleef, in bewaring verkregen van twee franciscanen die ze gered hadden uit de brand van het franciscanerklooster van Zutphen tijdens de verovering van die stad door het Protestantse leger. Spithold, die zelf uit Zutphen afkomstig was, had moeten beloven de reliek naar die stad terug te brengen van zodra de katholieke eredienst er terug vrij zou mogen uitgeoefend worden. Hij legde ook dezelfde voorwaarde op voor de aanvaarding van de reliek door de Annuntiaten. Men kan zich afvragen waarom deze religieuzen zich voor de kop van de H. Justus interesseerden. Deze heilige had toch niets met hun orde te maken. Volgens de vrome legende was hij een negenjarige knaap die in de 3de eeuw werd onthoofd omdat hij de schuilplaats van zijn vader Justinus en van zijn oom Justinianus, die beiden Christenen waren en met wie hij uit Amiens gevlucht was, niet wou verraden. Toen Justinus en Justinianus na de marteling opnieuw tevoorschijn gekropen waren, zagen ze hoe de jongen rechtstond met zijn afgehouwen hoofd in zijn handen. Hij sprak hen toe en gebood zijn lichaam te begraven, maar zijn hoofd naar zijn moeder te brengen. Hoe dit laatste dan later in Zutphen is terechtgekomen is niet bekend. Maar, het is een feit dat de Annuntiaten van Antwerpen en hun ‘Gheestelycke Vader’ in het bezit ervan een middel zagen om aan het klooster meer aanzien te geven. Het bezit van een reliek kon inderdaad een devotie op gang brengen, die ook materieel niet onbelangrijk was voor de | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
plaats waar ze vereerd werdGa naar voetnoot28. Vooral wanneer er een aflaat aan verbonden was. Op 31 maart 1628 verzocht Balthasar kardinaal Francesco Barberini, neef van paus Urbanus VIII, om zijn tussenkomst, teneinde een volle aflaat te bekomen voor allen die de reliek zouden vereren tijdens het octaaf van haar overbrenging naar de kerk der AnnuntiatenGa naar voetnoot29. Blijkbaar heeft hij gedurende lange tijd op antwoord moeten wachten. Eerst kort voor 24 augustus 1629 moet hem gunstig nieuws uit Rome bereikt hebben, want op die dag verzocht hij de provinciaal van de franciscanen en twee voorgangers in de processie mee op te stappen, die zich op de tweede zondag van september met de reliek van de H. Justus vanuit de kerk der franciscanen-recollecten naar die van de Annuntiaten zou begevenGa naar voetnoot30. Tien jaar later zal daar de naamdag van de H. Justus met bijzondere luister worden gevierd. Balthasar I Moretus liet toen in zijn drukkerij een aanplakbiljet drukken, waarin werd gemeld dat paus Urbanus VIII aan allen die hun zonden gebiecht en gecommuniceerd hadden, en op 18 oktober 1639 naar de kerk der Annuntiaten zouden komen om er te bidden voor de eendracht der christelijke prinsen, het uitroeien der ketterij en de ‘verheffinge van ons Moeder de heylighe Kercke’ een volle aflaat zouden verdienen. Dit alles ter ere van de H. Justus, het ‘negen-jarich kindt, en de vromen Martelaer (wiens eyghen Hoofdt al-daer berust) en dien men ten selven daghe in de voornoemde kercke sal vieren’. De aflaat kon men reeds daags tevoren ‘ten eerster vesperen tydt’ verwerven, wanneer het mirakuleus hoofd ‘met schoone Lof-sanghen’ in het openbaar zal worden uitgestald. Op de feestdag zelf zal om zes uur s'ochtends met de | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
H. Eucharistie de benedictie worden gegeven. Om negen uur zal gepredikt worden en daarna een ‘Solemnele Misse’ worden gezongen. In de namiddag, om drie uur, worden de vespers gezongen, ‘met de Completen en een solemneel Lof’. De feestdag wordt afgesloten met een benedictie met het H. Sacrament, wanneer men ‘oock voorseydt H. Hoofdt wederom met eenige Lof-sanghen op syne ghewoonlycke plaetse sal stellen’. Aldus het nogal erg overladen programma voor deze feestdag van de H. Justus in 1639, zoals aangekondigd door deze affiche. De vermelding die er onderaan op voorkomt maakt duidelijk waar ze gedrukt werd: t'antvverpen in de plantiinsche drvckeriie, m.dc.xxxix. Een exemplaar ervan werd achteraan los in het hoger vermeld register van dotaties en aalmoezen van het Annuntiatenklooster van Antwerpen, in het Rijksarchief, aangetroffen, tussen de laatste bladzijde en het achterste binnenblad van het perkamenten kaftGa naar voetnoot31. Het is waarschijnlijk het enig bekende exemplaar van deze Plantijnse eenbladdruk, waarvan het bestaan tot nu toe onbekend was. De reliekhouder met het hoofd van de H. Justus heeft o.a. de Franse Revolutie overleefd, en wordt thans in de Sint-Carolus Borromeuskerk te Antwerpen tentoongesteld. Hij bestaat uit een met donkerrood fluweel beklede houten structuur die het onthoofde bovenlichaam van de knaap suggereert; met vooruitgestoken handen, waarin de schedel ligt die in zilver gevat is en voorzien van een zilveren kroonGa naar voetnoot32. In zijn brief aan kardinaal Barberini had Balthasar Moretus ook aangekondigd dat hij een beeld, voorstellend de H. Justus die zijn hoofd in zijn handen houdt, zou laten maken, evenals een schilderij door een uitmuntend kunstenaar, dat de marteling van de heilige zou afbeelden. Waarschijnlijk dacht Moretus toen reeds voor | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
het schilderij aan Rubens, maar wanneer het antwoord in 1629 uit Rome toekwam, bevond deze zich met een diplomatieke opdracht in Londen, waar hij van juni 1629 tot in maart 1630 zou verblijven. Ook na zijn terugkeer te Antwerpen zouden er nog enkele jaren overheen gaan vooraleer Rubens het doek schilderde. Intussen had Moretus de kapel van de H. Justus in de kerk der Annuntiaten op zijn kosten laten inrichten. Het register van het klooster waarin de schenkingen opgetekend werden vermeldt dat hij 1000 gulden besteedde aan ‘de Capelle van den H. Justus, met syn toebehoorten’. In dit bedrag waren ongetwijfeld de 300 gulden begrepen die Moretus kort voor 12 april 1636 als honorarium aan de meester had uitbetaaldGa naar voetnoot34. J.S. Held merkte reeds op dat het schilderij dat thans in het Musée des Beaux-Arts in Bordeaux wordt bewaard, niet de marteling van de jeugdige heilige weergaf, maar wel het onderwerp dat voor het beeld voorzien was dat Balthasar eveneens had willen laten maken: de H. Justus met zijn afgehouwen hoofd in de handenGa naar voetnoot35. Of deze sculptuur gemaakt werd is niet zeker; ze wordt alleszins niet vermeld in de door ons geraadpleegde bronnen. Uit dankbaarheid voor de edelmoedigheid van Balthasar I Moretus hebben de Antwerpse Annuntiaten in 1639 door Jan Witdoeck een kopergravure naar het Justus-schilderij laten maken, en er een Latijns opschrift in de rand beneden laten aanbrengen, waarin ze hem als hun syndacus ac patronus loofdenGa naar voetnoot36. DankbaarGa naar voetnoot33 | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
mochten ze hem bovendien ook zijn voor de kwijtschelding van de leningen die hij hen toestond, voor een totaal bedrag van bijna drieduizend gulden; wat aldus opgetekend werd:
De aandacht dient nog gevestigd op een thans verdwenen reliekschrijntje dat, volgens de auteur van het betreffende deel van de Verzameling Graf-en Gedenkschriften, door Balthasar Moretus in 1640, één jaar voor zijn dood, tegen de oostelijke muur van het interieur van de kloosterkerk werd geplaatst.
Lager nog:
| |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Links van het bovenste opschrift bevond zich het bekende kruis van de Jerusalemvaarders met daaronder de kenspreuk labore et constantia; rechts drie vogelpluimen, twee naar links, en één naar rechts gekeerd, met daaronder het devies der Moretussen: stella dvceGa naar voetnoot38. Het is bekend dat in de Hemelvaartskerk op de Olijfberg in Jerusalem vrome pelgrims de vermeende voetdruk vereren die Jesus bij zijn hemelvaart in de rotsgrond achterlietGa naar voetnoot39. Het teken van de Jerusalemvaarders boven het Plantijnse devies, doet de vraag rijzen of Balthasar I wellicht in 1625 een pelgrimstocht naar het H. Land zou ondernomen hebben. Niets schijnt echter hierover bekend te zijn. Heeft hij misschien de replica van de voetafdruk door tussenkomst van iemand anders verkregen?
Balthasar I Moretus overleed op 8 juli 1641 in zijn woning aan de Vrijdagmarkt, en werd begraven in de grafkelder van de familie Plantin in de O.L. VrouwekathedraalGa naar voetnoot40. Enkele jaren vroeger, in 1638, was Joanna Moerentorf overste van het klooster der Annuntiaten van Antwerpen geworden. Tevoren was ze gedurende tien jaren meesteres der novicen, en daarna gedurende twaalf jaren ‘vicarisse’ geweest. Na gedurende 18 jaren ‘het officie van Moeder Ancilla’ te hebben vervuld, overleed ze op 7 april 1663Ga naar voetnoot41. | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
Over haar jongere zuster Martina, die in 1614 novice werd en in 1615 haar kloostergeloften aflegdeGa naar voetnoot42, werden in de registers waarop deze bijdrage is gebaseerd, geen verdere gegevens aangetroffen.
Het is mogelijk dat Balthasar II Moretus (1615-1674), die zijn oom Balthasar I in 1641 aan het hoofd van de Plantijnse drukkerij opvolgde, de goede relaties van zijn familie met Antwerpse Annuntiaten wenste voort te zetten. Alleszins verzocht hij in een testament, op 17 maart 1644 voor notaris G. de Witte verleden, dat indien hij in Antwerpen zou overlijden, hij ‘in de capelle van Sinte-Justus in de kercke der Annunciaten alhier’ zou worden begraven. Men zou er ook een marmeren epitaaf, met een inscriptie in het Latijn, moeten oprichtenGa naar voetnoot43. Het is evenwel bekend dat Balthasar II Moretus een zeer groot aantal testamenten opstelde; Max Rooses telde er niet minder dan 32! Toen hij in 1674 overleed, werd hij niet in de kerk der Annuntiaten begraven, maar, zoals zijn oom, in de familiekelder in de kathedraal bijgezetGa naar voetnoot44.
Het samengaan bij Balthasar I Moretus van een contrareformatorische vroomheid, waarin de heiligen- en reliekenverering een | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
voorname rol speelt, met het humanisme van zijn tijd, dat hem door de studie van het Latijn en zijn lectuur van schrijvers uit de Oudheid was bijgebracht, zou ons, mensen van het einde van de twintigste eeuw, kunnen verwonderen. Is dit amalgaam misschien een uiting van het syncretisme, dat, naar R.C. van Caenegem aannemelijk heeft gemaakt, als een kenmerk van de Europese beschaving mag worden beschouwdGa naar voetnoot45? | |||||||||||||||
AddendumDe heer Dirk Imhof was zo vriendelijk mijn aandacht te vestigen op het Kasboek 1604-1610 (MPM, Archief 158), waarin enkele vroegere betalingen door Jan I Moretus aan de Annunciaten werden opgetekend. Voor deze wenk dank ik hem oprecht. De vroegste notering dateert van 5 november 1605: 32 gulden aan ‘Mad. Wieland’ (d.i. zijn zuster Elisabeth Moerentorf, die met Jan Wielants was gehuwd) voor een aam wijn, naar aanleiding van de professie van hun nichtje Joanna Moerentorf in het klooster der Annunciaten te Leuven (fo 20). In november 1606 (fo 32), november 1607 (fo 44), oktober 1608 (fo 55) en op 16 oktober 1609 (fo 67) werd telkens een jaarlijkse ‘rente à vie’ van 50 gulden betaald voor zuster Joanna Moerentorf. Nogmaals, op 21 augustus 1610, maar dan opgenomen in een hoger bedrag waarin ook andere uitgaven begrepen waren. De meeste van deze posten werden ook in het Grootboek D, 1590-1614 (MPM, Archief 126, fo 200) opgetekend, evenals de betaling van genoemde rente in 1610, 1612 en 1613, en bovendien een levering van boeken ter waarde van 600 gulden op 29 oktober 1613. Later komt de jaarlijkse rente van 50 gulden niet | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
meer voor, misschien wel omdat door Balthasar II Moretus, als ‘syndacus’, van 1614 af sommen werden voorgeschoten die dit bedrag ruimschoots overtroffen. In het Grootboek E, 1614-1657 (MPM, Archief 130, fo 130) troffen wij de vermelding aan van een lening ten bedrage van 1000 gulden, door Jan II Moerentorf (400 gulden) en Balthasar I (600 gulden), op 24 november 1616. Ook leningen toegestaan door Balthasar II. Daarnaast een schenking van 300 gulden door Jan II en Balthasar Moerentorf ‘pour le bastiment de leur eglise’. Voor hetzelfde doel werden schenkingen overgemaakt door Melchior Moerentorf, Theodoor Galle en Jan Wielant, waarvan de bedragen reeds hoger vermeld werden. Op fo 70 van hetzelfde Grootboek E werden allerlei nogal grote bedragen opgetekend, die in 1620-1621 voorgeschoten werden door Balthasar II Moretus. Ze betreffen waarschijnlijk facturen met betrekking tot de afwerking van de kerk van het convent der Annuntiaten, die inderdaad in 1620 voltooid was. Eén naam kwam mij bekend voor, Cornelis van Eijnde (1586-1664), aan wie 400 gulden werden betaald ‘pour compte des Annonciates’. Deze steenhouwer die ook als erfscheider optrad, was in 1641 ‘deken van de metsers ende steenhouwers gilde’ (A. Jansen - C. van Herck, ‘De Van den Eynde's, Antwerpsche bouwmeesters en beeldhouwers uit de xvii eeuw’, in Kon. Oudheidkundige Kring van Antwerpen, Jaarboek xx en xxi, 1944-1945, p. 35-36). Op fo 80 (rechts) in hetzelfde Grootboek E treffen wij een aantekening aan van de hand van Balthasar II Moretus: ‘Adi 30 juillet 1641. Doivent auoir pour aultant que feu mon oncle Balthasar Moretus (que Dieu aije en sa gloire) par son testament a quitté au Cloistre des Annonciades tout ce qu'au iour de sa mort il (sic) seroient redeuables, tant pour obligation qu'aultrement, vau par solde quitté... fl. 3034, 10’. Hieruit kunnen wij afleiden dat Balthasar I Moretus niet enkel, zoals reeds in onze bijdrage werd vermeld, in 1633 de terugbetaling van nagenoeg 3000 gulden annuleerde. Onze steekproeven (ook nog bv. in Bijzondere uitgaven 1620-1636 (MPM, Archief 166, fo 87) wekken het vermoeden dat wellicht nog meer gegevens over steun aan de Annuntiaten in het | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
Plantijnse archief zouden te vinden zijn. De tijd ontbrak evenwel om alsnog verdere navorsingen te ondernemen. Dat Balthasar I Moretus zich op een bijzondere wijze voor de bloei van hun Antwerps convent heeft ingezet, zal intussen wel voldoende duidelijk geworden zijn. | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
SummaryThis article yields new evidence concerning the support given by members of the Moerentorf (Moretus)-family to the Annunciate Sisters in Antwerp. It completes A. de Wilt's article about the same subject, published in De Gulden Passer in 1960 (p. 140-150). The new data are based on documents concerning the foundation of the Antwerp convent of the Annunciates, bundled in one volume, and a brief chronicle relating the establishment of that convent (1608-1612), both kept in the Antwerp Stadsarchief (the Municipal Records Office). Another chronicle, covering the period 1612-1622, and a register of entries concerning dotations and alms recieved from relatives of the sisters, both at the Antwerp Rijksarchief (State Records Office), provided also useful information. From these archival sources we learn that, on 20 October 1608, Joanna Moerentorf, Christoph Plantin's granddaughter, together with seven other sisters, left the convent of Annunciates in Leuven, where she professed four years earlier, to found a new convent in Antwerp. The sisters extablished themselves temporarily in a scarcely furnished house, rented for them by father Hendricus Sedulius, provincial of the Recollect Franciscan fathers. Thanks to another well known member of the same order, Joannes Ney(en), they found already in April 1609 a property, situated in the Lange Winkelstraat, where they decided to build their convent. The founding stone was laid on 10 April 1614. On the same day, Balthasar Moretus, cousin of sister Joanna Moerentorf and (together with his brother Jan II Moretus) head of the ‘Officina Plantiniana’, accepted to become ‘spiritual father’ of the convent. In this capacity, most of his activities concerned the financing of the building of the convent church, for which the founding stone was laid by the Archduke Albrecht and the Infante Isabella on 31 August 1615. On different occasions he provided interest-free advances, which he later often transformed into generous donations. In 1618, he even went around in the city of Antwerp, collecting money to defray the expenses of the building. The tapestries which were hanged up and laid on the pavement of the choir, as well as the musicians who added lustre to the ceremony when, on 25 March 1620, the first Solemn Mass was celebrated in the church, were also paid by him. Two years later, he donated a stained-glass window, and stimulated others to follow his example.
Since long it is known that Balthasar Moretus commissioned P.P. Rubens a painting, The Martyrdom of Saint Justus, for the chapel in the Annunciates' church dedicated to that Saint, which was furnished for his own account. Unknown was the fact that, in 1639, he had a poster printed by the Plantin press to announce the grant of a plenary indulgence to those who would assist at the celebrations of the saint's holy day (18 October 1639) in the Antwerp Annunciates' church, where his relic would be displayed. A copy of that poster, which was discovered in the above mentioned register of donations and alms at the Antwerp Rijksarchief, and which, as far as we know, is the only one still extant, is published here. Not only Balthasar Moretus, but also his father Jan I Moretus (who gave a number | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
of liturgical books) and his mother, Martina Plantin, his brothers, Jan II and Melchior, and his sisters, Catharina and Elisabeth Moerentorf, showed their generosity. His cousin Joanna Moerentorf became in 1638 the second mother ‘ancilla’ of the Antwerp convent, and died there in 1663. Not much is known about her sister Martina, who became in 1614 a novice, and professed in 1615. Balthasar II Moretus, who succeeded Balthasar I in 1641 as head of the Officina Plantiniana, asked in 1644 in his testament to be buried in the Antwerp Annunciates' church. But he revoked this later. |
|