De Gulden Passer. Jaargang 74
(1996)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De houding van de Moretussen en de van Ravelingens tegenover het Plantijnse erfgoed
| |
[pagina 42]
| |
schrijven als de ‘geestelijke erfenis’ van Plantijn door zijn directe nazaten. Voor een goed begrip dienen echter eerst de familiebetrekkingen in het Plantijnse Huis nader te worden geschetst. Hoewel Plantijn gezegend was met een rijke kinderschaar - zijn echtgenote Jeanne Rivière bracht tussen 1547 en 1562 vijf dochters op de wereld die allen de volwassenheid zouden bereiken - kreeg hij geen opvolger in directe mannelijke lijn; zijn enige zoon Christophe, geboren in 1566, stierf op vierjarige leeftijd. Een belangrijke overweging bij de keuze van eventuele huwelijkskandidaten voor zijn dochters moet voor Plantijn derhalve de continuïteit van het bedrijf zijn geweest. Het is dan ook niet verwonderlijk dat drie van zijn dochters trouwden met mannen uit het vak, lieden bovendien die ten tijde van hun huwelijk allen nog bij hem in dienst waren. Plantijns oudste dochter, Margaretha, trouwde op 23 juni 1565 met Frans van Ravelingen, of volgens zijn gelatiniseerde naam, Franciscus Raphelengius. Raphelengius, geboren in 1539 te Lannoy, een klein stadje in de omgeving van Rijsel, was eigenlijk meer geleerde dan drukker/uitgever. Voor zijn komst naar Antwerpen had hij Latijn, Grieks, Hebreeuws en waarschijnlijk ook Arabisch gestudeerd in Parijs, waarna hij volgens de overlevering nog Grieks zou hebben gedoceerd te Cambridge. Sedert 1564 was hij bij Plantijn in dienst als proeflezer en redacteur van vooral uitgaven in het Latijn en Grieks èn in de oosterse talen Hebreeuws, Aramees en Syrisch. Aldus leverde hij een grote bijdrage aan de totstandkoming in de jaren 1568-1572 van de Polyglot Bijbel, in het voorwoord waarvan hij door Arias Montanus werd geroemd om zijn onovertroffen accuratesse en talenkennis. Lang woonde Raphelengius met zijn vrouw en kinderen in bij zijn schoonouders, ook nadat hij in 1576 als zelfstandig drukker was toegelaten tot het Antwerpse Lucasgilde en een eigen winkel dreef bij het noordelijk portaal van de O.-L.- Vrouwekerk. Toch verschenen slechts enkele boeken met zijn adres; zijn voornaamste taak bleef, naast zijn privé-studie van de oosterse talen, het toezicht op de gang van zaken in de Plantijnse drukkerij. Op 4 juni 1570 trouwde Plantijns tweede dochter, Martina, met Jan Moerentorf, beter bekend als Jan Moretus. Deze geboren | |
[pagina 43]
| |
Antwerpenaar was rond 1557 op veertienjarige leeftijd bij Plantijn komen werken en bezat, om met Maurits Sabbe te spreken, ‘eene flinke geleerdheid en niet te onderdrukken letterkundige neigingen’.Ga naar voetnoot2 Wat hem echter bepaald meer dan de wat in zichzelf gekeerde Raphelengius geschikt maakte voor het boekenvak, waren zijn praktische talenten. Om die reden gaf Plantijn, die zeer op hem was gesteld, hem in toenemende mate de leiding over de bedrijfsvoering van het Plantijnse Huis. Moretus handelde de vele bestellingen af, hield de boekhouding bij en voerde een groot deel van de correspondentie. Ook Magdalena, Plantijns vierde dochter, huwde met een van haar vaders assistenten. Op 7 oktober 1572 trouwde zij te Parijs met Gillis Beys, die acht jaar tevoren in de Plantijnse werkstede als winkeljongen was komen werken en in 1567 belast was met de leiding van het Parijse filiaal van de officina. Beys speelt in dit verhaal een bescheiden rol, daar hij het grootste deel van zijn werkzaam leven in Parijs doorbracht, maar ook omdat hij vanwege zijn ongedurig karakter door zijn familieleden op enige afstand werd gehouden. De werkzaamheid van Raphelengius en Moretus daarentegen is van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van het Plantijnse huis. Zij droegen in aanzienlijke mate de verantwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken, Moretus in de boekwinkel in de Kammenstraat, Raphelengius in de drukkerij, die in 1576 zou worden verhuisd naar de Vrijdagmarkt. Gezamenlijk vervingen zij Plantijn gedurende diens vaak langdurige afwezigheid, wanneer hij op handelsreis was of, zoals in het rampjaar 1576, toen hij zes maanden lang met de moed der wanhoop trachtte bij vrienden en relaties in Luik, Parijs en Frankfurt geld te lenen om de verliezen veroorzaakt door de Spaanse Furie op te vangen. Een uitzonderlijk moeilijke periode voor beiden was Plantijns verblijf in Leiden van voorjaar 1583 tot de herfst van 1585. Door de onstuitbare opmars van de troepen van Parma en het daaropvolgende beleg van Antwerpen hadden zij grote moeite de drukkerij in bedrijf te houden. Maar in weerwil van zulke te- | |
[pagina 44]
| |
genslagen vormden zij, met hun verschillende verantwoordelijkheden en vaardigheden, een betrouwbare en deskundige combinatie, die nog werd versterkt door hun intens en harmonieus samenleven in de kring van familie en vrienden. Aan deze bijzondere samenwerking kwam een einde met de terugkeer van Plantijn uit Leiden in oktober 1585. Over de aanleiding van de vestiging van het nieuwe filiaal van de Officina Plantiniana te Leiden in 1583 en Plantijns acceptatie van de benoeming tot drukker van de nog zo jonge academie aldaar, bestaat bij gebrek aan duidelijke bronnen geen volledige zekerheid. De gangbare opvatting is dat Plantijn, nu dreigende wolken samenpakten boven Antwerpen en hijzelf in de ogen van zijn vijanden in politiek en godsdienstig opzicht steeds verder was gecompromitteerd, in het Noorden een ‘reservebedrijf’ wilde opzetten.Ga naar voetnoot3 Het is zeker een initiatief dat past in de strategie van overleving, waarin de grote drukker zo'n meester was. Maar wellicht heeft bij de toen al meer dan zestig jaar oude Plantijn ook de gedachte aan zijn opvolging een rol gespeeld. In Parijs had Gillis Beys inmiddels een eigen boekhandel, terwijl Jan Moretus leek voorbestemd om na de dood van Plantijn de vestiging in Antwerpen over te nemen. Zou Raphelengius dan niet de leiding over het nieuwe Leidse bedrijf kunnen krijgen? De commerciële vooruitzichten waren daar, ondanks de economische ontwrichting ten gevolge van de oorlogshandelingen bepaald gunstig en ook het geestelijk klimaat in de universiteitsstad moet voor de geleerde Raphelengius zeer aanlokkelijk zijn geweest. Het gros van de nieuw benoemde hoogleraren bestond immers uit geleerden uit Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden, onder hen de jurist Hugo Donellus, die via Heidelberg in Leiden was beland, de grote filoloog Justus Lipsius, de onbetwiste huisauteur van de Officina Plantiniana en mentor van Raphelengius' kinderen, en de Brugse classicus Bonaventura Vulcanius. Andere vrienden waren gerenommeerde Noordnederlandse humanisten met goede betrekkingen in het Zuiden als Jan van der Does, curator van de Universiteit, en de Leidse | |
[pagina 45]
| |
stadssecretaris Jan van Hout. Bovendien was er in Leiden een leerstoel Hebreeuws, die weliswaar werd bezet door de eveneens uit het Zuiden afkomstige Johannes Drusius, maar voor de toekomst toch perspectieven bood. En tenslotte had Raphelengius zich waarschijnlijk al in Antwerpen tot het calvinisme bekeerd, wat zijn positie in de stad in het geval van een Spaanse reconquista moeilijk zou maken. Hoe het ook zij, vast staat dat Plantijn na zijn terugkeer in Antwerpen Raphelengius bereid vond de Leidse vestiging voorlopig te gaan ‘beheren’, met de bedoeling, zo deed hij het later tenminste voorkomen, om het bedrijf bij de eerste de beste gelegenheid van de hand te doen. Op 26 november 1585 sloten Plantijn en Raphelengius een overeenkomst, waarbij de laatste, naar later zou blijken alleen in naam, het aanzienlijke Leidse bezit aan zowel huizen als inventaris van de drukkerij en boekhandel overnam. Kort daarop ondernam Raphelengius met zijn vrouw Margaretha, twee van hun vier kinderen en een knecht de reis naar Leiden, waar zij begin 1586 arriveerden. Al op 3 maart volgde zijn aanstelling tot academiedrukker in de plaats van zijn schoonvader en toen Johannes Drusius enkele maanden daarop zijn Leidse betrekking verruilde voor een professoraat in Franeker, werd Raphelengius in zijn plaats benoemd, eerst als bijzonder hoogleraar, later als ordinarius. Helaas is over de contacten tussen Raphelengius en zijn schoonvader Plantijn, zijn zwager Jan Moretus en verdere Antwerpse familie gedurende de eerste jaren van zijn Leidse werkzaamheid weinig bekend. Hoewel zij zeker met elkaar in verbinding stonden, zijn tot het moment van Plantijns dood in 1589 geen brieven van of aan Raphelengius in het Plantijnse Archief bewaard gebleven en in Plantijns overige correspondentie zijn slechts sporadisch verwijzingen naar zijn schoonzoon te vinden. De brieven uit deze periode lijken bewust te zijn vernietigd, waarschijnlijk omdat aantoonbare contacten tussen Antwerpen en Leiden in het door de scheiding tussen Noord en Zuid ontstane klimaat van vijandschap en verdachtmaking het nodige gevaar met zich meebrachten. Veelbetekenend is in dit verband dat Plantijn in brieven aan zijn invloedrijke Spaanse beschermheren Ga- | |
[pagina 46]
| |
briel de Zayas en Arias Montanus schreef, dat hij er tamelijk mee in zijn maag zat dat Raphelengius de toevoeging ‘ex officina Plantiniana’ in zijn Leidse drukkersadres gebruikte. Een dergelijke onverhulde associatie tussen het Antwerpse en Leidse bedrijf werd Plantijn door sommigen in het Zuiden kennelijk niet in dank afgenomen. In commercieel opzicht bleven desalniettemin nauwe betrekkingen bestaan, zo niet rechtstreeks in de volle openbaarheid, dan toch via de Frankforter jaarmarkten en andere kanalen. Ook verschenen nogal wat in Leiden gedrukte uitgaven met zowel een Leids als Antwerps impressum, teneinde de verkoop ervan in het Zuiden mogelijk te maken. Plantijn stierf op 1 juli 1589, diep betreurd door zijn verwanten en vrienden. De brief van Moretus aan Raphelengius en zijn vrouw om hen van dit nieuws te verwittigen, noch het antwoord daarop van Raphelengius, zijn overgeleverd, maar wel bewaard is een latere brief van Raphelengius van 28 juli, waarin hij zijn schoonbroer dankte voor alle goede zorgen omtrent Plantijns begrafenis. In deze brief ging Raphelengius ook reeds voorzichtig in op de vraag hoe het nu verder moest. In deze barre tijden vereiste de uitgave van boeken forse investeringen, en dergelijke bedragen waren met de bescheiden Leidse middelen moeilijk op te brengen. Aan de andere kant waren er volgens Raphelengius genoeg lucratieve uitgaven, zoals herdrukken van de werken van klassieke auteurs en de publikaties van huisauteur Justus Lipsius. ‘Pour ce faire’ - zo schreef hij aan Moretus - ‘il fault aviser les moyens, afin que nous ne succombions’.Ga naar voetnoot4 Denkelijk zinspeelde hij hiermee op een soort van Antwerps-Leidse compagnie, die de produktiekosten van hun beider uitgaven zou moeten dragen. De strekking van deze brief maakt het niet waarschijnlijk dat Raphelengius op dat moment op de hoogte was van de inhoud van het mutuele testament dat Plantijn in 1588-89 met zijn vrouw had opgesteld. Hierin werd namelijk bepaald dat Jan Moretus en Martina Plantijn na het overlijden van Jeanne Rivière het grootste deel van de nalatenschap zouden erven, dat wil zeggen de | |
[pagina 47]
| |
gehele drukkerij en winkel met toebehoren in Antwerpen èn de aanzienlijke boekenvoorraden te Frankfort. De resterende bezittingen, dus ook het filiaal te Leiden, zouden moeten worden verdeeld onder Plantijns overige dochters en hun echtgenoten. Deze onverwachte wilsbeschikking veroorzaakte grote beroering. Gillis Beys, die speciaal uit Parijs naar Antwerpen was overgekomen, protesteerde het luidst. Hij had ook het meest te verliezen, want hij verkeerde in Parijs met zijn gezin in uiterst deplorabele omstandigheden. Bij zijn aankomst in Antwerpen had Jan Moretus hem zelfs geld moeten geven om nieuwe kleren en schoenen te kopen. Maar ook Raphelengius stak zijn ongenoegen niet onder stoelen of banken. In de herfst van 1589 schreef hij enkele uiterst koele brieven aan Moretus. Zo schreef hij op 4 oktober over ‘l'esclarissement des choses cachées, ou mal interpretées d'aucuns de la maison mortuaire’ en stelde hij cynisch vast dat de diensten die hij aan het Plantijnse Huis had bewezen wel een grotere beloning mochten krijgen.Ga naar voetnoot5 Gefrustreerd dat hij slechts aan de zijlijn kon toekijken wat in Antwerpen werd bedisseld, schreef hij enkele weken later opnieuw. Hij vroeg Moretus of hij zich wel realiseerde dat door ‘les secretes machinations d'aucuns malveillans qui ne desirent que de nous mettre en picque les uns contre les autres’ alles dat door de jaren heen was opgebouwd nu dreigde te niet te worden gedaan. Het behoud van de eenheid van de familie was in het geding, want alleen dat was het fundament waarop in de toekomst een solide samenwerking, ‘une ferme compagnie’, voor de voortzetting van de goede naam van Plantijn en de zijnen kon worden gebouwd.Ga naar voetnoot6 De afloop van de affaire is bekend. Niet zonder aanzienlijke opoffering van zijn kant slaagde Moretus er uiteindelijk in om met alle betrokkenen tot een compromis te komen. Hijzelf behield de Antwerpse vestiging, maar keerde aan de mede-erfgenamen, met uitzondering van Raphelengius, aanzienlijke bedragen in geld en | |
[pagina 48]
| |
boeken uit. Raphelengius en zijn echtgenote ontvingen als hun erfdeel alle Leidse bezittingen, bestaande uit een tweetal huizen waaronder het fraaie woonhuis annex werkplaats aan de Breestraat,Ga naar voetnoot7 de voor toenmalige Hollandse begrippen uitzonderlijke inventaris van de drukkerij en lettergieterij, en grote voorraden papier en boeken. De geschatte totale waarde van dit bezit bedroeg ruim 38.000 gulden. Een dergelijke ingrijpende boedelscheiding betekende evenwel dat van een gezamenlijke voortzetting van de Officina Plantiniana in Leiden en Antwerpen geen sprake meer kon zijn. Hoewel de betrekkingen tussen beide firma's nauw bleven, gingen zij vanaf 1590 elk hun eigen weg. Gelukkig betekende deze pijnlijke gang van zaken niet het einde van de vriendschappelijke betrekkingen tussen de Moretussen en Raphelengiussen. Integendeel. Toen Raphelengius het nieuws van het compromis had vernomen, stuurde hij meteen een verzoenende brief aan zijn schoonbroer. Hij schreef:
Maintenant il ne reste que d'entretenir l'amitié requise entre vrays frères, et d'assister les uns les autres en ce que nous pouvons: veu qu'il n'y a rien en ce monde miserable plus delectable que concorde et aimable correspondence ensamble; et au contraire, rien plus abominable et nuisible que dissension; comme il appert evidemment par les guerres et discordes toutes choses aller en ruine. Parquoy taschons d'estre enfans de paix, non de guerre, laissants ceux qui sement inimitiez entre amis, et freres.Ga naar voetnoot8
Als bewijs voor de goede verstandhouding tussen beide families bevat het Plantijnse Archief een omvangrijke bundel met daarin de te Antwerpen ontvangen brieven van Franciscus Raphelengius en zijn zoons Frans jr., Christoffel en Joost over de periode 1589 tot 1641, in totaal zo'n honderd stuks. Hoewel de uitgaande brieven van Moretus en zijn nazaten in veel mindere mate zijn overgeleverd, en het beeld dus eenzijdig is, kan uit de Raphelen- | |
[pagina 49]
| |
gius-correspondentie veel informatie worden gewonnen, niet alleen over de voortgang van het Leidse bedrijf, maar ook over allerlei zaken beide families betreffende. Dat wil overigens niet zeggen dat deze rijke bron onbenut is gebleven. Vooral L. Voet heeft voor zijn indrukwekkende reeks studies over het Plantijnse Huis talrijke gegevens uit de correspondentie geput.Ga naar voetnoot9 Franciscus Raphelengius leidde in Leiden, veel sterker nog dan in Antwerpen, een teruggetrokken bestaan en wijdde zich hoofdzakelijk aan zijn grootste passie, de arabistiek. Het is zo prachtig verwoord door zijn zoon Frans, toen deze op 17 januari 1591, in de voor hem zo karakteristieke mengeling van Frans en Latijn, aan Moretus schreef: ‘Mon pere est totus in studiis Arabicis’.Ga naar voetnoot10 Raphelengius werkte in deze jaren onder andere aan een vertaling van de Koran en legde de laatste hand aan de voltooiing van zijn levenswerk, het Lexicon Arabico-Latinum, dat evenwel pas na zijn dood zou verschijnen. Tegelijkertijd trachtte hij een Arabische drukkerij op te zetten, de eerste in Noord-West Europa. Met deze arbeid zou hij de aanzet geven voor de grote bloei van de arabistiek in de Noordelijke Nederlanden.Ga naar voetnoot11 Een onvermijdelijk gevolg van Raphelengius' exclusieve aandacht voor zijn wetenschappelijk werk was dat hij de zorg voor de drukkerij en uitgeverij grotendeels moest overlaten aan zijn zoons, met name aan Christoffel en Franciscus. In zijn reeds genoemde boze brief aan Moretus van 4 oktober 1589 verwoordde hij het zo:
Au reste ie me rapporte aux lettres de Christofle auquel ie laisse tout le soing de nostre estat et de ce qui nous touche et la trafi- | |
[pagina 50]
| |
que, vous priant de considerer que ma condition est de vivre en repos et d'estre content plustost de peu que d'avoir tousjours fascheries, me proposant doresenavant de mourir avec les Muses qu'avec les subtilitez du fraudulent Mercure, qui ne faict que tourmenter les esprits de ceux qui sont par trop addonnées a luy. La conclusion est donc que nous persisterons ius'ques a la fin, Dieu aidant, a la gloire de Dieu et a l'advancement du bien public.
Verwijzingen naar het boekbedrijf zijn in zijn brieven aan Moretus dan ook schaars, maar niet in die van zijn zonen. Zonder op deze plaats al te diep op dit boekhandelstechnische aspect van de correspondentie - hoe belangrijk ook - te willen ingaan, moet één belangrijke kanttekening hieromtrent toch worden gemaakt. Uit de brieven blijkt namelijk dat de Raphelengiussen zeer uitgesproken opvattingen hadden over wat zij met hun boekbedrijf in Leiden wilden bereiken. Reeds enkele maanden nadat de scheiding van Plantijns nalatenschap een feit was geworden, overlegden zij met Moretus om af te spreken wie wat zou uitgeven en hoe zij met elkaar zouden handelen. Wat betreft de uitgeverij wensten zij, als gemeenschappelijk erfgenaam van Plantijns sorteringen, in geen geval dat een van beide partijen bij voorbaat claims zou leggen op bepaalde uitgaven, zeker niet waar het herdrukken betrof van goedlopende boeken uit het fonds. Zo schreef Franciscus Raphelengius jr. bijvoorbeeld over een voorgenomen uitgave van Suetonius: ‘Bien, Suetonius a esté imprimé autres fois en Anvers. Pourtant seroit-il defendu de le faire à Leiden, y estant changé quelque chose?’.Ga naar voetnoot12 De volgende jaren zouden zij dan ook minstens drie herdrukken van dit werk op de markt brengen. Maar zij stelden wel voor dat zij zich in Leiden zouden beperken tot de druk van vooral wetenschappelijke en geleerde boeken, door Franciscus jr. omschreven als de ‘aucteurs bonarum literarum’.Ga naar voetnoot13 Moretus zou dan de lucratieve uitgave van katholieke kerk- en gebedenboeken voor zijn rekening mogen nemen. Dit is ook wat feitelijk gebeurde: het assortiment van de Raphelengius- | |
[pagina 51]
| |
sen onderscheidt zich, zoals men van academiedrukkers ook mag verwachten, door een sterke nadruk op wetenschappelijke uitgaven en herdrukken van klassieke teksten. De Moretussen daarentegen profiteerden ten volle van hun monopolie op de publikatie van liturgische en stichtelijke werken. Tegelijkertijd maakten de Raphelengiussen duidelijk niet te veel hooi op hun vork te willen nemen; niet de ‘sortes pesantes’, die zij liever overlieten aan groter en machtiger uitgevershuizen, maar hun eigen ‘petites sortes’. Want, zo schreef Franciscus Raphelengius sr. in 1595: ‘il faut mieux se contenter de médiocrité que de monter trop haut avec dommage’.Ga naar voetnoot14 Evenmin hadden zij de behoefte zich te begeven op het terrein van uitgesproken politieke of godsdienstige publikaties. Alleen Christoffel, in tegenstelling tot Franciscus jr. een overtuigd Calvinist, heeft zich hier enkele malen aan bezondigd, maar zoals zijn broer later aan Moretus schreef: ‘Dieu luy pardoint, errore peccavit, non malignitate’.Ga naar voetnoot15 Het was onder de toenmalige moeilijke Leidse omstandigheden een verstandige uitgeverspolitiek, waar eigentijdse en toekomstige Leidse boekverkopers zich op konden richten. Desalniettemin hebben de Raphelengiussen, in weerwil van hun bescheiden pretenties, een zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht indrukwekkende hoeveelheid uitgaven op de markt gebracht.Ga naar voetnoot16
Zoals gezegd gevoelde Franciscus Raphelengius de behoefte zich van de wereld af te zonderen en zich toe te leggen op zijn oosterse studies. Dit verlangen naar rust en eenzaamheid lijkt enerzijds voort te komen uit zijn karakter, maar heeft anderzijds wellicht ook te maken met een zekere melancholie die hem de laatste jaren van zijn leven parten speelde. Een voorbeeld kan dit mis- | |
[pagina 52]
| |
schien illustreren. Toen Raphelengius in de nazomer van 1590 had vernomen dat Moretus en zijn vrouw ernstig ziek waren geweest, stuurde hij zijn schoonbroer een opmerkelijke brief, waarin hij uitvoerig uitweidde over de treurnis van het menselijk bestaan. Hij schreef onder meer:
Que dirons nous? La vie humaine est si miserable que de iour en iour nous n'ayons que tristesse tant pour les affaires publiques que pour les prives, sans les maladies ausquelles l'homme est subiect le plus souvent, lesquelles aussi sont causes coustumierement des exces qu'on faict, non seulement au manger, boire et semblables choses, mais aussi en solicitude et apprehension de tristes nouvelles: de sorte que le plus expedient seroit de se tenir tousiours vertueux et constants à endurer en patience les evenemens de ce monde, et se gouverner en un estat egal sans se laisser emporter d'un foible auquel nous commandons quand nous voulons. C'est à dire nos pensees, imaginations et agitations d'esprit nous transportantes de nostre ordinaire. Je fais ce discours, experimentant que toute l'indisposition que ie souffre, provient de l'une de ces causes susdites. Car a la verité encor que hernie ou rupture ne soit point maladie, si est ce que la persuasion du mal me faict souventes fois malade, et souhaiteroye de souffrir une grieve maladie telle que vous avez soufferte, que d'estre aussi long temps que ie vivray miserable et impotent. Par quoy tenez vous heureux d'avoir passé le mal qui vous est advenu: et traictez vous bien à l'advenir, laissant toute melancholie et soucy: comme ie suis contrainct de faire pour obvier a plus grande mal auquel ie pourroye tomber facilement. Ce que ie voudroye bien persuader a ma femme, de faire, laquelle devient de iour en iour plus debile et impotent, apres plusieurs medicines, mais ie ne gaigne rien envers elle: de sorte que nous deux devenons inutiles ne servans plus au monde, sinon pour remplir une fosse. Cecy vous escri-ie pour vous consoler, qu'encore que vous ayez enduré maladie, ce sera vostre santé a l'advenir.
Natuurlijk gaat de strekking van Raphelengius' betoog terug op de door Justus Lipsius gepropageerde neo-stoïcijnse filosofie | |
[pagina 53]
| |
over hoe de mens zich te weer kan stellen tegen het door God gegeven Fatum. Zowel Raphelengius als Moretus waren met dit gedachtengoed ten zeerste vertrouwd; Moretus had in 1584 zelf Lipsius' De Constantia in het Nederlands vertaald, een overzetting die onder anderen door Coornhert was geprezen. Maar er is in deze passage ook een zekere teleurstelling of desillusie te bespeuren over de effectiviteit van het wapen van de standvastigheid tegen de laat zestiende-eeuwse ‘condition humaine’. Raphelengius geeft erin niet blijk van de actieve lijdzaamheid, die Lipsius voorschrijft, maar van een passieve gelatenheid. Als deze observatie waar is, dan is het een opvallende ontwikkeling, temeer daar ook Lipsius zelf zich aan het einde van zijn leven tegen zijn eigen filosofie heeft afgezet. Naar verluidt heeft hij op zijn sterfbed over de neo-stoïcijnse deugden gezegd: ‘Vana sunt ista’, dat zijn slechts ijdelheden.Ga naar voetnoot17 Naar de oorzaken van Raphelengius' gevoelen, dat ook lijkt te spreken uit het enige contemporaine portret dat van hem bewaard is in de Leidse Universiteitsbibliotheek, kan men slechts gissen. Waren het misschien toch de lichamelijke gebreken van de ouderdom, die hem zo mistroostig maakten? Of was het het leven in het verre, kille Noorden, ‘en la melancolique ville de Leide’, zoals zijn zoon Frans het eens verwoordde?Ga naar voetnoot18 Het is een bekend verschijnsel dat ballingen en emigranten van de eerste generatie lijden aan heimwee, het gevoel afgesneden te zijn van de wortels van hun bestaan. Wellicht speelden ook de voortdurende en schijnbaar onoplosbare politieke en godsdienstige spanningen in de Nederlanden een rol. De Opstand had de zeventien provinciën in tweeën gedeeld: ‘Nous sommes en païs estrangé et ennemy du vostre’, schreef Raphelengius aan Moretus in 1589; enkele jaren later | |
[pagina 54]
| |
sprak hij van de noodlottige ‘alienation d'esprit’ tussen Noord en Zuid, die alleen God nog zou kunnen helen.Ga naar voetnoot19 Maar tegenstellingen bestonden ook binnen de jonge Republiek, èn in Leiden. De stad was in deze jaren het toneel van ernstige conflicten; zij die godsdienstige verdraagzaamheid voorstonden, vonden radicale calvinistische scherpslijpers tegenover zich. In Antwerpen had Raphelengius, met Plantijn, Arias Montanus en andere vrienden behoord tot, zoals het wel is genoemd, ‘het tweede Huis der Liefde’, de kring, als het zoiets tastbaars was, rond Hendrik Jansen Barrefelt, alias Hiël. De tolerante, spiritualistische idealen die daarin werden beleden, vonden later ook vruchtbare bodem in Leiden, vooral gedurende de eerste jaren na de oprichting van de universiteit. Maar het liberale, humanistische klimaat veranderde en de hiëlisten, of zij die ervoor doorgingen, stonden weldra aan verdachtmaking en verkettering bloot. Het is in dit verband opvallend hoe Raphelengius Barrefelt aan het lijntje hield aangaande de voortzetting van de uitgave van diens Imagines et figurae Bibliorum, begonnen door Plantijn in 1584. De door Pieter van der Borcht geëtste koperplaten voor de illustraties bevonden zich nog in Leiden, maar Raphelengius aarzelde over de uitgave, bevreesd voor de reactie van de autoriteiten en de rechtlijnige calvinisten. Uit de bewaard gebleven brieven van Barrefelt aan Moretus is bekend dat deze lange tijd tevergeefs bij Raphelengius aandrong op verschijning van zijn boek. Toen het werk eindelijk rond 1592 verscheen onder verantwoordelijkheid van Christoffel Raphelengius, waren plaats en jaar van uitgave voor alle zekerheid vervalst.Ga naar voetnoot20 Maar er is wellicht nog een andere factor die heeft bijgedragen tot Raphelengius' levensmoeheid. In dit verband kan een brief worden aangehaald die hij in 1594 aan Moretus zond. In april van | |
[pagina 55]
| |
dat jaar was zijn echtgenote, Margareta Plantijn, overleden. Op het bericht van haar dood had Moretus aan Raphelengius een betuiging van zijn leedwezen gestuurd, waarin hij zijn schoonbroer tevens een hart onder de riem stak. Deze brief is niet overgeleverd; alleen Raphelengius' antwoord van 27 april is bewaard. Raphelengius reageert hierin op Moretus' vermaningen de moed niet te verliezen. De belangrijkste passage luidt:
Il est bien vray que vous me direz estre beaucoup plus proufitable que ie me fortifie pour encore plus long temps vivre afin d'assister a mes enfans dautant que ie leur vien bien à poinct tandis quil n'y a nul encores marié pour estre chef de la famile. A quoy i'ay bien respect et suis d'intention de me garder et soustenir en ceste vie aussi long temps quil plaira au grand capitaine de me maintenir et de ne partir de ceste station. Mais ie ne me puis resouldre qu'a un deslogement puis que ma compagne me monstre le chemin devant. Que sil plaist a Dieu me prolonger la vie, ie tascheray avec mes enfans de poursuivre le train accoustumé, entretenant tousiours bonne correspondence ensemble avec les amis desquels nous esperons aucun confort et soulagement: avec vous premierement qui estes en tel degré que debvez estre miroir a toute la posterité plantinienne, donnant tel exemple aux autres qu'ils vous ayment et reveront. Car si on vient a cercher chacun son propre sans se soucier de la charité et concorde laquelle s'entretient d'une alaigresse et promptitude d'esprit, consistant plus en la liberalité qu'en richeté, il s'engendra de iour en iour des arrieres pensees, soupçons et chagrins; et chacun se desfera de son compagnon; mesmement frere de son frere. Ce que ie dis afin que nos enfans avec les vostres et de mes confreres se puissent entretenir aimablement ensamble, ayants prins bon exemple de leurs parents...Ga naar voetnoot21
Raphelengius raakt hiermee aan het grote dilemma waarmee hij, en ook Plantijns andere directe nazaten werden geconfronteerd. Zij hadden in Antwerpen geleefd en gewerkt in een unieke | |
[pagina 56]
| |
omgeving. Het Plantijnse Huis was tijdens zijn hoogtijdagen niet alleen de grootste drukkerij van Noord-West Europa, maar ook een model van zestiende-eeuwse ondernemerslust, een centrum van internationale humanistische cultuur, een vrijhaven voor geestverwanten. Maar daarnaast was het ook een unieke familieonderneming, die werd samengebonden door een gemeenschappelijk ideaal van niet aflatende arbeid en morele standvastigheid in de hoop een betere wereld te bewerkstelligen. Toen Plantijn overleed, waren zij die achterbleven zich zeer bewust van hun opdracht dit ideaal hoog te houden, een opdracht die hen met het voortschrijden der tijd echter steeds moeilijker moet hebben toegeschenen. Mogelijk is dit uiteindelijk het probleem geweest dat de oude Raphelengius het meest heeft gekweld: de vrees dat de eenheid en vrede die in de grote politiek en godsdienst verloren was gegaan, ook in de kleine kring van de Plantijnse familie niet zou kunnen worden bewaard en dat daarmee de grote Plantijnse traditie te gronde zou gaan. Onbekend is of ook Jan Moretus onder een dergelijke zelfstrijd gebukt is gegaan. Misschien had hij voor dergelijke beslommeringen toch een te nuchtere instelling. Vast staat wel dat later zowel Raphelengius' zoon Franciscus als Moretus' zoon Balthasar met het zelfde probleem van de geestelijke erfenis van Plantijn hebben geworsteld. Toen in 1600 Christoffel Raphelengius, die na de dood van zijn vader in 1597 zijn plaats als academiedrukker had overgenomen, overleed, kwam de last van de onderneming geheel op de schouders van Franciscus jr. te liggen. Deze had echter grote twijfels of hij de zware taak wel aankon, temeer daar zijn jongere broer Joost op dat moment in het buitenland verkeerde. Hij overwoog ernstig het bedrijf van de hand te doen en zich met zijn zuster Elizabeth op hun buiten terug te trekken. Waarschijnlijk door vermaningen uit Antwerpen zich niet zo makkelijk gewonnen te geven, èn door de tijdige terugkeer van zijn broer, slaagde hij erin zichzelf te hervinden en de drukkerij nieuw leven in te blazen. Balthasar Moretus maakte een vergelijkbare crisis door. Na de dood van Jan Moretus in 1610 had hij samen met zijn broer Jan jr. het bedrijf geleid. Toen Jan echter in het voorjaar van 1618 | |
[pagina 57]
| |
overleed, kwam ook Balthasar er geheel alleen voor te staan. Nu was het de beurt aan de Raphelengiussen om hun Antwerpse neef uit de put te trekken en moed in te spreken. Franciscus schreef in een lange brief onder meer: ‘De eere van onser grootvaeders, u.l. vaeders, ende uwerbeide animeuse daeden rust nu heel op u.l. In Labore hebt gij u tot noch toe wel gequeten; laet het niet ontbreken aen de Constantia.’Ga naar voetnoot22 Zo hielden Plantijns kinderen en kleinkinderen elkaar, ondanks alles wat hen scheidde, op de been. De vrees van de oude Raphelengius bleek ongegrond. Sterker nog, de verbroken eenheid van het Plantijnse Huis zou niet veel later, althans in materiële zin, worden hersteld. Toen Frans en Joost Raphelengius, die beiden ongetrouwd waren gebleven en derhalve geen kinderen hadden, in 1618 besloten hun boekhandel op te heffen, zorgden zij ervoor dat, met uitzondering van een gedeelte van de Arabische letters, die aan de Engelse arabist William Bedwell werden verkocht,Ga naar voetnoot23 het gehele bezit aan stempels, matrijzen, houtblokken en koperplaten - de trots van het huis - terugkeerde naar Antwerpen. Waar het tot op de dag van vandaag wordt bewaard. | |
[pagina 58]
| |
SummaryAfter the death of Christopher Plantin in 1589 his two sons-in-law, Jan Moretus in Antwerp and Franciscus Raphelengius in Leiden, and after them their sons, continued the activities Officina Plantiniana. Despite initial problems about the division of Plantin's estate and the increasingly definitive political separation of the Northern and Southern Netherlands, they kept up a close correspondence, of which some 100 letters sent by the Raphelengii to Antwerp are preserved in the Plantin-Moretus Museum. From these letters it can be deduced that Plantin's descendants - each for his own reasons - at times felt themselves incapable of following Plantin's great example. Franciscus Raphelengius, who left the running of the Leiden branch of the Officina Plantiniana largely to his sons in order to devote himself to his Arabic studies, greatly suffered from the fear that the unity and harmony of the Plantin house and family might be destroyed. His son Franciscus the younger, as well as Jan Moretus's son Balthasar, felt themselves to be unequal to the task of continuing the business. Yet, in the end the separation between the two branches of the Officina Plantiniana would be healed, at least in a material way, when the Raphelengii at their retirement in 1618 sent practically all their types back to Antwerp. |
|