| |
| |
| |
Het geslacht Moretus en de Plantijnse drukkerij
L. Voet
De Officina Plantiniana, gesticht door Christoffel Plantijn in 1555, werd, bij zijn overlijden in 1589, overgenomen door zijn schoonzoon Jan Moretus. De Moretussen hadden zoons in elke generatie en zijn als drukkers-uitgevers-boekhandelaars bedrijvig gebleven tot omstreeks 1870. Een tiental generaties Moretussen hebben gedurende drie eeuwen het levenswerk van Plantijn voortgezet. De Officina Plantiniana en de Moretussen zijn als zodanig een uniek verschijnsel; niet alleen in de wereld van druk en boek, maar als economisch-sociaal fenomeen. Er waren in de loop der eeuwen ontelbare familiale ondernemingen die een internationale uitstraling kenden, maar de meeste zijn, na hoogstens een drietal generaties, weer van het toneel verdwenen of geraakten versnipperd in een aantal concurrerende bedrijfjes die verschrompelden en een roemloos einde tegemoet gingen. De Officina Plantiniana is de enige familiefirma in de wereldgeschiedenis, die gedurende bijna drie eeuwen haar eenheid bewaarde en een gevestigde waarde bleef. En door haar op miraculeuze wijze bewaard gebleven archief kunnen we tot in het kleine detail de levenswandel volgen van het merkwaardige geslacht dat het levenswerk van Plantijn bestendigde.
| |
Het begin: Jan Moretus als factotum en erfgenaam van Plantijn
Christoffel Plantijn had het fenomenale geluk twee zeer bekwame medewerkers te hebben gehad, die, met grote toewijding, praktisch van bij de oprichting van het bedrijf tot in zijn oude da- | |
| |
gen, hem hebben bijgestaan in voor- en tegenspoed, en die hij door matrimoniale banden aan zijn persoon wist te binden. Men mag stellen dat, gezien de vele en langdurige afwezigheden van Plantijn, voortdurend op reis om contacten te leggen, zonder dit tweetal de officina nooit de bloei had gekend die de hare is geweest.
De geleerde Frans Raphelengius (1539-1597), die in 1565 huwde met Plantijns oudste dochter, Margareta (1547-1594), was werkzaam als proeflezer en zorgde, wanneer Plantijn niet aanwezig was, voor de goede gang van zaken in de drukkerij. Na de herovering van Antwerpen door de Spaanse troepen, week hij in 1586 uit naar het Noorden om aldaar het Leidse filiaal van Plantijn over te nemen. De betrekkingen tussen de Raphelengii en hun Antwerpse familieleden bleven opperbest, maar hun rol in de Scheldestad was uitgespeeld.
Jan Moretus stond in voor de ‘winkel’; hetgeen heel wat meer betekende dan over de toonbank boeken verkopen. Hij vervulde een centrale rol in de nationale en internationale handelsbetrekkingen van de firma, met alle administratieve beslommeringen van dien: hij hield de boekhouding, verzorgde de briefwisseling met de buiten Antwerpen gevestigde boekhandelaars en cliënten; stond in voor de verzendingen en leveringen; stelde de rekeningen op.
Plantijn zelf, in een petitie aan de Antwerpse magistraat dd. 30 april 1582, omschreef de activiteiten van zijn beide schoonzoons als volgt: Frans Raphelengius was de ‘principal correcteur et coadjuteur de mon imprimerie’. Jan Moretus van zijn kant was ‘perpetuellement occupé aux affaires de la Boutique et aultres choses necessaires a l'entretien de laditte Imprimerie’.
Jan Moretus werd te Antwerpen geboren op 22 mei 1543, ‘ung mardi entre dix et onze devant disner, decrescente luna’, zoals hij zelf de blijde gebeurtenis optekent in het geschrift dat hij bijhield van de belangrijke familiegebeurtenissen. Hij was de derde spruit uit een gezin van elf kinderen. Zijn vader was de satijnwever Jacob, geboortig van Rijsel; zijn moeder Anna Gras (of Grassis) was de dochter van een Milanese zijdewever en van een dame uit de
| |
| |
Nederlanden, Elizabeth Borrewater. De eigenlijke familienaam was Mourentorf of Moerentorf. Maar Jan heeft, in de traditie van de tijd, aan zijn naam een Latijnse draai gegeven. Hij werd Moretus, en als Moretus zijn hij en zijn nazaten in de geschiedenis getreden. Het dient evenwel onderstreept dat nog tot een heel eind in de 17de eeuw, in de Nederlandstalige publicaties van de firma en in de officiële bescheiden van de overheden, Moerentorf of Mourentorf het haalt op Moretus.
Jan Moretus trad reeds in 1557, amper veertien jaar oud, in dienst van Plantijn. Toen in 1562-1563 het bedrijf tijdelijk diende stilgelegd moest de jonge man een andere baan zoeken. Hij verdween naar Venetië, denkelijk in het gevolg van Jacob de Schotti, die wat later verschijnt als vennoot van Plantijn. Maar begin 1565 was hij terug. Zoals Pierre Gassen, een zakenvriend, het uitdrukt in een schrijven aan Plantijn, dd. 1 april 1565: ‘Je suis bien ayse de la venue de vostre Jehan pour vostre soulagement’. ‘Jehan’ zou zijn patroon niet meer verlaten.
De drukker heeft in talrijke brieven duidelijk laten blijken hoe verheugd hij was toen het bleek te klikken tussen zijn bediende en zijn tweede dochter, Martina (1550-1616) en hoe hij zich haastte hen zijn zegen te geven.
Jan Moretus noteert in zijn familiekroniek: ‘L'an 1570 ad 30 Aprilis ie fus fiancé avec ma compagne Martine Plantin, fille de C. Plantin, imprimeur en Anvers et espousé le 4 Juin ensuivant en la grande Eglise de Nostre Dame et furent tenues nos nopces ledit iour en la Cammerstraete au Compas d'Or au pachuys derriere’. De bruidegom was zevenentwintig, de bruid twintig.
Toen Plantijn werd verzocht door Gabriel de Çayas, de secretaris van Filips II, om details te geven over zijn familie, toonde hij zich, in zijn schrijven dd. 4 november 1570, heel wat welsprekender over Jan Moretus dan over zijn andere schoonzoon. Het werd een ware lofzang: ‘...ung ieune homme asses expert et bien entendant les langues Grecque, Latine, Espagnole, Italienne, Françoise, Allemande et Flamande, qui...m'a tousjours servi, en temps de faveurs, et en temps contraire, sans m'abandonner pour fortune qui m'advint ni pour promesses ou attraict qu'autres luy ayent sceu faire, mesme en lui presentant trop plus riches mariages et gages
| |
| |
qu'il n'estoit en mon pouvoir de luy donner. Parquoy je la [= Martine] lui donnay, au grand contentement de mes bons Signeurs, parents et amis qui ont cogneu ledict ieune homme en maniant les affaires de nostre boutique’.
Het is duidelijk dat Jan Moretus geen, wat we thans zouden heten middelbaar en hoger onderwijs heeft genoten. Dat hij, zoals zijn patroon en schoonvader, op het intellectuele vlak een ‘self-made man’ is geweest. Maar beiden hebben zich weten waar te maken en zijn als gelijken kunnen omgaan met de grootste geesten uit hun tijd.
Jan Moretus bracht zelfs de eerste Nederlandse vertaling van het beroemde werk van Justus Lipsius, De constantia libri duo, dat in 1584 werd uitgegeven door Plantijn onder de titel Twee boecken vande Stantvasticheyt. Eerst in Latiin gheschreven door J. Lipsius. Ende nu overgheset inde Nederlandsche tael door J. Mourentorf. Een vertaling die de goedkeuring wegdroeg van de zeer kritisch ingestelde auteur en ook veel lof kreeg vanwege de toenmalige puristen van de Nederlandse taal. Een andere vertaling, deze maal uit het Frans, de ‘eerste dag’ van de Premiere Semaine de la Création du Monde van Guillaume Saluste, heer van Bartas, is in handschrift blijven liggen.
Jan Moretus hanteerde dus op voortreffelijke wijze zijn moedertaal. Maar zijn boekhouding, persoonlijke aantekeningen en briefwisseling met bekenden uit de Nederlanden zijn in het Frans gesteld. Misschien om Plantijn ter wille te zijn, maar dan heeft hij toch na diens heengaan niet met deze jarenlange gewoonte gebroken.
Christoffel Plantijn overleed op 1 juli 1589. Hij liet een weduwe na en vijf gehuwde dochters. Op zijn sterfbed had hij zijn nabestaanden bezworen ‘mes enfants, tenes tousjours Paix, Amour et Concorde par ensemble’. Maar na de voorlezinq van het testament, dd. 14 mei 1588 (met een codicil van 7 juni 1589, opgesteld toen de aartsdrukker reeds op zijn sterfbed lag) was er van Paix, Amour et Concorde geen sprake.
Plantijn had op al te overtrokken wijze Jan Moretus bevoordeeld. Deze zou in het bezit komen, na de dood van Jeanne Riviè- | |
| |
re, van de ‘groote huysinghe’ aan de Vrijdagmarkt, waar sedert 1576 de drukkerij was ondergebracht, met al het typografische materiaal en de voorraden gedrukte boeken: het kroonjuweel van de erfenis. Jan Moretus zou daarnaast nog één vijfde krijgen van de overige onroerende en roerende bezittingen: de Leidse drukkerij, de woningen te Antwerpen, de voorraden papier, de contante gelden, enz.
Men mag aannemen dat de houding van Plantijn minder was ingegeven door zijn vooringenomenheid ten overstaan van Jan Moretus, hoe groot die ook moge zijn geweest, als wel door de drang zijn levenswerk te bestendigen door aan de enige man die hij daartoe in staat achtte de middelen te verstrekken om deze taak naar behoren te vervullen. Dit maakte evenwel de rekening niet van de overige erfgenamen.
Jan Moretus moet zelf hebben ingezien dat zijn schoonvader had overdreven en toonde zich bereid om het tot een vergelijk te laten komen. Jeanne Rivière van haar kant vroeg niet beter dan de vrede te zien bewaard onder haar kinderen en trok zich bescheiden terug op de achtergrond: ze verzaakte aan al haar rechten, zodat de erfenis onmiddellijk kon worden verdeeld, en stelde zich tevreden met een jaarrente.
Het compromis door Jan Moretus uitgewerkt werd op 16 februari 1590 door alle partijen ondertekend en door de Antwerpse magistraat bekrachtigd op 19 maart. Het kwam er op neer dat de Plantijnse bezittingen in min of meer gelijke delen werden verdeeld tussen de vijf erfgenamen. Het echtpaar Raphelengius verkreeg het Leidse filiaal, dat werd geacht hun aandeel in de erfenis te vertegenwoordigen. De Antwerpse onroerende en roerende goederen kregen de vier overblijvende rechthebbenden onder elkaar te verdelen.
De ‘groote huysinghe’, met de drukkerij en al het daartoe behorende materiaal, werd in haar geheel toegekend aan Jan Moretus, maar onder beding dat hij zijn mede-erfgenamen in over jaren gespreide renten kon ‘uitkopen’. De toekomst van de Officina Plantiniana was hiermede financieel veilig gesteld.
Drukkerij en ‘winkel’ waren tot in 1576 gevestigd in de Gul- | |
| |
den Passer in de Kammenstraat. Deze diende tevens als woonst voor Plantijn, de Raphelengii en de Moretussen. In 1576 verhuisde het echtpaar Plantijn naar de nieuwe Gulden Passer-drukkerij aan de Vrijdagmarkt. De Raphelengii gingen zich vestigen in de voor hen gekochte boekwinkel aan de O.L.V.-kerk. Jan Moretus bleef achter in de Gulden Passer-‘winkel’ in de Kammenstraat, die, om hem te onderscheiden van zijn naamgenoot aan de Vrijdagmarkt, voortaan werd aangeduid met zijn oude naam de ‘Grote Valk’. Na het overlijden van haar echtgenoot bleef Jeanne Rivière tot aan haar dood in 1596 wonen in de Gulden Passer aan de Vrijdagmarkt. Toen verliet Jan Moretus de Grote Valk om zijn intrek te nemen in de ‘groote huysinghe’. Maar drukkerij en ‘winkel’ bleven nog tot 1637-1639 gescheiden.
| |
Jan Moretus, meester van de Gulden Passer (1589-1610)
De schoonzoon van Plantijn had het moeilijk om financieel het hoofd boven water te houden, maar hij kende het klappen van de zweep en was er niet de man naar om te versagen. En hij wist op tijd en stond het bedrijf te recycleren ten overstaan van het grondig gewijzigde culturele klimaat in de Zuidelijke Nederlanden.
In de productie van Plantijn vertegenwoordigden de ‘ernstige’ werken met religieuze inslag (Bijbels, kerkvaders, liturgische uitgaven, e.d.) een zeer belangrijk percentage. De klemtoon lag niettemin op erudiete werken met wetenschappelijke en levensbeschouwelijke inslag. De aartsdrukker mag worden bestempeld als de voornaamste drukker-uitgever van het humanisme in die jaren. Met de herovering van de Zuidelijke Nederlanden voor Spanje en het katholicisme won na 1585 de contrareformatie snel de harten en de geesten.
Inzake humanisme was het de veel bescheidener Officina Plantiniana te Leiden die de fakkel zou overnemen. Jan Moretus van zijn kant schakelde prompt over en werd de voornaamste drukker van de contrareformatie in de Lage Landen. Hij bracht enkel het meest waardevolle dat de nieuwe trend had te bieden; technisch uitermate verzorgd en met een veel grotere nadruk dan voorheen op een rijke en artistiek hoogstaande illustratie.
| |
| |
Jan Moretus overleed op 22 september 1610. Zijn echtgenote overleefde hem nog zes jaar. Het echtpaar had elf kinderen, maar slechts drie zoons en twee dochters bleven in leven. De echtelingen hadden op 3 maart 1610, enkele maanden voor de dood van Jan Moretus, hun testament gemaakt waarbij ze elkaar hun bezittingen legateerden. Na het verscheiden van de langstlevende moest de erfenis gelijkelijk worden verdeeld tussen de kinderen. Maar op voorwaarde dat de twee zonen, reeds bedrijvig in de firma - Balthasar en Jan - samen de officina erfden. Bij de dood van een hunner zou de firma overgaan op de overlevende.
Jan Moretus had de bittere lessen uit de gebeurtenissen van 1589-1590 ter harte genomen. Al zijn erfgenamen werden gelijk berechtigd maar er zou maar één onverdeelbare officina zijn, onder een meester (of in dit speciale geval twee), die de mogelijkheid kreeg om zijn broeders en zusters met jaarrenten af te kopen.
De volgende generaties hebben zich gehouden aan deze bepaling en hebben in hun testamenten steeds en steeds weer de desbetreffende clausules overgenomen. Het meesterschap van de officina was een mannelijke aangelegenheid. Maar het was niet noodzakelijkerwijze een eerstgeboorterecht. Voelde een jongere telg zich geroepen, dan gebeurde het geregeld dat zijn oudere broeder of broeders zich terugtrokken om hem zijn kans te gunnen.
Het zijn de regels vastgelegd door Jan Moretus, samen met de verwonderlijke familiale solidariteit in dewelke doorheen de eeuwen geen valse noot heeft geklonken, die in laatste instantie de uitzonderlijk lange levensduur van het Plantijnse bedrijf hebben verzekerd.
Jan Moretus had, in de humanistische traditie van de tijd, een symbool gezocht dat herinnerde aan zijn naam. Hij vond die in ‘Rex Morus’, de Morenkoning Balthasar, een der Drie Koningen, en nam als embleem de ster die de drie Wijzen de weg naar Bethlehem had getoond. En aan zijn drie eerstgeboren zonen gaf hij de namen Gaspar, Melchior en Balthasar. Deze drie namen zouden in de 17de eeuw geregeld opduiken in de genealogie van het geslacht, maar door het familiale toeval was het in die eeuw steeds weer een Balthasar die het bedrijf zou leiden.
| |
| |
| |
De tweede generatie: Balthasar I (1610-1641) en Jan II (1610-1618)
Gaspar, de oudste zoon van Jan Moretus, overleed toen hij amper twaalf jaar was (1571-1583). De tweede zoon, Melchior (1573-1634), werd in 1598 priester gewijd, maar werd reeds in oktober van dat jaar geestesziek en bracht zijn verdere leven door in instellingen. Twee andere zonen overleden vrijwel bij hun geboorte (1588 en 1590). Dit liet enkel twee mannelijke nazaten om de taak van vader Moretus over te nemen.
De meest bekende van de twee is Balthasar I (23 juli 1574 - 8 juli 1641), de enige werkelijke vooraanstaande intellectueel die het geslacht heeft gehad. Na studies aan het college van de Augustijnen te Antwerpen, was hij nog gedurende enkele jaren (1592-1594) privé-leerling bij Justus Lipsius te Leuven vooraleer bij zijn vader in het bedrijf te treden.
Hij verwierf als humanist en vooral als Neolatijns dichter een grote faam bij de Antwerpse intelligentsia en trouwens ook ver buiten de Scheldestad. Met Philippe Chifflet, de kapelaan van aartshertogin Isabella, wisselde hij honderden brieven (de drukker in het Latijn, de kapelaan in het Frans). De befaamde Hollandse dichteres Anna Roemers Visscher was herhaaldelijk te gast bij Balthasar en schreef o.m. een sonnet te zijner ere. Toen Rubens in 1640 overleed zou Matthias de Morgues, de kapelaan van Maria de Medici, aan Balthasar deze vleiende woorden richten: ‘Vostre ville a perdu l'ornament de la peinture muette; vous estes celuy de la parlante’.
Balthasar was geboren verlamd aan de rechterzijde (maar leerde met de linkerhand schrijven, zoals vader Moretus aan een bekende liet weten). Dit moet hem hebben gegeven wat heden ten dage wordt bestempeld als minderwaardigheidscomplex. Het heeft hem niet verhinderd om het nog bescheiden verblijf aan de Vrijdagmarkt van zijn vader en grootvader uit te bouwen tot een van de toeristische bezienswaardigheden van Antwerpen, waar hij op waardige wijze koningen en prinsen kon ontvangen, en de rijke patriciërs van zijn geboortestad. Maar voor het overige was hij een eerder teruggetrokken figuur. Hij is vrijgezel gebleven. De vele
| |
| |
Neolatijnse gedichten, lofredenen, grafschriften, e.d., die ook door de hedendaagse kenners zeer hoog worden aangeslagen, zijn in handschrift in zijn archief blijven liggen. De grootste typograaf van de toenmalige Nederlanden heeft, tegen alle humanistische geplogenheden in, ter zake een zeer laag profiel aangehouden. Slechts een paar gelegenheidsgedichten zijn bij zijn leven in druk verschenen.
Het is al even typerend dat hij steevast heeft geweigerd zich te laten portretteren. Het enige portret dat van hem ‘naar het leven’ werd geconterfeit, (door Willeboirts Bosschaert), stelt hem voor liggend op zijn doodsbed; een portret dat zijn neef Balthasar II inderhaast liet uitvoeren om nog een visuele herinnering te bewaren aan zijn peetvader en weldoener. Maar de schilder heeft tegelijkertijd een ervan afgeleid portret ‘ad vivum’ moeten borstelen: een oom op zijn sterfbed zou in het salon wel iets te macaber zijn overgekomen.
Over zijn jongere broeder en mede-vennoot, Jan II (27 juli 1576-11 maart 1618), is weinig geweten. De twee moeten elkaar hebben bijgestaan in het bedrijf zoals weleer Jan I en Frans Raphelengius: Balthasar in de drukkerij (aan de Vrijdagmarkt), Jan II in de ‘winkel’ (in de Kammenstraat).
Maar de jongere en fysiek sterkere broeder werd plots ziek en overleed in maart 1618. Hij was op 17 juli 1605 gehuwd met Maria Sweerts, uit een begoede Antwerpse familie. Het echtpaar had zes kinderen; twee zonen en vier dochters (twee zijn vroegtijdig gestorven; de twee anderen was een langer leven beschoren: ze huwden en hadden nakomelingen).
De oudste zoon en tweede kind was zwakzinnig en bleef ongehuwd. Maar de tweede zoon en vijfde kind, naar zijn oom en peetvader Balthasar geheten, was een kerngezonde telg. De toekomst van de officina was met hem verzekerd.
Het overlijden van Jan II was voor Balthasar een slag die uiterst zwaar aankwam; en niet alleen om het verscheiden van een geliefde broeder. Hij voelde zich totaal ontredderd en onbekwaam om het bedrijf gans alleen voort te zetten. Zoals zijn neef, Frans Raphelengius junior, hem schreef op 7 augustus 1618: ‘Ons dunke dat een groot deel van uwe swaericheit ook bestaet in dat ul. te
| |
| |
veel swaericheit maekt; te weten dat gij u selven te weinig betrouwt en diensvolgens te kleinmoedig zijt’.
De enige uitweg die Balthasar zag was in allerijl een partner zoeken. Reeds in april 1618, amper een maand na het heengaan van zijn broeder, ging hij in zee met de Antwerpse drukker-uitgever Jan van Meurs (Meursius). Balthasar stond in voor de drukkerij; Van Meurs nam de ‘winkel’ voor zijn rekening. Het gelegenheidshuwelijk liep snel op de klippen. Het kwam tot heftige meningsverschillen tussen de twee partners. Na amper tien jaar volgde de scheiding (1628-1629). Zoals neef Balthasar het noteerde: ‘1628. In april scheydinge van Jan van Meurs. Welke scheydingen door grote rusien ende craekelen ten laeste geschiet in het beginsel van 1629, in maart’.
Balthasar I had de les geleerd en zou niet meer omzien naar een andere vennoot. Hij werd overigens vanaf 1632 bijgestaan door zijn neef en petekind Balthasar II.
Er mag terloops worden onderstreept dat, waar Balthasar zijn briefwisseling in het Latijn voerde, zijn broeder en diens nazaten zich uitdrukten in het Nederlands. Het Frans had (tot in de 19de eeuw) afgedaan als voertaal van de officina.
Het dient eveneens te worden beklemtoond, dat, indien Plantijn en Jan Moretus heterodoxe tendensen waren toegedaan (Huis der Liefde, Barrefeltisme), de nieuwe generaties waren gewonnen voor de contrareformatie, die toen het opnieuw door en door katholiek geworden Antwerpen had doordesemd.
Jan Moretus had in uiterst moeilijke omstandigheden de Officina Plantiniana tot nieuw leven gewekt. De bloei hield aan onder zijn zonen. Ze brachten in navolging van hun vader het beste dat de contrareformatie had te bieden in publicaties die behoren tot de mooiste voorbeelden van het geillustreerde Antwerpse barokboek, met een uitstraling die reikte tot ver buiten de landsgrenzen. Niet in het minst omdat Balthasar I zich de medewerking vermocht te verzekeren als ontwerper voor boekillustraties van zijn goede vriend P.P. Rubens.
| |
| |
De uitgaven van Grieks-Romeinse auteurs behoorden tot het verleden, maar wetenschappelijke traktaten en werken met humanistische inslag kwamen nog steeds van de persen. Maar een nieuwe tendens liet zich voelen die voor de toekomst van de officina van levensbelang zou blijken.
De grote opbloei van de Plantijnse drukkerij was er gekomen toen de Spaanse koning zich in 1568 tot zijn aartsdrukker richtte voor de aanmaak op industriele schaal van liturgische werken - missalen, brevieren, getijdenboeken - bestemd voor de Spaanse markt. Filips II verschijnt hier in de voor de machtigste monarch van de toenmalige christenheid wel zeer eigenaardige rol van uitgever (die bij Plantijn de liturgische publicaties bestelde [en betaalde] in de drukken en hoeveelheden die hij nodig achtte) en boekhandelaar (die in Spanje voor de verkoop zorgde).
De opstand van de Zuidelijke Nederlanden stelde in 1576 een einde aan deze voor beide partijen lucratieve handel. Ze werd na de capitulatie van Antwerpen in 1585 niet meer hervat.
Filips II had inmiddels het monopolie voor de aanmaak en de verkoop in Spanje (met de eraan verbonden winsten) overgemaakt aan het Hieronymieten-klooster van San Lorenzo in het Escorial.
De monniken vermochten in Spanje zelf nog steeds niet de typografen te vinden die de productie aankonden in de hoeveelheden en de kwaliteit die ze wensten. Ze kwamen in 1605 zelf aankloppen bij Jan I Moretus. Een zending werd naar het klooster verstuurd in 1607. Daarna was het een tijdlang windstil. Daarin kwam verandering in 1615. Wat we ervan weten veruiterlijkt zich in een eerste fase in een uitslaande ruzie tussen het Spaanse klooster en de Antwerpse firma, waarbij zelfs de Spaanse koning en de aartshertogen werden betrokken. Voorzover valt op te maken uit het ingewikkelde dossier moeten de Hieronymieten hebben gepoogd de aankoopprijzen te drukken en gingen ze, na de hardnekkige weigering van de Moretussen om hun waar te braderen, aankloppen bij hun koning om via de aartshertogen de Antwerpse drukkers tot inkeer te brengen. Na woord en wederwoord te hebben gehoord moeten koning en aartshertogen het wenselijk hebben geoordeeld de betrokkenen zelf hun erwtjes te laten doppen.
| |
| |
Een voor beide partijen bevredigende overeenkomst kwam hierna snel tot stand. De ‘rezo romano’, zoals de jargon uitdrukking werd voor de productie en levering van liturgische werken aan het Hieronymieten-klooster, ging pijlsnel de hoogte in. Alleen reeds tussen 1615 en 1625 werden naar het Escorial boeken verstuurd voor het toen fenomenale bedrag van 163.000 carolusguldens; wat zowat een half miljard hedendaagse Belgische franken moet vertegenwoordigen. Deze omschakeling in de bedrijfsprioriteiten kwam net op tijd, zoals hierna onmiddellijk zal blijken.
| |
De derde generatie: Balthasar II (1641-1674)
Balthasar I liet in zijn latere levensjaren, in 1637-1639, een nieuwe reeks verbouwingswerken uitvoeren, die de binnenplaats van de Gulden Passer aan de Vrijdagmarkt hebben gemaakt tot het Renaissance-kleinood dat nog steeds de bewondering wekt van de bezoekers. De bedoeling was echter eerder utilitair: de mogelijkheid scheppen om de ‘winkel’ in de Grote Valk in de Kammenstraat te integreren in het drukkerij-complex aan de Vrijdagmarkt. Drukkerij en ‘winkel’ zouden zich voortaan onder hetzelfde dak bevinden, met alle voordelen hieraan verbonden.
Balthasar II werd geboren op 9 december 1615 (en overleed op 29 maart 1674). De ‘enige hoop van de Plantijnse pers’ (unica spes Typographiae Plantinianae), zoals oom Balthasar het uitdrukt in een brief aan neef Frans Raphelengius junior, dd. 22 april 1634, kreeg een verzorgde opvoeding maar trad reeds in 1632, amper zeventien jaar oud, in dienst bij zijn peetvader. Hij toonde zich een zeer begaafd leerling. Het bedrijf kwam in 1641 in goede handen.
Het culturele leven te Antwerpen ebde vanaf het midden van de 17de eeuw snel weg. De contrareformatie was over haar hoogtepunt heen. De talrijke Antwerpse drukkerijen, die nog tot in de eerste helft van de 17de eeuw, naast de Officina Plantiniana, een bloeiend bestaan hadden gekend, verschrompelden en verdwenen
| |
| |
(op enkele zeldzame uitzonderingen na).
De Plantijnse drukkerij had dezelfde weg kunnen opgaan, ware er niet haar productie geweest van liturgische werken. Religieuze traktaten en wetenschappelijke of op de actualiteit afgestemde publicaties verdwenen niet uit het aanbod van de firma, maar hun aantal slonk snel om nog enkel een klein percentage in de totale omzet te vormen. De ‘rezo romano’ werd de bestaansreden van de firma. Daarnaast werden nog indrukwekkende hoeveelheden missalen, brevieren en getijdenboeken verhandeld in de omliggende landen, in de Verenigde Provincies, Frankrijk, het Duitse rijk, tot zelfs in Italië. De Gulden Passer had onder Balthasar II niet te klagen.
De achterkleinzoon van Plantijn was ongetwijfeld de meest gefortuneerde drukker-uitgever van zijn tijd en behoorde tot de rijkste ingezetenen van Antwerpen. Maar Balthasar II voelde zich eerst en vooral meester-drukker en zakenman en liet zich niet zo veel gelegen aan uiterlijke pracht en praal en mooie schijn.
Het is symptomatisch voor zijn mentaliteit dat hij met alle mogelijke trucs heeft zoeken te ontsnappen aan de talrijke gratis ereposten die de Antwerpse magistraat haar rijke burgers, onder zachte of harde dwang, oplegde. Wat Balthasar II vooral vreesde was de functie van groot-aalmoezenier van de stad, die de titularis veel eer en aanzien schonk, maar hem dwong diep in de eigen beurs te tasten en hem vrijwel de mogelijkheid ontnam om zich met de eigen zaken bezig te houden tijdens zijn mandaat (gewoonlijk een jaar). De meesterdrukker wist aan het zwaard van Damocles te ontkomen door zich in 1652 door de aartsbisschop van Mechelen te laten benoemen voor een minder prestigieuze maar ook minder geld- en energie-verslindende post, deze van raadsheer van de Antwerpse Berg van Barmhartigheid: ‘waermede ik bevrijd ben ghecosen te worden tot eenige officien ook selver tot aelmoessenierschap, Laus Deo’.
Deze meester van de Gulden Passer verschijnt als een voor de tijd zeer sociaal voelend mens. Hij heeft o.m. geijverd om voor zijn werknemers een zeer modern aandoend ziekenfonds op te richten, dat hij zelf mild begiftigde en in zijn testament met een ruim legaat bedacht.
| |
| |
Hij had een eigenaardige maar onschuldige hebbelijkheid, die uitgroeide tot een ware passie: het maken van aantekeningen over alles en nog wat dat zich in cijfers laat uitdrukken. Tot zelfs het aantal passen dat hij nodig had om van de Vrijdagmarkt te wandelen naar zijn buitenverblijf te Berchem. Dit veroorlooft ons tot in het kleine detail over de jaren heen de groei en de spreiding van zijn fortuin te volgen. Hij heeft zich eveneens aangenaam bezig gehouden met het steeds weer herwerken van zijn testament (er zijn niet minder dan tweeëndertig versies bewaard gebleven).
Balthasar II huwde op 23 juli 1645 met Anna Goos (1627-1691), eveneens uit een vooraanstaand Antwerps geslacht. Ze schonk hem twaalf kinderen: zeven zonen en vijf dochters. Twee zoons en twee dochters overleden op jeugdige leeftijd. Van de drie overlevende dochters werden er twee non en bleef één ongehuwd. Van de vijf overblijvende zoons traden er vier in het religieuze leven als priester of monnik. Dit liet opnieuw één enkele mannelijke telg over om het bedrijf voort te zetten: de eerstgeborene, Balthasar.
| |
De vierde generatie: Balthasar III (1674-1696)
Met Balthasar III (24 juli 1646 - 8 juli 1696) trad een nieuwe generatie aan, die veel meer dan haar voorgangers oog had voor het mondaine leven. Het is typerend, dat, waar vader Balthasar zich in alle bochten had gewrongen om te ontsnappen aan ereposten, de zoon er klaarblijkelijk veel genoegen in vond hen als het ware te cumuleren, met inbegrip van de functie van groot-aalmoezenier (1685).
Zijn opleiding, die, zoals deze van zijn voorzaten, niet langs academische lijnen is verlopen, was er op berekend om van hem zowel een perfect ‘gentleman’ te maken als een gedegen bedrijfsleider. En een gedegen bedrijfsleider heeft hij zich getoond. Hij werd trouwens in de moeilijke aanvangsjaren na de dood van zijn vader met raad en daad bijgestaan door zijn moeder Anna Goos,
| |
| |
een krachtdadige dame en een gewiekste zakenvrouw.
Onder Balthasar III liep de evolutie ten einde die was ingezet onder Balthasar I en Jan II: de productie van de firma was - op enkele uitzonderingen na en het drukken van de verordeningen van de stad Antwerpen (tot 1705) - thans volledig toegespitst op de publicatie van liturgische uitgaven; met centraal de ‘rezo romano’ voor de Hieronymieten in het Escorial.
Het was precies in verband met de ‘rezo romano’ dat de nieuwe meester, onmiddellijk na zijn aantreden, werd geconfronteerd met de zwaarste crisis die het bedrijf in de loop van de 17de eeuw heeft gekend en die dreigde zijn verder bestaan zwaar te hypothekeren. Spanje was toen in een economisch moeras terecht gekomen, nog beduidend verergerd door de onoordeelkundige ingrepen van de overheid in de financiële sector. De Hieronymieten konden hun rekeningen niet betalen, waarop de Moretussen hun leveringen drastisch terugschroefden.
Balthasar III werd er door de familie op uitgestuurd om ter plaatse poolshoogte te gaan nemen. Hij kwam te Madrid aan op 26 april 1680. Het werd hem snel duidelijk, zoals hij plichtsgetrouw schreef aan zijn moeder en de familieraad te Antwerpen, dat de Hieronymieten, dank zij hun onmetelijke landgoederen en hun grote kudden schapen, potentieel nog steeds zeer solvabel waren, maar op dat ogenblik te kampen hadden met een ernstig gebrek aan liquide geldmiddelen.
Pater d'Alcozer, die namens zijn orde onderhandelde met Balthasar, had snel door hoe de jonge man bezeten was door alles wat maar zweemde naar uiterlijke praal. Hij stelde voor de schulden van het klooster te delgen door de overdracht van een prachtige residentie in het hart van Madrid. Een enthousiaste Balthasar, die zich reeds de trotse bezitter waande van een kasteel in Spanje, schreef in lyrische bewoordingen naar Antwerpen over deze luxueuze herenwoning, groter dan de ganse Vrijdagmarkt. Maar Anna Goos had ter zake andere ideeën en beval haar telg kort en bondig om onder geen beding de woning, hoe prachtig ook, te aanvaarden; in de plaats kon genoegen worden genomen met een schuldbekentenis en betalingen gespreid in termijnen. Balthasar vreesde het ergste, maar het was in feite de regeling waarop de Hierony- | |
| |
mieten hadden gehoopt. Beide partijen kwamen snel tot een vergelijk.
Het is duidelijk uit het dikke dossierbundel dat de betrekkingen tussen de officina en het klooster van San Lorenzo tot dan toe waren verlopen langs informele lijnen, zonder bindende contracten of overeenkomsten. Om de pil te vergulden toonden de Hieronymieten zich bereid om aan hun Antwerpse zakenrelaties officieel het monopool te verlenen van de ‘rezo romano’. De ondertekening van het contract ging met veel luister door in het klooster op 12 juli 1680. Balthasar III was in zijn zending geslaagd. De toekomst van het bedrijf was opnieuw gewaarborgd.
Balthasar kreeg, deze maal te Antwerpen, nog een andere genoegdoening die hem met vreugde en trots vervulde: hij werd in de erfelijke adelstand verheven. De Spaanse regering had de gewoonte aangenomen om adeltitels te verlenen aan de rijke patriciërs-families die bereid waren hiervoor diep in de zak te tasten (hetzelfde fenomeen is toen eveneens waar te nemen in het door financiële zorgen geplaagde Frankrijk van Lodewijk XIV). Ook Balthasar III voelde zich geroepen. De secretaris van de Raad van Brabant, Loyens, nam zijn belangen ter harte - en met succes. De meester van de Gulden Passer kreeg bij patentbrief van 1 september 1692 de zozeer begeerde titel van ‘jonker’ voor zichzelf en zijn nazaten.
Loyens verzocht hem op 7 oktober 1692 om de tekening op te sturen van het wapen ‘van ouds gebruikt in de familie’, dat als wapenschild voor het nieuwe adellijke geslacht zou kunnen dienen. Dit ‘wapen’ was in feite dat van de familie Gras (of Grassis), waartoe de moeder van Jan I had behoord en dat doorheen de jaren door de Moretussen zowat als het hunne werd beschouwd - en dat ze enkele keren tersluiks hebben gebruikt, ook al hadden ze, als burgerlieden, hiertoe niet het recht. Ze werden hiervoor overigens door plichtsgetrouwe wapenherauten met fikse boetes bedacht.
Het wapen ‘van ouds gebruikt’ werd het officiële blazoen van de nieuwe adellijke familie; met slechts een afwijkend detail: op de borst van de arend kwam de gouden ster te prijken van de ‘rex Morus’, die Jan I en Balthasar I als familiaal embleem hadden in
| |
| |
gebruik genomen.
Er zat echter een angel in het gras: adellijke families hadden niet het recht zich in te laten met zulke denigrerende praktijken als handel en nijverheid. De nieuwe jonker had evenwel geen zin om te verzaken aan zijn winstgevend bedrijf. Loyens bemiddelde eens te meer. De auteurs van heraldiek werden er bij gehaald om te bewijzen dat drukken ‘n'at dérogé en aucunne maniere à la Noblesse de ceux qui en ont ete les auteurs et augmentateurs’, dat de typografen heel vooraan staan ‘entre ceux qui travaillent a des travaux releves’. Voorbeelden werden aangehaald van adeltitels verleend aan schilders, beeldhouwers, ijzersmeden en zelfs ‘faiseurs de poudres’. Wanneer buskruitmakers in aanmerking kwamen, waarom dan niet een eerbaar meester-drukker? Loyens vermocht opnieuw het pleit te winnen voor zijn opdrachtgever, maar het koninklijk patent, dat de Moretussen toestond om, zonder afbreuk te doen aan hun adeltitel, het bedrijf van typograaf verder uit te oefenen, werd pas verleend op 3 december 1696, enkele maanden nadat Balthasar III was overleden.
De nazaat van Plantijn was op 20 juni 1673 gehuwd met Anna Maria de Neuf (1654-1714), dochter van Simon, heer van Hooghelande, uit een adellijk patriciërsgeslacht. Het echtpaar had negen kinderen; zes dochters en drie zonen. Vier dochters overleden op jeugdige leeftijd. Twee dochters huwden en kregen nakomelingen. Van de zoons werd er een kanunnik.
| |
De vijfde generatie:
Anna Maria de Neuf (1696-1714)
Balthasar IV (1707-1730)
Joannes Jacobus (1716-1757)
Het wordt vaak voorgesteld in de literatuur alsof de zeventienjarige Balthasar IV (12 februari 1679 - 23 maart 1730) zijn vader, bij diens dood in 1696, opvolgde als meester van de Gulden Passer, waarna bij zijn heengaan zijn jongere broeder Joannes Jacobus (17 juni 1690 - 3 juni 1757) in zijn voetsporen trad.
| |
| |
De zaken zijn echter heel wat ingewikkelder verlopen. De telgen van Balthasar III waren, bij de dood van hun vader, nog allen minderjarig (de meerderjarigheid van ongehuwde kinderen was in Antwerpen bepaald op vijfentwintig jaar). Anna Maria de Neuf moest, om de belangen van alle erfgenamen te vrijwaren, zelf de leiding van het bedrijf op zich nemen. Ze ontpopte zich tot een kordate en bekwame zakenvrouw, in de traditie van haar schoonmoeder Anna Goos. Ze zou pas in 1707 de toen reeds achtentwintig jarige Balthasar als gelijkwaardige partner naast zich dulden - maar op voorwaarden die de jonge man weinig armslag schonken en hem financieel afhankelijk lieten van zijn moeder (dit steeds weer met de bedoeling de belangen van alle nazaten veilig te stellen).
Bij het verscheiden van Anna Maria de Neuf in 1714 werd Balthasar IV de zaakvoerder van de firma, maar niet de enige eigenaar. Zijn broeder Joannes Jacobus bekwam de andere helft. Aangezien deze, alhoewel reeds praktiserend advocaat, met zijn vierentwintig jaren technisch nog steeds minderjarig was, was het pas op 1 januari 1716 dat beide broeders gelijkwaardige vennoten werden; zij het dus met Balthasar IV als bedrijfsleider.
Balthasar IV was op 13 mei 1702 gehuwd met Isabella Jacoba de Mont (alias de Brialmont) (1682-1723). Het echtpaar had acht kinderen; zes zonen en twee dochters. Vier zonen en de twee dochters overleden op jeugdige leeftijd. Twee zonen overleefden: Balthasar V Antonius (1705-1762; ongehuwd) en Simon Franciscus (1713-1758; gehuwd maar overleden zonder afstammelingen). Beiden hadden geen zin om in de voetsporen van hun vader te treden en verkozen een rustig renteniersbestaan te leiden. Ze droegen enkele maanden na de dood van hun vader hun aandeel over aan oom Joannes Jacobus, die aldus de enige eigenaar werd van de officina.
Joannes Jacobus van zijn kant was op 21 april 1716 in het huwelijk getreden met Theresia Mechtildis Schilder (1696-1729), die hem negen kinderen schonk; vijf zonen en vier dochters. Drie dochters werden non; één huwde en kreeg nakomelingen. Van de vijf zoons overleed er één op jeugdige leeftijd. De oudste, Francis- | |
| |
cus Joannes, volgde zijn vader op, huwde en kreeg kinderen. Een andere broeder, Paulus Jacobus, zou eveneens afstammelingen krijgen. De twee andere broeders bleven ongehuwd.
Balthasar IV was de laatste telg van het geslacht, die een opleiding kreeg als meester-drukker. Na hem werd de dagelijkse handel en wandel verzekerd door ondergeschikt personeel. Zijn jongere broeder Joannes Jacobus was de eerste Moretus die een universitaire opleiding genoot (te Dowaai [Douai] en Leuven). Hij volgde rechten en werd in 1713 beëdigd als advocaat bij de Raad van Brabant.
Het bedrijf deed onder Anna Maria de Neuf en haar twee zonen nog steeds gouden zaken. Met een gemiddelde van elf persen was de aloude Officina Plantiniana nog steeds de grootste drukkerijuitgeverij van de westerse christenheid. Maar het Plantijnse bedrijf had opgehouden het vitale element te vormen in het fortuin van het geslacht. Nog een halve eeuw tevoren behoorde vrijwel het ganse vermogen van Balthasar II tot de activa van de firma. Maar reeds zijn zoon en schoondochter belegden in aanzienlijke mate de winsten van de onderneming in onroerende goederen, renten, aandelen, wisselbrieven. De trend hield aan onder hun nazaten. De Moretussen waren minder en minder afhankelijk van de Plantijnse drukkerij om er een hoge levensstandaard op na te houden.
Joannes Jacobus vermocht nog op een andere wijze het familievermogen beduidend te vergroten. Hij wist zich waar te maken als een van de voornaamste financiers van de toenmalige Zuidelijke Nederlanden. Hij liet een fortuin na dat iets meer dan twee miljoen carolusguldens bedroeg; wat van hem heden ten dage een multimiljardair zou hebben gemaakt.
| |
De zesde generatie: Franciscus Joannes (1757-1768) en Maria Theresia Borrekens (1768-1797)
Franciscus Joannes (1 juni 1717 - 31 juli 1768) studeerde zoals
| |
| |
zijn vader te Dowaai en te Leuven en behaalde het diploma van licentiaat in de rechten (1742). De officina was voor deze rijke patriciër niet veel meer geworden dan een hobby, maar aan dewelke hij in elk geval zijn beste krachten en zorgen wijdde. Zijn hardnekkige, om niet te zeggen pathetische pogingen om, met het wegebben van de grafische kunsten te Antwerpen, in binnen- en buitenland (Frankrijk) talentvolle ontwerpers en graveurs van boekillustraties te vinden, spreken ter zake boekdelen.
Hij had een nog zeer winstgevend bedrijf geërfd maar in 1764 sloeg het noodlot toe. Het waren niet de oorlogen tussen de grootmachten, die in die jaren de Zuidelijke Nederlanden voor de zoveelste maal herschiepen in een bloedige arena, welke de aloude Plantijnse drukkerij de nekslag toebrachten waarvan ze zich niet meer vermocht te herstellen. Het waren gebeurtenissen die in Spanje hun beslag kregen. De Bourbon-koningen hadden besloten met alle mogelijke middelen de eigen nijverheden te bevorderen. Karel IV annuleerde bij decreet van 3 juni 1764 met een pennetrek alle privileges die buitenlandse drukkers-uitgevers in het schiereiland hadden verworven. De Hieronymieten hadden reeds, uit eigen beweging of op hoger bevel, op 15 april 1764 met de ‘Compania de Impresores y Libreros de Madrid’ een accoord getekend voor het drukken van hun liturgische uitgaven.
Van de dag op de dag was de basis weggeslagen waarop de voorspoed van de Plantijnse drukkerij was gebouwd. De ‘rezo romano’ behoorde tot het verleden. De veer was gebroken, maar de brevieren, missalen en getijdenboeken van de officina hadden ook buiten Spanje een ruime afzet gekend en dit cliënteel bleef het bedrijf trouw. Franciscus Joannes kon voortgaan met het drukken en verkopen van liturgische werken, maar het productietempo daalde fel.
Franciscus Joannes was op 11 november 1750 in het huwelijk getreden met Maria Theresia Josepha Borrekens (1728-1797). Het echtpaar had dertien kinderen; acht zonen en vijf dochters. Vier dochters en drie zonen overleden op jeugdige leeftijd. De enige overlevende dochter bleef ongehuwd. De in leven gebleven kinderen waren allen minderjarig toen hun vader overleed. Het
| |
| |
was derhalve zijn weduwe, die, met dezelfde krachtdadigheid en zin voor zaken als reeds getoond door haar voorgangsters, tot aan haar dood in 1797 het roer vast in handen hield.
| |
De latere Moretussen
Bij het overlijden van Maria Theresia Borrekens werd het Plantijnse erfgoed het gezamenlijke bezit van de vijf in leven gebleven zonen: Jacobus Paulus Josephus (1756-1808; ongehuwd), Ludovicus Franciscus Xaverius (1758-1820; ongehuwd), Franciscus Josephus Thomas (1760-1814; ongehuwd), Josephus Hyacinthus (1762-1810; gehuwd), Henricus Paulus Franciscus (1765-1806; gehuwd).
Dit dient geprojecteerd tegen het toenmalige tijdsgebeuren... De Franse legers waren in 1794 de Oostenrijkse Nederlanden binnengevallen, die ze in een ommezien veroverden en inlijfden bij de Franse republiek. De schrik voor de ‘sans-culotten’ deed een ontelbaar aantal edelen en patriciërs uit onze gewesten in panische schrik over de Duitse grens vluchten. Onder hen de twee gehuwde broeders Moretus met hun gezin en de ongehuwde broeder Lodewijk Frans. Pas in 1799-1800 konden ze geschrapt worden van de ‘liste des émigrés’ en mochten ze huiswaarts keren.
Maria Theresia Borrekens was gebleven, bijgestaan door Jacob Paul en Frans Jozef. Het bedrijf werd voortgezet en deed, de tijdsomstandigheden in acht genomen, geen al te slechte zaken. Maria Theresia Borrekens moet in 1797 zijn overleden zonder testament na te laten. Jacob Paul nam de zaken waar, maar, aangezien drie broeders toen in het buitenland vertoefden, kon het niet tot een formele boedelscheiding komen.
Deze kwam er pas in 1805. De twee gehuwde broeders droegen hun aandeel in de firma over aan hun drie ongehuwde broeders, die elk een derde deel ontvingen. Jacob Paul bleef bedrijfsleider tot aan zijn dood in 1808. Zijn aandeel werd toen in gelijke parten overgedragen aan de twee mede-vennoten. Frans Jozef trad nu naar de buitenwereld naar voren als zaakwaarnemer. Na zijn heengaan in 1814 ging zijn participatie over naar de enige nog overblijvende vennoot, Lodewijk Frans, die tot aan zijn eigen overlij- | |
| |
den in 1820 als enige eigenaar de zaken behartigde.
Deze zaken waren in de Franse tijd verre van schitterend. De verkoop ging door, maar het waren in hoofdzaak de nog voorhanden voorraden aan gedrukte publicaties die werden verhandeld. De productie zelf stokte. De drukkerij ging zelfs in 1801 een tijdlang dicht. Jacob Paul en zijn broeder deden nog in 1806 een poging om haar te activeren, maar heel veel had dit niet te betekenen. Het decreet van februari 1810, waarmede Napoleon beoogde de typografische bedrijvigheid in zijn gewesten onder strenge staatscontrole te brengen, deed Frans Jozef er uiteindelijk toe besluiten het bedrijf (productie en verkoop) stop te zetten.
Maar Napoleon verdween uit de circulatie en met hem zijn decreet. Met een verbetenheid en een gedrevenheid, niet ingegeven door enige hoop op geldgewin, maar gedragen door een diep ingewortelde familietrots, zette Lodewijk Frans, inmiddels de enige meester geworden (1814-1820), de ongelijke strijd verder; zonder al te veel resultaten.
Lodewijk Frans liet bij testament de Plantijnse drukkerij na aan zijn neef Albert (1795-1865), de oudste, ongehuwde zoon van zijn broeder Jozef Hyacint. De nieuwe eigenaar deed nog in 1828 een ultieme poging om de aloude Officina Plantiniana nieuw leven in te blazen. Maar om in het nieuwe industriële tijdperk de concurrentie in binnen- en buitenland aan te kunnen had Albert zijn oude persen en verouderd materiaal van de hand dienen te doen en zijn bedrijf recycleren op een meer aangepaste wijze. Daartoe was hij niet bereid. De drukkerij ging virtueel dicht in 1840.
De ongehuwde Albert liet bij zijn overlijden op 1 april 1865 de Gulden Passer na aan zijn jongere broeder Eduardus Josephus Hyacinthus (5 maart 1804 - 26 juni 1880), toen reeds eenenzestig jaar.
Edward poogde nog een laatste maal het bedrijf tot leven te wekken. De ultieme doodsstrijd is wegens gebrek aan documentatie moeilijk te volgen. De laatste gedateerde uitgave van de firma is van 1866. De strijd moet definitief zijn gestreden omstreeks 1870. De Officina Plantiniana ging na een bestaan van meer dan drie eeuwen onherroepelijk dicht.
Een zestal jaren later, in 1876, droeg Edward Moretus de Gul- | |
| |
den Passer aan de Vrijdagmarkt, met al zijn typografisch materiaal en culturele schatten, over aan de stad Antwerpen om voor het nageslacht bewaard te blijven als het Museum Plantin-Moretus. Jonker Edward Moretus had een zoon, die, zoals zo velen van zijn geslacht, ongehuwd bleef. Met deze Alexius Maria Carolus Henricus, overleden op 8 oktober 1914, stierf in mannelijke lijn de tak uit van de familie die gedurende al deze eeuwen het levenswerk van Christoffel Plantin had bestendigd.
Er zijn nog steeds nazaten van de stamvader van het geslacht die de naam dragen van Moretus of Moretus-Plantin en behoren tot de vooraanstaande families uit het Antwerpse. Ze stammen evenwel van een zijtak die buiten de Officina Plantiniana is gebleven; met name van de vierde zoon van Joannes Jacobus, Paulus Jacobus (1721-1776).
| |
Literatuur
Voor het levensverhaal van de leden van de familie Moretus die in betrekking hebben gestaan met de Officina Plantiniana, verwijzen we naar onze verhandeling: The Golden Compasses. A History and Evaluation of the Printing and Publishing Activities of the Officina Plantiniana at Antwerp in two volumes. Volume I: Christophe Plantin and the Moretuses: their Lives and their World, Amsterdam-London-New York 1969; meer in het bijzonder pp. 151-154, 162-168, 191-256, 430-436 (met de reproductie van tal van portretten van leden van de familie en andere memorabilia betrekking hebbend op het geslacht). - Uitvoerige genealogie, bijzonder waardevol voor de leden van het geslacht die niet rechtstreeks in verbinding hebben gestaan met de officina en voor de nazaten in vrouwelijke lijn: J.B. van der Straelen, Geslagt-lijste der nakomelingen van den vermaerden Christoffel Plantin, koninklijken aerts-boekdrukker, binnen de stad Antwerpen; waer bij gevoegd is eene geslagt-lyste der familie Mourentorf alias Moretus, Antwerpen 1858 (het exemplaar in het Museum Plantin-Moretus bevat belangrijke aanvullingen en aanteke- | |
| |
ningen van de hand van Max Rooses) - Waardevolle genealogische gegevens en andere aantekeningen, bijzonder interessant voor de zijtak van de familie, die buiten de officina is gebleven (de nazaten van Paulus Jacobus, 1721-1776) in: R. Moretus-Plantin de Bouchout, Demeures familiales. Notices historiques sur la Maison Plantin à Anvers et quelques propriétés urbaines et rurales ayant appartenu à la famille Moretus principalement dans l'ancien Pays de Ryen, Antwerpen 1950.
Ereconservator
Museum Plantin-Moretus
|
|