| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Across the Narrow Seas: studies in the history and bibliography of Britain and the Low Countries. Presented to Anna E C Simoni, edited by Susan Roach. - London: The British Library, 1991. - xv, 223 p., ill.; 24 cm. - ISBN 0-7123-0260-3.
Sommige schoolkinderen slagen erin hun poëziealbum te vullen met smaakvolle versjes en frisse tekeningen die hun door kameraadjes, onderwijzer(e)s(sen) en peter of meter worden opgedragen. Bij andere bundels blijft de poëzie beperkt tot ‘tip tap top, zoek de datum op’, en worden de tekeningen ontsierd door ezelsoren of vlakgomrestjes. Het ene kind inspireert kennelijk meer dan het andere. Met libri amicorum is het net eender. Het aantal groteske mislukkingen op dit vlak is gelukkig heel beperkt; anderzijds zijn er toch produkties die duidelijk boven de middelmaat uitstijgen en waarvan je moet aannemen dat de gehuldigde een innemende en inspirerende persoonlijkheid is. Bibliografen hanteren doorgaans geen poëtische woordenschat. Maar de bundel die enkele Belgische, Nederlandse en Engelse vakgenoten hebben opgedragen aan Anna Simoni, vormt op deze regel een welkome uitzondering. Wat te denken van de prachtige titel, die ontleend is aan de bijdrage van Lotte Hellinga-Querido, of van het artikel van Helen Wallis, waarvan de titel luidt: ‘Intercourse with the Peaceful Muses’? Zelfs in haar wat technisch overzicht van gedichten van Cornelis Kiliaan bij etsen van Theodor Galle vergelijkt Elly Cockx-Indestege haar zoektocht naar materiaal als a hunting-party. De toon is gezet...
Anna E.C. Simoni begon haar carrière bij de British Museum Library in 1950. Ondermeer dankzij haar uitstekende kennis van de Nederlandse taal werd ze er verantwoordelijk voor de Nederlandstalige collecties, waarvan ze de ontsluiting en de uitbreiding op zich nam. Haar werk leidde tot de publikatie van twee monumenten in de bibliografie: Publish and be Free (1975), een catalogus van produkten van de Nederlandse sluikpers tijdens de tweede wereldoorlog, en Catalogue of books from the Low Countries 1601-1621 in the British Library (1990), een werk dat vanzelfsprekend ook in België een zeer ruime weerklank kent. Anna Simoni recenseerde talrijke Nederlandse en Belgische boekhistorische studies voor Angelsaksische vaktijdschriften als The Library en The Book Collector, waardoor zij - ook nu nog - een cultuurbemiddelende rol speelt. Daarnaast publiceerde ze artikels in Archief- en Bibliotheekwezen in België, in De Gulden Passer en in Quaerendo.
Het zal daarom niemand verbazen dat dit huldealbum is opgebouwd uit boekhistorische, kunsthistorische en bibliografische studies over de Lage Landen, en dat hierin vaak de nadruk ligt op de relaties die deze gebieden onderhielden met het grote eiland ‘across the Narrow Seas’. Afgezien van de bijdragen die gewijd zijn aan de gehuldigde en haar werk, bestaat de bundel uit achttien artikels. Het weze de recensent toegestaan zich in zijn bespreking te beperken tot die bijdragen waarin personen en situaties uit de Zuidelijke Nederlanden een prominente rol spelen. Deze invalshoek doet zeker niets af aan de kwaliteit van de artikels die hun focus eerder op het Noorden hebben geplaatst.
| |
| |
Anders dan in de Nederlandse geschiedenis zijn er in het Belgische politieke verleden geen geprivilegieerde momenten van exclusief contact met Engeland. Wij hebben bijvoorbeeld geen stadhouder die koning van Engeland is geworden. Toch zijn er in de cultuurgeschiedenis raakpunten aan te duiden, periodes en episodes waarin het Kanaal wat minder breed leek. Nu eens waren de Zuidelijke Nederlanden het reisdoel van een kunstminnaar, dan weer zorgden Engelse paters achter de rug van de pauselijke en vorstelijke censuur voor de druk en de verspreiding van paapse publikaties. Nog intensiever waren de relaties tussen Zuidnederlandse en Engelse geografen toen de politieke betrekkingen tussen Spanje en Engeland op hun slechtst waren, en heel bijzonder is wel het feit dat het eerste in het Engels gedrukte boek het licht zag in het graafschap Vlaanderen. De hier geschetste momenten komen uitgebreid aan bod in het liber amicorum.
T.A. Birrel belicht het reisverslag van John Gage (1786-1842), een Engelse jurist en (kunst-)historicus die in juni 1815 een reis ondernam naar de Nederlanden. Buiten de wat vreemde opmerking dat boeken in 1815 een zeldzaam goed waren op het Continent (zelfs in het Noorden!), valt er in dit relaas weinig te rapen voor wie informatie zoekt over het leven der boeken op het einde van de Napoleontische periode. Wél is het interessant omdat het een beeld biedt van de troosteloze nadagen van de slag van Waterloo. In Antwerpen en Brussel ontmoette Gage gewonde kennissen, en nadien bezocht hij zelf het slagveld, waar hij met afgrijzen vaststelde hoe lichaamsresten negen dagen na de veldslag nog getuigden van de hevigheid van het treffen.
In het artikel van A.F. Allison blijft alles gelukkig beperkt tor verbaal geweld. Het gaat om de publikatiegeschiedenis van Leonardus Lessius' Defensio potestatis summi pontificis, een polemisch geschrift waarvoor de opdracht uit Rome kwam. Het was gericht tegen William Barclay, die in zijn De potestate papae (Londen 1609) het pauselijk gezag had aangevallen. Vóór het werk van Lessius kon worden gedrukt vroegen de Franse Jezuïeten echter aan hun generaal om de publikatie ervan te verhinderen. Want na de moord op Hendrik IV stond Frankrijk bepaald vijandig tegenover de Jezuïetenorde, en een zo heftig geschrift van een Jezuïet zou slechts olie op het vuur zijn. Generaal Claudio Acquaviva liet de publikatie na enig dralen opschorten, te laat echter om te vermijden dat het werk werd gedrukt (1611). A.F. Allison heeft van dit zeldzaam boek drie exemplaren gelocaliseerd, en hij kon ze identificeren als produkten van de Engelse Jezuïetenpers in Sint-Omaars. Deze pers genoot een speciaal statuut in de Zuidelijke Nederlanden. Door hààr de opdracht toe te wijzen hadden de initiatiefnemers de bezwaren omzeild die aartshertog Albert tegen de publikatie had geformuleerd, èn tegelijk vermeden dat het boek aan hun controle ontsnapte, wat zeker gebeurd zou zijn indien het boek in het buitenland was gedrukt.
De Engelse Jezuïeten van Sint-Omaars gingen zelfs verder. Toen het werk dan toch door Acquaviva en de paus was verboden, zodat het uiteindelijke amper verspreid werd, drukten ze op eigen initiatief en kortere Engelse vertaling: A briefe and cleare declaration of sundry pointes absolutely dislyked in the lately enacted oath of allegiance (1611). Deze vertaling was naar alle waarschijnlijkheid het werk van Anthony Hoskins, de vice-prefect van de Engelse Jezuïetenmissie in de Zuidelijke Nederlanden. Of hoe een Engelse Jezuïet katholieker kon zijn dan de paus...
Het langste artikel van deze bundel is gewijd aan de cartografie. Helen Wallis gaat er meer bepaald in op het belang van de (vaak vriendschappelijke) relaties tussen Engelse en Nederlandse reizigers en cartografen voor de vooruitgang van de geografie
| |
| |
in de zestiende eeuw. De correspondentie heen en weer, voornamelijk tussen Ortelius en Mercator enerzijds en John Dee anderzijds, kreeg een krachtige impuls door de publikaties van de Zuidnederlandse cartografen en door de talrijke ontdekkingsreizen die werden ondernomen onder koningin Elisabeth, bijvoorbeeld door Francis Drake. Bovendien hadden zowel Mercator als Ortelius familierelaties over het Kanaal en reisde Ortelius in 1577 zelf naar Londen.
Niet alleen waren Mercators kaarten zeer populair in Engeland. H. Wallis geeft ook aan wat het aandeel was van Engelse geleerden in de totstandkoming ervan. Zo was de kaart van de Britse eilanden (1564) een kopie van een origineel dat aan Mercator was toegestuurd door een (verder onbekende) Engelse cartograaf. Ook Ortelius heeft heel wat invloed gehad in Engeland, niet in het minst omdat zijn wereldkaart van 1564 de noord-west doorgang naar Oost-Azië voorstelde als een open zeeweg naar de Stille Oceaan. Anderzijds was Ortelius' eigen Russiae, Moscoviae et Tartariae Descriptio gebaseerd op een kaart van de Engelsman Anthony Jenkinson, die in 1560 een reis naar Rusland had ondernomen.
Het betoog van H. Wallis had ongetwijfeld aan kracht gewonnen als ze er wat meer structuur in had gebracht. Toch doet haar zeer grondig gedocumenteerd verhaal vermoeden dat Engeland en het Continent elkaar nooit méér nabij zijn geweest dan in de brieven van Ortelius en Mercator aan hun Engelse correspondenten.
Wat mij betreft is de mooiste tekst in de bundel deze van Lotte Hellinga-Querido. Zij neemt ons mee naar het Bourgondische hof, waar het huwelijk van Karel de Stoute met Margaretha van York de Anglo-Bourgondische alliantie consolideerde. Deze politiek-dynastische constellatie verklaart mede hoe het komt dat het eerste in het Engels gedrukte boek niet in Engeland, maar in het graafschap Vlaanderen werd vervaardigd. Het gaat om Raoul le Fèvres Le recueil des histoires de Troie, door William Caxton vertaald als Recuyell of the Histories of Troye en door hemzelf ca. 1473 gedrukt in Brugge. Eén exemplaar van deze druk bevat een gravure waarop Caxton staat afgebeeld, knielend voor Margaretha van York en haar zijn boek overhandigend. Het motief is niet origineel, maar de uitwerking ervan is speels, niet in het minst door een aantal woordspelingen die erop wijzen dat de gravure werd ontworpen door iemand die in het Nederlands dacht. Zo wordt de schenking van Caxton niet alleen gemimeerd door een aapje tussen Caxton en de hertogin, maar ook door een knecht op de achtergrond die water schenkt in een schotel. L. Hellinga weet de scène in al haar details uitstekend te duiden, inclusief de symboliek die in de prent zit vervat. Alleen lijkt ze niet te hebben opgemerkt dat Caxton op de gravure twee boeken aan zijn patrones overhandigt. Zo is over deze prent misschien toch nog niet alles gezegd?
Twee bijdragen, tenslotte, spelen in op de interesse van Anna Simoni voor de historische bibliografie van de Nederlanden, los van elke verwijzing naar Engeland. Elly Cockx-Indestege vulde de bibliografie van Cornelis Kiliaan aan met een reeks van zes prenten van Theodor Galle, waarbij Kiliaan korte gedichten schreef. Van hem waren al soortgelijke gedichten bekend bij de 24 prenten in Solitudo, sive Vitae foeminarum anachoritarum. Maar de poëzie bij afbeeldingen van mannelijke kluizenaars was tot nu toe onbekend. De prenten werden hier gereproduceerd; de laconieke Latijnse tekst werd vertaald in het Engels.
Chris Coppens en Marcus de Schepper van hun kant sluiten aan bij een artikel van Anna Simoni over de Leidse periode van de Noordnederlandse drukker Henrick van Hastens (ca. 1566 - ca. 1629), die in 1621 - waarschijnlijk om geloofsredenen - naar
| |
| |
Leuven verhuisde en hierdoor alleen al een unieke positie bekleedt. Deze emigratie heeft Van Hastens zeker geen windeieren gelegd. Dankzij de steun van Erycius Puteanus, die Van Hastens zowat als private printer beschouwde, raakte de drukker snel geïntegreerd in de Leuvense Universiteit. Na de breuk met Puteanus kon hij daarom terugvallen op andere hoogleraren, die voor hun werken op hem een beroep deden. Zo draagt de eerste uitgave van de Bibliotheca Belgica van Valerius Andreas het drukkersmerk met de schildpad en het devies ‘Cunctando propero’. Ook heel wat controversie- en devotieteksten van Jezuïeten zagen bij hem het licht. Van Hastens was bovendien stadsdrukker. Hoewel heel wat efemeer materiaal van hem verloren ging, konden de auteurs toch een checklist van 77 titels samenstellen, waarin de naam van Puteanus stilaan wijkt voor een hele pleiade van hoogleraren en Jezuïeten.
Misschien had deze checklist een vollediger beeld gegeven van Van Hastens' activiteit indien ook de werken met het adres van zijn weduwe erin waren opgenomen. Maar waarschijnlijk is dat iets voor de reconstructie van zijn hele (Leidse en Leuvense) fonds, waaraan de auteurs werken in overleg met... Anna Simoni.
In de andere bijdragen vernemen we ondermeer nog waar de oorsprong van het woord postincunabel moet worden gezocht (J.A. Gruys), hoe nuttig de British Library wel is voor wie op zoek gaat naar Noordnederlandse veilingcatalogi (B. van Selm), hoe een Leidse boekverkoper zijn dagen doorbracht tijdens een reis in Engeland (P.G. Hoftijzer), en hoe de collectie-Fagel terechtkwam in de bibliotheek van Trinity College, Dublin (E. Braches). Het geheel wordt vervolledigd met een voorstelling van de auteurs en met een index, twee toemaatjes die in dit soort publikaties zeer welkom zijn. Ook typografisch is het boek zeer fraai uitgewerkt, wat het leesplezier alleen maar vergroot.
De lezers van dit tijdschrift, tenslotte, zullen niet onverschillig zijn voor het feit dat de stofwikkel is geïllustreerd met het frontispice uit een Plantijnse druk van 1614. Het schip dat erop staat afgebeeld is een mooi embleem voor de impliciete boodschap van dit boek: laat zeeëngten geen hinderpaal zijn voor vriendschap en dialoog.
Pierre Delsaerdt
| |
Howard M. Nixon and Mirjam M. Foot, The History of Decorated Bookbinding in England. - Oxford: Clarendon Press, 1992 - xviii, 124 p., 140 pl.; 24 cm. - ISBN 0-19-818182-5.
Aan de oorsprong van dit boek liggen de Lyell Lectures die Howard Nixon in 1979 aan de Universiteit van Oxford heeft gehouden. Hij verklaarde toen dat een geschiedenis van de Engelse boekband nog niet was geschreven en nam zich voor deze leemte op te vullen. Die geschiedenis van de bandversiering begint met de band rond het Sint-Cuthbert-Evangelie, einde zevende eeuw, en eindigt met de tweede wereldoorlog. Andere dwingende opdrachten en bovenal zijn voortijdige dood in 1983 hebben Nixon verhinderd de tekst van deze lezingen persklaar te maken en als een geschiedenis van de Engelse boekband te publiceren. Dit zou de taak worden van zijn briljante leerlinge en opvolgster in de British Library, Mirjam Foot, inmiddels ook al weer tot een hoge post in deze eerbiedwaardige instelling gepromoveerd.
| |
| |
Niets is zo moeilijk als een onvoltooid werk van iemand af te werken voor uitgave. Het voornaamste probleem bestond hierin dat de zes lezingen die Nixon had gehouden géén overzicht van de Engelse boekband in zijn geheel konden bieden. Bewust had hij voor de versierde band gekozen, de topstukken zeg maar. Toch is Mirjam Foot, om begrijpelijke redenen, althans nu niet op de uitdaging ingegaan om ook de alledaagse band en de techniek van de band in een overzicht te belichten. Een ander probleem was dat zelfs de versierde band niet voldoende aan zijn trekken was gekomen - het gaat nu immers niet meer om capita selecta. Die lacunes heeft Foot wèl opgevuld, mede rekening houdend met recente onderzoeksresultaten. Ook het hele notenapparaat heeft zij verzorgd, voorwaar geen sinecure. De vele dia's ten slotte, die bij de lezingen gebruikt waren, konden niet alle als afbeeldingen in de publikatie worden opgenomen; het zijn er niettemin nog 128 plus 12 in kleur geworden, een onontbeerlijk onderdeel van elke publikatie over boekbanden.
In overeenstemming met de lezingen, is de inhoud over zes kapittels verdeeld. Omdat er in elk kapittel langere perioden of uiteenlopende stijlen worden behandeld, zouden tussentiteltjes allicht de overzichtelijkheid hebben bevorderd. De bronnen zijn met grote nauwkeurigheid in voetnoot gegeven. Het ontbreken van een globale literatuurlijst is op het eerste gezicht misschien vreemd, maar verantwoord, gezien de vrij recent (1987) verschenen Bibliographie zur Geschichte der Einbandkunst van F.A. Schmidt-Künsemüller. De uitvoering is zonder pretentie, volgens de goede Engelse traditie (behalve misschien wat de banddecoratie betreft: een breed goudgestempeld kader waarbinnen de titel, op rood-lila linnen). Voor elke boekbandhistoricus is dit een onmisbaar boek.
Elly Cockx-Indestege
| |
Margaret Lane Ford, Christ, Plato, Hermes Trismegistus. The dawn of printing. Catalogue of the incunabula in the Bibliotheca Philosophica Hermetica, volume I. - Amsterdam: In de Pelikaan, 1990. - 410 p. in 2 bdn. in foedraal (distributie De Graaf Publishers, Nieuwkoop). - ISBN 90-6004-406-1.
Ook voor wie niet de esoterische beschouwingen van de inleiding deelt, is de incunabelverzameling van de Bibliotheca Philosophica Hermetica een boeiende collectie, een hoogvlieger om een woordspeling te gebruiken. Het belang van goede privé-verzamelaars voor de verschillende domeinen van handschrift en boek is hiermee eens te meer gesteld. Dat de bibliotheek daarbij ook nog professioneel wetenschappelijk wordt beheerd en voor onderzoek toegankelijk is, maakt de BPH tot een instelling die in het geschakeerde boekhistorisch veld in ruime zin, haar geëigende plaats veroverd heeft.
De catalogus is deel 1 van ‘Texts and Studies published by the Bibliotheca Philosophica Hermetica’ en meteen ook het eerste deel van de catalogus van de incunabelen, waarvan voor de aanwinsten vanaf 1990 al relatief spoedig een tweede deel in het vooruitzicht wordt gesteld. Bij het afsluiten van de publikatie waren er in totaal 192 (waarbij dubbele exemplaren van een tekst), maar wanneer de snelheid van aankoop doorgaat zoals die sinds 1987 een hoge vlucht nam (28 in '87, 67 in '88, 52 in '89), dan kunnen al spoedig weer twee fraaie banden worden gevuld.
| |
| |
De rij opent met twee blokboeken, een Biblia pauperum en Die Kunst Chiromantie van Johann Hartlieb. Op een uitzondering na bevat ieder stuk één illustratie, meestal in kleur, aan de linker kant en rechts de beschrijving in twee kolommen. In de rechtse kolom de bibliografische identificatie, de exemplaargegevens en de bibliografische referenties, in de linkse een meestal vrij korte tekst over de inhoud, de editie, de decoratie en/of de herkomst. Deze teksten hadden wat beter bibliografisch ondertimmerd kunnen zijn.
Vier van de illustraties tonen een Griekse druk. Heel wat afbeeldingen bevatten verluchte randen, initialen of penwerk. Tien boekbanden zijn voorgesteld, maar het is niet makkelijk blinddruk op egaal gekleurde donkere banden goed zichtbaar te maken. Toch is duidelijk dat de ‘pigskin dyed dark pink’ van item 154 niet de huid van een ‘pig’ kan zijn, wel die van een geit of een schaap of een ander lid van die familie, wat natuurlijk enig wantrouwen wekt voor andere lederidentificaties. Het ware aardig geweest, voor dergelijke collectie, achterin afzonderlijk een paar bladzijden te wijden aan afbeeldingen van wrijfsels of detailfoto's van andere banden, zoals dat bijvoorbeeld zo voortreffelijk bij de George Abramscollectie is gebeurd.
De herkomstgegevens zijn, precies bij een dergelijke prestigieuze collectie en dito catalogus, nogal zwak. Wat het had kunnen zijn, mag in de catalogus van de Otto Schäfer-Sammlung worden gevonden; een vergelijkbaar opzet, lijkt me zo. De herkomstgegevens hadden consequent moeten worden weergegeven en gedateerd, en de veilingscatalogi systematisch opgezocht. Nu is dat enkele keren gebeurd, kennelijk waar de informatie in het boek te vinden was. Er kunnen overigens zo meteen uit de losse hand een paar herkomsten worden aangevuld die niet in het herkomstveld staan opgenomen. Zo werd nr. 126 geveild te Monaco 13.05.85 (item 28) met een deel van de Van der Elst-collectie (de index verwijst foutief naar het nr. 125). Het nr. 168 is bijna zeker item 171 van dezelfde veiling. Het nr. 45 uit dezelfde collectie kwam onder de hamer in Hôtel George V te Parijs op 16 november 1988 als item 23. Het nr. 165, de Raymundus de Sabunde, Theologia naturalis (Straatsburg: Martin Flach, 1496) uit Buxheim, had in de veiling van de kartuisbibliotheek door C. Förster te München in 1883 kunnen worden nageslagen.
Bijzonder ergerlijk is de enige index die auteurs, drukkers, herkomsten, binders, rubricators en onderwerpen door elkaar in één alfabetische orde bij elkaar brengt. Ook hierbij mag bijvoorbeeld naar de Schäfer-catalogus verwezen worden. Precies gespecialiseerde indices, om nog maar van drukkers en herkomsten te spreken, maken een gericht zoeken in een dergelijke collectie mogelijk en laten de gebruiker toe met één blik de invalshoek te overzien. Concordanties met Hain & Co, GW, Goff en IDL sluiten de publikatie af.
Opmaak van boek en band door Charles Jongejans is fraai. Ook dat is de laatste jaren niet meer gegarandeerd bij peperdure publikaties.
Chris Coppens
| |
| |
| |
Paul Vandenbroeck, Jheronimus Bosch. Tussen volksleven en stadscultuur. Berchem-Antwerpen: Uitgeverij EPO, 1987. - 90-6445-704-2. (verspreiding in Nederland: Uitgeverij De Geus, Breda).
Bosch, Bruegel en Rubens zijn nier alleen zowat de populairste schilders uit de Nederlanden, maar zijn ook internationaal voor de gehele kunstgeschiedenis tot de bekendste kunstenaars gaan behoren. Is Bosch minder dan Bruegel en Rubens door brouwers en bakkers als een aantrekkelijk kwaliteitslabel ingehaald, hij is veel meer dan Rubens en Bruegel door allerlei pseudo-wetenschap en esoterische bewegingen tot voorwerp van zogeheten studies gemaakt. Hoe wet veel meer dan bij Rubens en zelfs meer dan bij Bruegel een zekere vorm van humor in Bosch' werk inherent is, werkt het op de toeschouwer veeleer derouterend dan lachwekkend. Wanneer er dan toch wordt gelachen, dan eerder heimelijk en niet zonder een zeker gêne. Een en ander lijkt de hedendaagse kijker intens te raken ook al begrijpt hij het niet goed of kan hij er (vaak zelfs letterlijk) geen kop of staart aan krijgen. Voelt de doorsnee museumbezoeker zich met Bruegel en Rubens volkomen behaaglijk en zijn er zelfs momenten van zelfherkenning of identificatie ondanks de zowat vier eeuwen ertussen, bij Bosch blijkt die beweging geremd en wordt de zelfherkenning verdrongen en zelfs uitdrukkelijk geweigerd. In diezelfde zin is het niet verwonderlijk dat enkele persreacties op deze studie over Bosch, niet het boek zelf bespraken, maar emotioneel reageerden alsof een taboe was doorbroken.
Deze studie van Paul Vandenbroeck is niet helemaal onverwacht gekomen. Jarenlang werd het onderzoek meticuleus uitgediept en de resultaten ervan werden uitgetest in voorbereidende of zijdelingse studies over methodologische aspecten, over het schildersgeslacht Verbeeck of over de symboliek van de uil. Na het baanbrekend werk van Dirk Bax (1948/1949) is deze nieuwe studie een mijlpaal verder in het Bosch-onderzoek. Het is evenwel te hopen dat de onderzoeksresultaten van Vandenbroeck sneller en ruimer ingang vinden dan Bax' eveneens ontmythologiserende werk dat aanvankelijk in het Nederlands op een relatief kleine oplage werd gepubliceerd en pas in 1979 een Engelse vertaling kreeg. Ontcijferde Bax Bosch' beeldenarsenaal, Vandenbroeck peilt naar en duidt de zin en de context achter de beelden.
Het boek bestaat uit twee delen die in de oorspronkelijke doctoraatsverhandeling volgen op een analyse van de Tuin der Lusten, die afzonderlijk verschenen is. Het eerste deel stelt het waarden- en normenstelsel van Bosch voor, het tweede de zogeheten methode van de schilder. Vertrekkend van de verschuiving in het ethisch denken die plaatsgrijpt rond 1500, schetst het eerste deel de burgermoraal die steunt op een socioeconomische polarisering en een ideologie huldigt die gevoed wordt door arbeid en bezit. De auteur toont terdege aan dat het niet gaat om een hedendaagse lezing van zestiende-eeuwse literaire en iconografische bronnen, maar dar deze gedachtengang en levenshouding gemeengoed waren en dat de schilder Bosch zich daar een, begaafd, exponent van toonde.
De zogeheten methode van Bosch waaraan het tweede deel is gewijd, verwijst naar het gebruik van ‘folkloristische’ elementen uit subalterne cultuurlagen, precies om de distantie met de elite die ze aanwendt, te beklemtonen, een ‘techniek’ die in de eigentijdse humanistische literatuur uitdrukkelijk is aan te tonen. Deze complexe praktijk van distantie en aanhaling wordt gesitueerd in een stadscultuur waarvan de mechanismen worden blootgelegd.
De auteur spaart in zijn analyse zichzelf niet en zodoende evenmin de lezer. Geen probleem wordt uit de weg gegaan, iedere stap wordt uitvoerig toegelicht, ieder argument gedocumenteerd. Het lijkt alsof de auteur alle iconografisch materiaal heeft gezien, alle teksten uit de tijd heeft gelezen, alle secundaire literatuur heeft verwerkt.
| |
| |
Het werk van Paul Vandenbroeck is voor wie met West-Europese zestiende-eeuwse (en andere) kunst bezig is in het algemeen en met Bosch in het bijzonder een onmisbaar werk, een soort summa. Het is evenwel ook voor de literatuur- en cultuurhistoricus en voor de geïnteresseerde leek met een stevige basis, een onuitputtelijke bron van informatie. Het is niet minder belangrijk voor de boekwetenschap, zowel door de reeds onderstreepte socio-culturele duiding als door het refereren naar talrijke drukwerken uit het einde van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw. Er kan slechts worden gehoopt dat het boek de toegankelijkheid krijgt die het verdient. Daarvoor moet het zo snel mogelijk worden vertaald (waardoor detailkritiek van drukfouten, woordkeuze en zinsbouw wegvalt) en van een degelijk analytische index voorzien.
Chris Coppens
| |
Elisabetha Soltész, Catharina Velenczei & Agnes W. Salgó, Catalogus librorum sedecimo saeculo impressorum, qui in Bibliotheca Nationali Hungariae Széchényiana asservantur. Editiones non Hungarice et extra Hungariam impressae. - Budapest: Bibliotheca Nationalis Hungariae Széchényiana, 1990. - lxiv, 3257 p. in 3 bdn.; 24 × 17 cm. - ISBN 963-200-278-4.
Dit monumentale werk kan de Adams van Budapest worden genoemd en plaatst zich meer dan waardig naast Adams & Co zoals de Londense STC's en Machiels. Met nagenoeg 13000 publikaties (in 17000 exemplaren) waarvan er 4000 niet meteen in de gebruikelijke catalogi zijn terug te vinden, is de BNHS (de auteurs stellen jammer genoeg zelf geen afkorting voor, mogelijk wordt na publikatie van de 17de-eeuwse drukken de vorm BNHS 16 nodig) meteen een onvervangbaar werkinstrument. De redactie was duidelijk erop gericht er een instrument op hoog niveau van te maken. De taalbarrière werd opgelost met een inleiding in het Engels en de eventueel bijkomende tekst van de beschrijvingen in het Latijn. De nummering loopt, zoals bij Adams, VD16 en Machiels, per letter van het alfabet. De beschrijving is in short-title, maar de inhoud is in annotatie geanalyseerd. Daar zijn de bijkomende auteurs en teksten geïdentificeerd met aanduiding van de bladzijden. Wanneer de gezochte auteur en/of tekst zo in een verzamelbundel is opgenomen of op een of andere wijze binnen een andere bibliografische eenheid figureert, is bij de auteur of het anoniem een verwijzing geplaatst. Geanalyseerd zijn ook de persoon, plaats e.d. die het onderwerp van het boek uitmaakt of aan wie de tekst gericht is of aan wie de uitgave is opgedragen. Deze zijn dan via de indices terug te vinden; een bijzonder waardevolle ingang. (Maar T 295, Tractatus universi iuris duce et auspice Gregorio XIII... Tom I-XVIII, Venetië, 1583-1586, is bijvoorbeeld jammer genoeg niet geanalyseerd).
De collatie beperkt zich tot het bibliografisch formaat, het aantal pagina's of folio's en eventuele illustraties. En hier ligt onmiskenbaar het tekort van deze catalogus dat er geen collatie wordt gegeven, ook niet wanneer het werk niet is vermeld in Adams, VD16 of in een andere gebruikelijke cataloog of bibliografie die wel collaties geeft. Hier had immers de grens kunnen liggen om tijd en werk te sparen indien dat onoverkomelijk was. Zo wordt bijvoorbeeld bij Augustinus' De spiritu et litera, Norembergae, 1524, [Johann Petreius] -8o [44] ff. (= A 739), vermeld dat het niet hetzelfde is als
| |
| |
Index Aur. 110.165 (2), niet hetzelfde als GK VIII. 6159(2) of Benzing: Nürnberg 24(2) of VD16, A 4222(2), maar er blijkt niet wat verschilt. Precies de collatie had hier veel kunnen oplossen en indien niet, dan mocht een korte omschrijving er toch op wijzen waarin precies dergelijk zeldzaam materiaal verschilt met gerepertorieerde en duidelijk nauw verwante edities. Ook wordt bij de oplossing van de drukker jammer genoeg niet vermeld waarop men zich steunt om het in casu aan Petreius toe te schrijven. Enkele nummers hoger (A 736) is eenzelfde zeldzame Augustinus met De natura et gratia. Uit die beschrijving blijkt dat de toeschrijving aan Petreius gebaseerd is op het drukkersmerk. Bij een vergelijking van de boeknummers blijkt dat beide samen zijn gebonden en dat men zich dus wellicht op het typografisch materiaal en de onderlinge verwantschap heeft gebaseerd. Zo had bij de A 739 een kleine verwijzing naar de A 736 een en ander meteen duidelijk gemaakt.
Verder worden in de exemplaar-informatie eventuele defecten gesignaleerd in een handige cijfercode tussen gebroken haakjes (die in de inleiding wordt verklaard). Het boeknummer of de boeknummers bij meer dan één exemplaar worden rechts boven de beschrijving opgegeven.
De volgorde binnen de titels van een auteur volgt een vertrouwd schema: de opera chronologisch, excerpta eveneens chronologisch. Daarop volgen de afzonderlijke werken alfabetisch met originele tekst of vertalingen chronologisch door elkaar. De opmaak kon hier beter zijn geweest. Er kon heel wat ruimte worden bespaard en tegelijk meer reliëf worden gegeven zoals dat bij Adams voortreffelijk is gedaan. Het herhalen van de auteursnaam bij elke beschrijving remt de snelheid van het zoeken. Wel zijn de titels naar model van Adams bij elk nieuw werk van een auteur meestal in evidentie geplaatst. Hier is dat een tussenregel met auteursnaam in kapitalen (maar alle auteursnamen staan in kapitalen) en de titel in vetjes. Nu gebeurt dat niet bij álle titels. Een suite van titels na zo een regel in vetjes wordt afgesloten met drie asterisken, wat enorm plaatsrovend is, daarbij helemaal niet hoefde indien men consequent alle nieuwe titels op dezelfde manier had behandeld, en nu eerder verwarrend werkt. Van de titel zelf wordt soms minder gegeven dan bij Adams is te vinden (bijv. B 404, een bijbeleditie; C 471, Disticha Catonis; T 160: Theophylaktos) en dit is net te weinig om sommige edities met zekerheid te identificeren, zeker bij identificaties in oude inventarissen en correspondentie waar vaak een deel van de titel wordt opgegeven of waar toevoegingen bepalend zijn voor de editie.
De bibliografische identificatie is kennelijk nogal wisselend van kwaliteit en zal wellicht wel afhankelijk zijn van de lange tijdspanne die aan het projekt is gewerkt en de verschillende handen die ervoor verantwoordelijk zijn. Zo is het jammer dat bij het verschijnen van bibliografieën of catalogi toch niet systematisch een aantal beschrijvingen weer zijn doorgenomen. In de inleiding wordt dit al gesteld voor de reeds verschenen delen van VD16, maar het is bijvoorbeeld jammer dat de Clenardus-bibliografie van Bakelants & Hoven er niet meer is tussen getaakt. Overigens blijken beide bibliografen de exemplaren in Budapest ook niet te kennen. Zo is ook de Plantin-bibliografie van Leon Voet niet systematisch doorgenomen of Belgica typographica, hoewel die in de - overigens indrukwekkende - lijst van geraadpleegde werken staan. Jammer bijvoorbeeld is ook dat Van Ortroy (1920 & reprint) voor de Gemma's niet werd nageslagen, dan kon onder andere de variant van Cornelius Gemma's De arte cyclognomica (C 122) worden onderscheiden. En dat de Bibliotheca Belgica voor Lipsius niet systematisch is gebruikt (vijf keer wél). Nu, het punt is dat de lezer nooit kan weten wat nageslagen
| |
| |
is en wat niet van de meer algemene referentiewerken. (Om nog een paar voorbeelden te geven: Helius Eobanus Hessus is de ene keer wel, de andere keer niet met Durling geconfronteerd, zo is E 157 = Durling 2290, BNHS S 754, Jacob Spiegel, Lexicon iuris civilis, Bazel 1569, lijkt één van de 4000 beschrijvingen die niet in de gebruikelijke naslagwerken voorkomen, maar = Machiels S 503, en Machiels figureert in de lijst voorin. Bij Z 90, Theodor Zwinger, Theatrum humanae vitae, Bazel 1586, is niet verwezen naar Adams Z 215, terwijl toch de indruk wordt gewekt dat Adams altijd is nagekeken).
Tenslotte nog een paar detailopmerkingen: bij Cella, Christophorus (C 491) zou een vide etiam: Zell, Christoph (Z 29) moeten staan en vice versa of moet er één ingang komen met een zie-verwijzing; bij C 932 is het BM STC German p. 225 en niet 226; E 52 evident niet apud Micha: elem (sic) Roigny; bij Ars notariatus had best een zie ookverwijzing gestaan naar Knaust, H. (K 81).
Overigens is het jammer dat dergelijk werk dar voor de komende eeuw(en) een referentiewerk blijft, op papier is gedrukt dat intensief raadplegen door vele handen wellicht niet zo lang zal weerstaan, evenmin als de band, temeer daar het om vrij dikke boekdelen gaat.
Maar dit zijn detailaanmerkingen. Deze cataloog van zestiende-eeuwse drukken in de Széchényi van Budapest is belangrijk door de kwaliteit van de collectie (hoewel het soms vreemd is wat er niet is). Uit de Nederlanden bijvoorbeeld is er via de index snel op te halen: Antwerpen (meer dan 400 items), Arnhem (1), Brugge (3), Brussel (2), Deventer (1), Dordrecht (1), Douai (1), Franeker (5), Gent (4), 's-Gravenhage (1), 's-Hertogenbosch (1), Leiden (58), Leuven (36), Utrecht (1), Ypres (sic) (1), Zwolle (1).
Belangrijk is deze catalogus ook door de kwaliteit van de beschrijvingen met de analyse van de inhoud en de talrijke verwijzingen (de overigens onovertroffen Adams is hierin juist erg zwak). Voortreffelijke indices (p. 2679-3257) besluiten dit werkinstrument: een index op drukkers/boekhandelaars per plaats, een alfabetische index op de naam van drukkers/boekhandelaars met verwijzing naar de plaats, en vooral een index van persoons- en plaatsnamen als onderwerp of als medewerker (en dit ontbreekt erg bij Adams). Deze catalogus is onontbeerlijk voor elke bibliotheek, voor elke bibliograaf en boekwetenschapper die met zestiende-eeuwse literatuur bezig is.
Chris Coppens
| |
Elisabeth Leedham-Green, Dennis E. Rhodes & Frank M. Stubbings (eds.), Garret Godfrey's Accounts c. 1527-1533. - Cambridge: Cambridge Bibliographical Society, 1992. - (Cambridge Bibliographical Society. Monograph no 12). -xxviii, 164 p.
De winkelboeken van een boekhandelaar zijn een van de opwindendste maar ook zeldzaamste bronnen voor de boekwetenschap. Een archief als dat van Plantijn en zijn opvolgers, is dan ook uitzonderlijk. De documenten zijn meestal met de arme boekhandelaar verdwenen. Uit Engeland was uit de eerste helft van de zestiende eeuw al het kasboek van John Dorne uit Oxford bekend, nu kunnen daar enkele jaren van de winkelboeken van een handelaar uit Cambridge worden naast gezet. Dat die man dan nog uit de Nederlanden afkomstig was, zoals heel wat van zijn collega's, maakt het voor
| |
| |
ons alleen nog interessanter. Garret Godfrey, Gerrie van Graten nabij Maastricht, bekend als gastheer van Erasmus, heeft er op een merkwaardige wijze en zijns ondanks zelf voor gezorgd dat een stuk van zijn ‘administratie’ bewaard is gebleven. Als boekbinder gebruikte hij afgedankte documenten om er platkernen mee samen te stellen. Zodoende zijn uit boekbanden van zijn hand, deze waardevolle documenten voor de distributie van het boek tevoorschijn gekomen.
Het document is voortreffelijk uitgegeven door Dr E.S. Leedham-Green, auteur van Books in Cambridge Inventories (1986). Op de linkerbladzijde staat de transcriptie, op de rechter de korte identificatie. Een identificatie van de mogelijke edities, indien te achterhalen, met gebeurlijke Adams-referentie, is in de index met kopers en prijzen opgenomen, zodat per auteur een goed overzicht wordt verleend van de verhandelde werken. Godfrey was werkzaam vóór protectionistische maatregelen, om religieuze én economische redenen, de invoer van boeken uit het continent streng reglementeerden. Zoals bekend speelden de Nederlanden een belangrijke rol in de boek- en andere handel met Engeland. De index van plaatsen en drukkers/boekhandelaars gespecifieerd in het document of afgeleid uit de identificaties citeert Antwerpen met Birckmann, Maarten de Keyzer, Godfried Dumaeus, Simon Cock, Jan van Doesburg en Michiel Hillen, en Leuven met Bartholomeus Gravius en Dirk Martens. Het is bekend dat Godfrey voor zaken naar het continent kwam en er onder andere in Antwerpen doende was, waar hij nogmaals Erasmus ontmoette.
Ook de index van de kopers met uitvoerige identificatie is revelerend en geeft een goed overzicht van het kliënteel van deze boekhandelaar in de Engelse universiteitsstad. Een appendix resumeert eveneens de verkoop van papier en het binden van boeken. Kortom dit is een boeiend document voor de distributie van het boek, dat op een voorbeeldige manier werd uitgegeven.
Chris Coppens
| |
Peter H. Meurer, Atlantes Colonienses. Die Kölner Schule der Atlaskartographie 1570-1610. - Bad Neustadt a.d. Saale: Dietrich Pfaehler, 1988. - 245 p., ill., kaarten; fo. - ISBN 3-922923-33-X; Idem, Fontes Cartographici Orteliani. Das ‘Theatrum Orbis Terrarum’ von Abraham Ortelius und seine Kartenquellen. - Weinheim: VCH Acta humaniora, 1991. - 360 p., ill., kaarten; fo. - ISBN 3-527-17727-2.
Het boek Atlantes Colonienses verscheen als eerste band van een geplande reeks Fundamenta cartographica historica, die deel uitmaakt van het omvangrijke publikatie-programma over oude kaarten van de firma Pfaehler, ook uitgeefster van het tijdschrift Speculum Orbis. Aan dr Peter Meurer, reeds wetenschappelijke commentator van verscheidene oude kaarten van Duitsland, werd trouwens in 1992 de coördinatie toevertrouwd van het opmaken van een corpus van oude ‘Germania’ - of Middeneuropese kaarten, project dat steunt op een in 1985 begonnen privé-onderzoek. Er bestaat een nauwe band tussen de verschillende opzoekingen van de auteur, gevormd door de bronnen die aan de basis liggen van de atlaskaarten.
Keulen, een van de vier belangrijke drukkersteden in Duitsland, was niet speciaal uitgerust om cartografisch werk te produceren, zodat Mercator zijn eigen kaarten gra- | |
| |
veerde in het niet ver afgelegen Duisburg. Ook was er geen uitgebreide officiële kartering van het bisdom, en stonden overheid en universiteit nogal wantrouwig tegenover ‘nieuwigheden’. De komst van Zuidnederlanders, uit hun land verdreven door de godsdiensttroebelen, bracht hierin verandering. Frans Hogenberg heeft een grote rol gespeeld met de oprichting van zijn graveursatelier, dat ongeveer 10 jaar een uniek verschijnsel bleef en waaruit talrijke kaarten en historische prenten voortvloeiden.
Bijna heel de Keulse kaartenproduktie berust op Zuidnederlandse voorbeelden, vooral naar Ortelius, Mercator en De Jode, of is het werk van personen die afkomstig waren uit onze streken of er ten minste geleefd hadden. De invloed van Ortelius' kaarten is vooral terug te vinden in de verkleinde kopieën die de Keulse produktie kenmerken. Gedurende ruim 30 jaar was er een werkelijke bloei van de Keulse school, door dr Meurer voorgesteld in de inleiding en uitgebreid beschreven in het deel ‘Kataloog’. Dertien verschillende groepen auteurs en anonieme werken worden geëxcerpeerd, met uitrafelen van pseudoniemen en opheffen van anonimiteit, waar enigszins mogelijk. Aldus komt het Itinerarium Belgicum onder de naam Braun te staan, maar blijven de verscheidene exemplaren van het welbekende Itinerarium Orbis Christiani, alsook de Kronn und Aussbundt aller Wegweiser, anoniem niettegenstaande de gelijkenis van het eerste werk met kaarten van Michael von Eitzing of Aitzinger. Wat echter wel aangeduid is door Meurer is het latere gebruik van een kaart door een ander auteur, en ook de bron ervan. Iedere kaart heeft een nummering in de respectieve atlassen, in vetjes voor de eerste vermelding, en ieder atlas heeft ook zijn nummer, juist zoals in Koemans Atlantes Neerlandici, het model voor elke atlasbibliografie. Zo is de kaart van het hertogdom Brabant in Eitzings Belgici Leonis Chorographia uit 1587 Etz 8 in ETZ 1: de 8ste kaart in de 1ste atlas van deze auteur; er staat nog Ioc 9 bij, wat betekent dat het om dezelfde kaart gaat als in het Itinerarium Orbis Christiani. De titel van de atlassen is volledig opgenomen, met bibliografische beschrijving en eventuele analyse, en plaats van bewaring van enkele exemplaren, meestal de bestudeerde; de titel van de kaarten wordt volledig opgetekend de eerste maal, met afmetingen van de kaart; daarna
wordt hij afgekort of in het Duits vermeld. Doordat de oorsprong dikwijls een Vlaamse kaart is, heeft Meurer het nummer uit Koemans Atlantes opgetekend, wat zeer handig is voor de vergelijkingen. Dezelfde zorg voor bronnenkennis wordt teruggevonden in de illustratie, waar bvb. de kaart van Florida van Wytvliet juist tegenover deze door Acosta ligt, waarvoor ze als model gediend heeft. Meurer is trouwens ver gegaan in zijn opzoekingen, zoals blijkt uit de speciale kaarten van Giovanni Botero die gelift zijn uit Mercators kaart van Azië, met enige vereenvoudiging. Het geval Botero wordt grondig bestudeerd, daar de oorspronkelijke Romeinse uitgave zonder kaarten verscheen. Het gaat om een typisch Keulse produktie, waarschijnlijk gegraveerd door iemand uit de werkplaats van Hogenberg, en waarvoor de anoniem gebleven vertaler misschien wel Conrad Loew zou kunnen zijn. Dit voorbeeld toont voldoende hoe ingewikkeld de geschiedenis van de Keulse atlassen is. Het toppunt wordt bereikt door Matthias Quad, die zowel onder eigen naam als onder pseudoniemen gepubliceerd heeft, sommige gekend, andere slechts bij gissing te benaderen. Meurer onderzoekt het geval Cyprianus Eichovius en somt de vermoedens op, die naar Quad leiden. Een hiervan is het publiceren van diens latere werken in Oberursel na 1600, periode die samenvalt met de teleurgang van de Keulse atlasproduktie. Het langst overblijvend werk in Keulen is Adrichoms Theatrum Terrae Sanctae, dat nog een uitgave kende in 1722. Dr Meurer knoopt de achteruitgang van Keulen aan het verdwijnen van de Vlaamse kolo- | |
| |
nie, de uitwijking van Quad en de opkomst van de Amsterdamse cartografie na de verkoop van Mercators koperen platen aan Jodocus Hondius. Een gebrek aan interesse van de autoriteiten heeft zeker meegespeeld. Frankfurt am Main zal een plaats krijgen in de geschiedenis van de cartografie door de stadsgezichten van Merian, maar het blijft wachten tot het einde van de
17de eeuw, met de opkomst van Augsburg en Nuremberg voordat de Duitse cartografie opnieuw in het voorlicht treedt.
Meurers boek, dat eindigt met registers van plaatsnamen en personen, is rijk geïllustreerd, wat natuurlijk de vergelijking en bestudering van kaarten vergemakkelijkt door confrontatie van modellen en kopieën, waarbij, zoals reeds gezegd, de naam Ortelius meermalen voorkomt.
Ortelius is het onderwerp van het tweede boek van dr. Meurer, en wel de bronnen van zijn Theatrum Orbis Terrarum. De inleiding kan als een bijvoegsel bij Koemans Atlantes Neerlandici beschouwd worden, met de ontwikkeling van atlassen tot 1600, de Antwerpse kaartproduktie, het leven en werk van Ortelius en de geschiedenis van het Theatrum. Maar het opzoeken van de modellen en de kataloog van de auteurs is een meer dan welgekomen aanvulling van Bagrows A. Ortelii Catalogus Cartographorum, verschenen in 1928-1930 in de Ergängzungshefte zur Petermanns Geographische Mitteilungen. Zowat 117 namen werden aan Bagrows kataloog toegevoegd, buiten 28 anonieme kaarten. Heel wat anoniemen werden aan hun eigenlijke auteur toegeschreven, pseudoniemen werden geïdentificeerd en duistere bronnen werden soms zeer ver gezocht. Vooral Italiaanse en Oosteuropese bronnen werden opgepikt en Meurer heeft zelfs 15 namen kunnen vinden die niet in Ortelius' Catalogus Auctorum voorkomen. Het oneindige geduld en de speurzin die hierbij van pas kwamen zijn zeker te bewonderen! Meurer heeft de T.O.T.-uitgaven van 1570 tot 1601 bestudeerd en besluit dat Ortelius bijna steeds de beste bestaande bronnen gebruikt heeft.
De eerste uitgave van de atlas steunt op gedrukte kaarten, met uitzondering van de Gallia Narbonensis, een manuscriptkaart van de hand van Ortelius' vriend Clusius of Charles de l'Escluse. Later komen er nieuwe bronnen bij en worden verouderde kaarten vervangen, maar niet altijd. De kaarten werden opgemaakt met gebruik van gedrukte en ongedrukte bronnen van verscheidene oorsprong. Sommige zijn kopieën van gekende maar niet bewaarde originelen, gedrukt of manuscript, andere zijn scherpe compilatie. Juist zoals Mercator was Ortelius zeer kritisch in zijn oordeel over zijn materiaal, en voor zijn Catalogus zijn onkritische compilatoren en kopiisten geen cartografen. Zo werd bvb. de kaart van Holland door Cornelis de Hooghe niet vermeld, omdat het om een amper aangepaste kaart van Jacob van Deventer gaat; hetzelfde geldt voor de wandkaart van Europa, door De Jode in 1560 gepubliceerd, en door Bartholomeus Musinus opgemaakt naar Vopelius' voorbeeld. Opname in de Catalogus steunde dus op kennis en op criteria, die nu nog aanvaardbaar zijn. Meurer heeft nochtans kunnen opmerken dat enkele ontbrekende namen wel in de tekst op de keerzijde van de kaarten voorkomen. Dit is een van de nog bestaande enigma's, die verder pluridisciplinair onderzoek zouden vergen,
Meurers eigenlijke nieuwe kataloog vult 190 bladzijden en neemt alle namen op die in Ortelius' Catalogus Auctorum opgerekend zijn (87 in de uitgave van 1570, 183 in 1601), al dan niet gebruikt in de Atlas, en personen die niet in de Catalogus zijn, maar waarvan, onder welke vorm ook, gebruik gemaakt werd in het Theatrum. Omdat het T.O.T. reeds in Koemans Atlantes Neerlandici geëxcerpeerd werd, heeft Meurer dezelfde nummering voor uitgaven en kaarten bewaard, met aanvullingen die met ‘Add’ aange- | |
| |
duid zijn, en toevoeging van de bronnen. Bij elke auteur staat een korte inleidende biografie, met opsomming van zijn werken, en een bibliografische oriëntatie. De lengte varieert sterk volgens het belang en de bestaande informatie. Zo zijn er voor een Regerwyl (kaart van Fulda) amper 10 regels zonder literatuur, maar loopt Gastaldi over 6 bladzijden.
Vóór zijn uitgebreide Catalogus Cartographorum heeft Meurer 3 tabellen geplaatst. De eerste is een facsimile van Ortelius' Catalogus Auctorum uit 1601, aangevuld met de hedendaagse spelling van de namen; de tweede is de index van de cartografen in moderne en oude spelling, de beschreven streek, de datum en het al dan niet gebruik in het T.O.T. Het is in deze tabel dat opvalt hoe dr Meurer de door Ortelius verzuimde namen opgenomen heeft. Tabel 3 geeft een overzicht van de kaarten in het Theatrum volgens Koeman, volgens Hessels' Epistolae en volgens Bagrow; een korte titel, de datum van eerste uitgave, een classificatie volgens de bron: kopie naar een handschrift (MS), naar deel van een gedrukte kaart (AK), compilatie (KP) en kopie met bekende naam (K); en tenslotte de naam van de auteur van het voorbeeld. Zo is de wereldkaart gekenmerkt door KP Gerard Mercator/Gastaldi/Ortelius; de kaart van Frankrijk, door K Jolivet. Het is dus zeer gemakkelijk een kaart terug te vinden in tabel 3 en dan naar de auteur te gaan zoeken om verdere inlichtingen te bekomen.
Zulk een naslagwerk heeft natuurlijk behoefte aan personen- en plaatsregisters, die dan ook niet ontbreken. De illustraties, behalve vier figuren in de tekst, zijn achteraan geplaatst. Ze zijn alfabetisch gerangschikt, zoals in de kataloog zelf, beginnend met de anoniemen die, opnieuw zoals in de tekst, per streek geordend zijn.
Het enorme speurwerk, door Meurer geleverd, heeft niet alle problemen opgelost. Hijzelf stipt de twee belangrijkste aan: waarom is er niet altijd een vernieuwing van kaarten geweest, wanneer er betere bestonden, dan degene die opgenomen waren, en waarom heeft Ortelius sommige namen genegeerd, zoals een de la Guillotière of een Ojea? Vragen voor verder onderzoek, die niets wegnemen van de bruikbaarheid en het nut van dit belangrijke boek.
Lisette Danckaert
| |
Bert van Selm, Een menighte treffelijcke Boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. - Utrecht: HES Uitgevers, 1987. - xiii, 432 p. - 90-6194-366-3.
Dit boek betekende bij zijn verschijnen tegelijk een eindpunt en een nieuw begin. Het was het resultaat van een zowat zeven jaar lang onderzoek. Vier, reeds in Quaerendo verschenen, artikels werden gebundeld en vermeerderd met twee niet eerder gepubliceerde teksten en in een samenhorend geheel als dissertatie gepresenteerd. Het had een nieuwe start moeten zijn voor een veelbelovend onderzoek en een groots project waarvan de auteur slechts de aanzet mocht beleven. De bekroning met de Menno Hertzberger-prijs 1991 werd door de auteur ook in die zin opgevat: geen einde maar een nieuw begin. Het boek blijft een monument voor de boekwetenschapper Van Selm († 1991) en een dankbaar werkinstrument, een referentiepunt, een mijn van gegevens en een inspiratiebron voor vele generaties na hem.
| |
| |
Het is goed het boek nu op enige afstand te kunnen bekijken. De bundeling van de reeds gepubliceerde stukken, vermeerderd met nog uitvoeriger literatuurverwijzingen en met nieuw materiaal laat toe alles als een geheel te evalueren en de voortreffelijke index maakt het mogelijk efficiënt met de rijke informatie te werken. De detailstudie van een beperkt aantal catalogi houdt een fundamentele beperking in, maar een beperking die hier met brio werd gehanteerd. De ondertitel mag om een paar redenen misschien misleidend klinken, de documentatie maakt dit ruimschoots goed. Wie bijvoorbeeld het lezen van voetnoten een perversie vindt, moet hier het notenapparaat na elk hoofdstuk maar eens doornemen om te ervaren dat de doorlopende tekst slechts de top van de spreekwoordelijke ijsberg is, of veeleer dat het notenapparaat de immense wijnkelder is van het kasteel erboven.
De zes hoofdstukken zijn te herleiden tot drie delen: 1. De vroege boekveilingcatalogi (hoofdstuk I-III, of p. 9-173), 2. De catalogi van de Amsterdamse boekverkoper Cornelis Claesz (hoofdstuk IV-V, p. 174-333), 3. De catalogi met gedrukte prijzen van de boekverkoper Hendrick Laurensz (hoofdstuk VI, p. 334-370). Is hieruit de beperking ten opzicht van de titel al meteen duidelijk, het lijkt enigszins misleidend onder een titel met deze klemtoon de veilingcatalogi aan te treffen. Onder een titel als ‘The Distribution of Books by Catalogue in the Northern Netherlands in the Beginning of the Seventeenth Century’ had dit beter gekund. Persoonlijk vindt ik het methodologisch misleidend dit eerste type catalogi in één adem met de andere te noemen. Ook al toont de auteur juist de nauwe samenhang aan van veilingwezen en boekhandelaars in de Noordelijke Nederlanden, het lijkt mij dat nu de ene of de andere enigszins is tekort gedaan. Het veilingwezen in het algemeen en de catalogi ervan in het bijzonder zijn een vrij complex geheel en verdienen op zichzelf een grondig onderzoek. In dit licht bijvoorbeeld is de traditie vanuit de zestiende eeuw en vroeger, in het bijzonder in de Zuidelijke Nederlanden, te weinig onderbouwd. De auteur verwijst terecht naar Elzevier en zijn afkomst uit de Zuidelijke Nederlanden, maar er is inderdaad momenteel nog maar weinig onderzoek gedaan naar en zeker erg weinig gepubliceerd materiaal beschikbaar over veilingen in Vlaanderen en Brabant. De uitzonderlijke positie van Leiden als universiteitsstad wordt terecht beklemtoond. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Antwerpen waar het gilde van de oudekleerkopers de plak zwaaide, hadden daar de boekhandelaars, die suppoosten waren van de universiteit, het veilen van boeken in handen. Maar dat blijkt in die andere universiteitsstad in het Zuiden, Leuven, waar Elzevier werkte, niet anders te zijn.
De zin ‘Boedelbeschrijvingen bevatten zelden of nooit registraties van grote boekencollecties’ (p. 101-102) begrijp ik niet en de bewering klopt uiteraard niet met de werkelijkheid. Trouwens de auteur spreekt dit zelf tegen op dezelfde bladzijde, waar hij het heeft over het boekenbezit van Daniël van der Meulen: ‘De gedrukte veilingcatalogus maakt hier deel uit van een notariële boedelbeschrijving en kan daarom beschouwd worden al een vrij volledige weergave van het boekenbezit’ (p. 102 + 105) en zegt ongeveer hetzelfde voor Lucas Trelcatius (p. 107). Een uitlating als: ‘Het betrof weinig waardevolle boeken, [...] voornamelijk stichtelijke en devote werken, zoals bijbeltjes, psalmboeken, bijbelcommentaren en preken, [...]. Zij die een veiling van een geleerdenbibliotheek bijwoonden, zullen er bovendien geen belangstelling voor hebben gehad’ (p. 107) is op zijn zachtst ongenuanceerd en klopt zeker ook weer niet met de werkelijkheid. Ook lijkt het gevaarlijk om te besluiten dat de veilingcatalogus van Trelcatius vollediger is dan de inventaris (p. 110). Men kan dit vaststellen en het kan
| |
| |
zo zijn, maar zekerheid kan men hieromtrent niet hebben. Precies hier kan een andere inbreng in het spel zijn. Evenmin ben ik het eens met: ‘Gezien de benodigde onderzoekstijd is het niet mogelijk om de duizenden boekvermeldingen in de oudste veilingcatalogi te controleren en diepgaand te analyseren. Voor mijn doelstelling - het schetsen van een beeld van Hollandse geleerdenbibliotheken uit dit tijdvak - acht ik een dergelijke werkwijze ook niet noodzakelijk’ (p. 111). De auteur weerlegt dit overigens zelf wanneer hij terecht stelt: ‘Onderzoek naar de aard van de boeken en bijvoorbeeld het jaar van uitgave kan interessante verbanden aan het licht brengen’ (p. 119). De verdeling in formaten (p. 118 laatste alinea) is zeker te ongenuanceerd gesteld, zoals ook ‘het patroon dat kenmerkend is voor een beroep of een maatschappelijke groep’ (p. 119). Uiteraard zijn er eigenheden binnen beroepen en sociale lagen, maar die zouden wel eens minder uitgesproken kunnen zijn en minder afgelijnd dan vaak wordt gedacht. Eveneens moet ‘de groei van het boekenbezit in de tweede helft van de zestiende eeuw’ (p. 15) sterk worden genuanceerd en is de vergelijking tussen de enkele boeken die Gilbert van Schoonbeke had en de 1247 titels van Daniël van der Meulen misleidend. Het gaat hier helemaal niet om een verschil in tijd, zowat een halve eeuw, maar om een verschil tussen de individuen. Beide waren koopman, zeker, maar de klemtonen waren duidelijk anders, toen zoals nu. De familiale connecties en de intellectuele relaties van Van der Meulen kunnen niet worden vergeleken met die van Van Schoonbeke. Er is met de jaren ongetwijfeld een toenemen van de absolute omvang van het boekenbezit - hoewel dat niet zo erg veel is en ruwweg pas vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw echt toeneemt - maar veel minder van de relatieve omvang waarbij, alle factoren in acht genomen, de echt vergelijkbare collecties met
elkaar worden vergeleken. Jammer genoeg verklaart de auteur niet wat hij bedoelt met ‘hoe steeds vaker boeken niet uitsluitend vanwege de inhoud verworven werden’ (p. 122), maar dit zeer is vast ouder dan de zeventiende eeuw. In noot drie waarin belangrijke literatuur met betrekking tot boekenbezit en lezen op een rijtje wordt gezet, hadden zeker de drie deeltjes van H.S. Bennett en het colloquium van de Casa de Velasquez niet mogen ontbreken. (Tussen haakjes vind ik de ‘Lijst van meer dan eenmaal aangehaalde literatuur’ een ongelukkige keuze. Het was zo handig geweest alle gebruikte literatuur op een rijtje te hebben).
De harde scheiding tussen ‘twee, essentieel van elkaar verschillende, vormen van distributie: enerzijds de verspreiding via de boekhandels [...], en anderzijds de distributie via kramers en colporteurs’ (p. 351) is zeker voor de eerste helft van de zeventiende eeuw niet gerechtvaardigd. Er zijn verschillende getuigen dat tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw markten ook een niet onbelangrijke rol speelden voor de distributie van het geleerde boek.
Maar, zoals de auteur zelf stelt, hier is slechts een begin gemaakt met het onderzoek van een domein dat nog grotendeels braak ligt. Mede door het microficheproject Book Sales Catalogues of the Dutch Republic 1599-1800 dat door Van Selm werd begonnen, is nu spoedig heel wat zeldzaam materiaal een stuk makkelijker beschikbaar. Jammer genoeg heeft de auteur niet zelf meer de gelegenheid gehad om de synthese van zijn bevindingen te schrijven. Met dit boek is de stimulans en het model gegeven. Het is een boek om te lezen (ook de voetnoten dus!), maar vooral om naar terug te grijpen, te gebruiken, te emuleren. Het is, zoals reeds gezegd, een monument waar geen onderzoeker in het veld nog om heen kan.
Ook al is een deel reeds eerder in vertaling verschenen, dit boek roept om in een in- | |
| |
ternationale taal vertaald te worden. Het is merkwaardig dat er akkoorden bestaan om belletrie te vertalen, waardoor zodoende al te makkelijk letterkunde van letter-onkundigen wereldkundig wordt gemaakt, hoewel die soms beter helemaal geen papier met drukinkt hadden bevuild, terwijl er niets bestaat voor goede wetenschappelijke publikaties die referentiewerken zijn in hun genre en internationaal weerklank verdienen, zoals dit boek, door het belang voor de studie van het boek in de Nederlanden in het bijzonder en door het belang voor de studie van de boekhandel en catalogi in het algemeen. En het probleem is niet dat geen uitgever bereid zou zijn dit in zijn fonds op te nemen. De Cambridge University Press is dit bijvoorbeeld alvast.
De voorliggende produktie mag trouwens internationaal worden gezien. Alleen is het jammer dat dergelijke kwaliteit hier geen gemeengoed is. Dit boek is ook in opmaak geworden wat het geworden is mede door de inzet van de auteur, met een fraai omslag ontworpen door René Staelenberg (jammer en merkwaardig dat zijn naam niet in het boek is vermeld).
Chris Coppens
| |
Emile Van Balberghe, Boeken, prenten, objecten van = Books, prints, objects by Stanley Brouwn, Daniel Buren, Jean-Marc Bustamente, Thierry De Cordier, Dan Graham, Rodney Graham, Matt Mullican, Philippe Van Snick, Jan Vercruysse, Lawrence Weiner, James Welling, uitgegeven door = published by Yves Gevaert. Catalogus = Catalogue. - Eindhoven: Van Abbemuseum, 1992. - [38] f., ill.; 24 cm. - ISBN 90-70149-31-1.
Geen betere omschrijving van wat hier onder de aandacht van de liefhebber van bijzondere uitgaven wordt gebracht dan de eigen woorden van Jan Debbaut, die in het woord vooraf schrijft: ‘Dit boekje geeft een eerste overzicht van de edities die uitgever Yves Gevaert de laatste jaren realiseerde met bevriende kunstenaars, waaronder vele waaraan de laatste tijd ook in het tentoonstellingsprogramma en/of in het verzamelbeleid van het Van Abbemuseum aandacht werd besteed’. Yves Gevaert is ‘een bijzonder en vrij uniek uitgever [...] in de hedendaagse kunstwereld; niet alleen door de keuze van de kunstenaars waarmee hij werkt of de uitzonderlijke artisanale kwaliteit en afwerking van de werken, maar ook en vooral omwille van het experimentele karakter van sommige projecten’.
Gevaert is niet zo maar uitgever in de zin van uitvoerder van hem toevertrouwde opdrachten, ook al zijn die niet alledaags; hij zet vooral aan tot samenwerking die resulteert in heel bijzondere eindprodukten. Persoonlijk sterk betrokken bij de ontwikkeling van de hedendaagse kunst, houdt de kunsthistoricus Gevaert van boekillustratie en van prenten, van ongebruikelijke kunstvormen en van niet-boekvormen. Hij doet een beroep op verscheidene drukkers en druktechnieken: de traditionele hoogdruk, de jongere offsetdruk, de moderne zeefdruk. Enkele namen: de offset is met Ceuterick te Leuven en vooral met Cultura te Wetteren goed vertegenwoordigd: grote commerciële drukkerijen die blijkbaar aan hoge eisen kunnen voldoen. De hoogdruk nam de Stamperia Valdonega te Verona voor haar rekening. Het zou me overigens niet verwonderen dat deze drukkerij van hoog niveau, die sedert welhaast een halve eeuw bij de liefhebbers van klassieke typografie een grote faam heeft opgebouwd, hier voor
| |
| |
het eerst met een Belgisch uitgever heeft samengewerkt. Voor de zeefdruk tekenen Yves Amateis te Brussel en Van Sintjan te Kontich. Uiteraard besteedt Gevaert de nodige aandacht aan de papiersoorten en -tinten. Bovendien heeft hij sommige exemplaren door boekbinders met naam, als Jacqueline Liekens of Gabrielle Claes, laten binden. De boekobjecten zijn evenzeer unieke stukken: het boek van Joseph Antoine Plateau uit 1877-1883 bij voorbeeld, ‘neergelegd in een muurvitrine’.
Al de hierboven aangehaalde bijzonderheden zijn af te lezen uit de voorbeeldige beschrijvingen die Van Balberghe van deze moeilijke objecten heeft gemaakt. De typografische vormgeving (Arlette Brouwers, Amsterdam) is fraai - het tegenovergestelde zou een blaam hebben betekend! -, helder en overzichtelijk. Evenals de inleiding is de hele catalogus in het Nederlands en het Engels, waarbij het nummer en het ‘kopje’ niet bovenaan maar in het midden van de pagina staan, met de Nederlandse tekst erboven, de Engelse eronder. Een literatuuropgave en een namenregister staan tevens voor de wetenschappelijke aanpak borg. Zet- en drukwerk zijn van Lecturis te Eindhoven. De Bemboletter, het 100 gr. DaCostapapier, het donkerblauw omslag in Rivoli van Kramer te Apeldoorn met op de voorzijde een grote wit uitgespaarde rechthoek waarin de lange titel in hetzelfde blauw, maken er een met klassieke smaak uitgevoerd boekje van. Uitgegeven in opdracht van het Van Abbemuseum doet het dienst als catalogus bij de tentoonstelling. Naar inhoud en vorm hoort deze publikatie op de plank in de kast van de ware bibliofiel thuis.
Elly Cockx-Indestege
|
|