eenvoudige, onaanzienlijke drukwerkjes in het Stadsarchief zien manipuleren. En aan deze manier van omgaan met de dingen herkende men dadelijk de liefhebber en kenner: zorgzaam, voorzichtig, met grondige kennis van zaken.
In het archief, zo zei ik hiervoor. Want alhoewel hij ook in andere instellingen thuis was - ik denk aan de Stadsbibliotheek op het Conscienceplein - en vanzelfsprekend ook in het Museum Plantin-Moretus, hét Mekka van de bibliofiel, toch was hij, in mijn ogen althans, echt kind aan huis in het Stadsarchief. Vanaf het ogenblik dat ikzelf in dienst kwam, in september 1945, tot in 1985, dus zo goed als veertig jaar lang, heb ik Henry de Groote, bij wijze van spreken, bijna dagelijks in het Stadsarchief ontmoet. Toen hij nog beroepshalve actief was dook hij elke middag, klokslag kwart over twaalf, in de leeszaal op, om tegen half twee weer te verdwijnen, na een dik uur ernstige studie. Toen hij, zoals men dat heet ‘op rust was gegaan’ kwam hij een groot deel van de voormiddag doorbrengen in het Stadsarchief, soms combinerend met bijkomende bezoeken aan de bibliotheek (waar hij dan ook weer dikwijls in de week-ends te vinden was) of andere instellingen waar voor zijn onderzoek van het ogenblik interessant materiaal voorradig was. De verhuizingen van het Stadsarchief van het Stadhuis naar de Meirbrug, van de Meirbrug naar de definitieve behuizing in de Venusstraat maakte hij trouw mee, met als enig negatief punt dat telkenmale zijn geliefde archieffondsen een tijd lang onbereikbaar waren, om er, na hernieuwde installatie, met des te meer geestdrift en belangstelling weer in te duiken.
Hij had een open geest en stond voor iedereen bereid. Zijn grote vreugde, na zijn pensionering vooral, was dat hij jonge historici - of beter, historici in den dop - kon bijspringen, o.m. bij het onderzoek van boekhoudkundige dokumenten uit de