Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
Epistolae tullianae
Brieven van Hadriaan Beverland
(1650-1716) (III)Ga naar voetnoot*
Rudolf de Smet
79 12 10
31
Goyero suo
2Excessi, evasi, erupi. Io! Io!
3Si non salvus, sospes tamen et liber ad te Ultraiectum perveni. Ne
4longius cum larvis luctarer, tandem purgamentis urbis Lugd[uni]
5valedixi. Ita ferali hoc tempore fieri debet. Amici tui casum deplora-6re noli. Ipse crassae gentis deliria rideo, et si quoque ames ridere,
7rogo ut statim cum tabellario huius epistolii ad me venias. Tormento
8te videndi flagror. Veni citissime et fecundo calice omnem diluemus
9aegritudinem Lugdunensiumque immanitatem multo sale defricabi-10mus. X. Decemb[ris] MDC.LXXIX
11k.a.: 3-6 et... rideo: cancell. B
Hoera, Beverland is uit de kerker! Ongedeerd en als een vrij man is hij te Utrecht aangekomen. Om zich niet langer met de spoken hoeven te meten, heeft hij Leiden verlaten. De Goyer moet zich over het lot van zijn vriend niet beklagen. Beverland zelf lacht immers om de dwaasheden van het domme volkje. Indien De Goyer zich ook eens goed wil vermaken, dan moet hij met de briefbesteller zo gauw mogelijk bij zijn vriend Hadriaan komen. Met een stevige beker wijn zullen zij het geleden verdriet doorspoelen!
| |
31. Commentaar
1: |
Goyero: Jacob de Goyer, cf. brief 17. |
| |
| |
3: |
Ultraiectum perveni: F. Halma weet ons in zijn Toneel der Vereenighde Nederlanden en Onderhoorige landschappen, Leeuwarden 1725, kol. 135 over het verblijf van Beverland te Utrecht het volgende te vertellen: ‘Vrij geraakt, en over zijne goederen schikkinge gemaakt hebbende, verkoos hij de stadt Utrecht een wijle tijdts tot zijn verblijf, daar hij, naar men verhaalt, met zijne ingezoge kundigheit van ontucht, in gezelschappen van onbandige jongelingen, en (sic) herbergen, wonderlijk den baas speelde, breedt opgaf van zijn verbrandt handtschrift, als 't hooftstuk zijner werken, en daar uit verscheide stukken, met veel zwiers, en eene gladde tonge, opsneedt. De Tijteltekening hadde hij ook van dit werk bewaart, zijnde een Venustempel, of Bordeel van binnen, vol ontuchtig gebaar, waar in hij zelf op den voorgrondt zat met eene hoer op zijn schoot; welke tekening hij dan menigmaal, met een kittelend genoegen, aan zijne vertrouwelingen onder d'oogen bragt. Dit alles kon voor d'Overigheit niet verholen blijven, die, van zulk eene besmettelijke pest in haare stadt afkeerig, en bezorgt voor de verwilderinge der jeugt, hem in der stilte liet aanzeggen, dat hij haare vesten had te ruimen; 't geen hij most opvolgen’. |
|
5: |
ferali... tempore: ferale tempus, het tijdstip waarop het feest van de dood gevierd werd (februari). Cf. Ovid. Fast. 5, 486: ut nunc ferali tempore operta vides; figuurlijk: dodelijk, gevaarlijk. |
|
9-10: |
multo... defricabimus: cf. Hor. S. I, 10, 3-4 quod sale multo / urbem defricuit. |
| |
[79 12 10-80 01 12]
32
Fratri suo
Hucusque cum ancipiti litis eventu conflictatus tandem carcere dimissus Ultraiectum perveni.
Victrix causa deo placuit, sed victa Catoni
5Inopina haec dimissio tanto omnes Initiatos cumulavit gaudio, ut
6undique accurrant dextrasque porrigant adventanti. Rogitant
7Arminiani ut valeam. Me benignius quoque salutant Lutherani.
8Sciscitantur bibliopolae quid agam, quid rerum geram. Lepidum
9sane, Voetiani quoque accedunt curiosi quid nunc scribere incipiam.
10Respondi me commentarios praeparare in librum sextum Moysis.
11Quod cavillum rescripsere ad Areopagos. Illi iterum emittunt syco-12phantas. Sed postquam me tam belle comiterque tractarunt
| |
| |
Portret van Hadriaan Beverland door Gottfried Kneller (Bodleian Library, Oxford)
| |
| |
13Lugdunenses, cavebo ne iterum in harpyarum incidam manus.
14Incipiam quoque cum Turcis lymphatos, ariolos atque fanaticos pro
15sanctis suspicere. Vale mi Frater. Plura non possum. Mercurius in
16procinctu. Raptim. Ad vos veniam ante
Garrula quam tignis nidum suspendat hirundo.
k.a.: 3 perveni [[lares transtuli]]; 16 Raptim [[diebus Acheroniis]]
Hoewel Beverland onder de afloop van het proces geleden heeft, is hij tenslotte toch uit de kerker ontslagen en te Utrecht aangekomen. Dit heeft de ‘initiati’ met grote vreugde vervuld. De Arminianen komen alsmaar vragen hoe hij het stelt en ook de Lutheranen groeten hem nogal vriendelijk. De boekhandelaars zouden graag aan de weet komen wat hij nu uitspookt. De Voetianen zijn nieuwsgierig naar wat hij op het getouw zal zetten. Hij heeft geantwoord dat hij een commentaar voorbereidt op het zesde boek van Mozes. Deze grap hebben zij terstond aan de rechters verklikt. Hij zal er zich wel voor hoeden uit de handen van de monsters te blijven. Vóór de lente zal hij zijn broer komen bezoeken.
| |
32. Commentaar
1: |
Fratri: Jan of Johan Beverland, cf. brief 19. |
|
4: |
Victrix... Catoni: cf. Luc. I, 128: |
|
|
Victrix causa deis placuit, sed victa Catoni |
|
5: |
Initiatos: cf. brief 2. |
|
7: |
Arminiani: cf. brief 12. |
|
9: |
Voetiani: cf. brief 15. |
|
11: |
Areopagos: de rechters die deel uitmaken van de Areopagus, de Areopagitae (K.P. I, c. 524-525, A. Mannzmann); hier meer algemeen: het gerecht of de officiële instanties. |
|
13: |
harpyarum: de Harpieën, mythische wezens, half vogel, half vrouw, berucht om hun rooftochten (K.P. II, c. 944-945, H. Sauer). |
|
16-17: |
ante... hirundo: Verg., G. IV, 306-307. |
| |
| |
| |
[79 12 10-80 01 12]
33
Dionysio Rechstood
2Cum non semel expetivisti scire ex me quem lis nostra eventum
3haberet atque ea nunc demum decisa sit, existimo te quoque velle
4reliqua cognoscere. Cancellarunt nomen meum ex studiosorum
5albo, iusserunt ut urbe cederem, ut libros de P[rostibulis] V[eterum]
6traderem, ut expensas solverem et denique iureiurando confirmarem
7me nunquam quicquam contra bonos mores vel Dei verba scriptu-8rum contrarium. Licet acerbior haec multis visa fuit sententia, ego
9tamen nullum animo vulnus accepi. Animus aequus optimum est
10aerumnae condimentum. Gaudeo nunc demum celebritate nominis.
11Et quis studiorum gloria tactus nollet in hac aetate eandem subire
12poenam, modo si simile scriptum luci exponere valeret? Quamquam
13vellem ut lacessiti me potius in arenam (sicut in Synodo Dordrech-14tana Martinium Gomarus) provocassent, celerius me ibidem reperis-15sent quam auroram in diluculo sol. A teneris unguiculis ita formatus
16ut nunquam recusaverim manus conserere cum irritante. Quare des-17perare noli. Solacium mihi fuit quod tu cum ceteris immanem iudi-18cum barbariem detestemini. Si lis in patrio foro agitata fuisset, longe
19alium sortita fuisset eventum. Magistratus nostrates non solent eligi
20ex cerdonibus, sarritoribus, cauponibus. Consul Schuyl, unus ex
21iudicibus fuit homo linguae Latinae rudis et mercator stercorarius.
22Ceteri fuere foricarii, oenopolae. En idoneos scripti nostri arbitros!
23Professores in alia prorsus ivere, sed cum scabiosi numero essent
24potiores, brutis quoque suffragiis fuere fortiores.
Rechstood heeft vaak navraag gedaan naar de afloop van het proces. Nu de uitspraak is gevallen, is hij waarschijnlijk benieuwd naar de rest. Beverlands naam werd uit het ‘album studiosorum’ geschrapt; hij kreeg het bevel Leiden te verlaten en zijn manuscript D.P.V. uit te leveren. Hij werd veroordeeld tot het betalen van de gerechtskosten en moest onder ede verklaren nooit meer iets te zullen schrijven dat in tegenstrijd is met de goede zeden of het woord Gods. Beverland zelf maalt niet zo zeer om deze uitspraak, hij is nu immers beroemd. Wie zou er op deze leeftijd niet de zelfde straf willen ondergaan, tenminste indien hij in staat is een gelijkaardig geschrift in het licht te geven? Liever had hij het pleit in het openbaar beslecht; van kindsbeen af is hij immers nooit een gevecht uit de weg gegaan. Het was een troost dat Rechstood steeds de onmenselijke wreedheid van de rechters heeft veroordeeld. Indien het proces te
| |
| |
Middelburg had plaatsgevonden, zou de afloop totaal anders zijn geweest. Daar pleegt men de magistraten immers niet te kiezen uit handarbeiders, tuiniers en cafébazen. Burgemeester Schuyl kende nauwelijks een woord Latijn en is mestverkoper. De overige rechters waren marktkramers en kasteleins; de ideale beoordelaars van Beverlands geschrift! De professoren waren in de minderheid en vermochten weinig.
| |
33. Commentaar
1: |
Dionysio Rechstood: cf. brief 18. |
|
4-8: |
Cancellarunt... contrarium: de versie van Beverland i.v.m. de strafbepaling komt in grote lijnen overeen met wat wij in de processtukken van de Vierschaar lezen: ‘... En doende recht in naeme en van wegen de G.G. Staten van Hollant en Westfriesland hebben hem gedetineerde gecommiteert en condemneren hem mitsdesen om alhier in de publyeque Vierschare met ongedeckten hoofde in het aanhoren van yder te verklaren dat in syn tractaet de peccato originali, uytgegeven en gedaen drucken syn heterodoxe erroneuse stellingen t'eenemael devierende van den expressen text en sin der H. Schrifture; dat over sulx hy Gedetineerde alle deselve alsnu voor sodanige hout, en erckent, oock wederroept, als mede God en alle de gene dewelcke hy door sodanige detestabile en perverse opinies, scurrile en luxurieuse expressien heeft gelaedeert om Vergiffenisse bid. Dat hy mede onder solemnelen eede, mitsgaders door een schriftelycke verklaringe sal beloven en aennemen geen diergelycke of andere scandaleuse tractaeten te componeren, veel min int licht te geven. Dat wyders syn voorgemelde tractaet de peccato originali sal worden verboden, item alle d'exemplaren vandien (soo veel mogelyck) door den Hr. Ey[scher] sullen werden opgehaelt. Dat hy Gedetineerde voorts seker tractaet bij hem geconcipieert de prostibulis veterum aen handen van den Hr. Ey[scher] sal overleveren. Condemneren voorts hem Gedetineerde in een amende van hondert silvere ducatons ten profyte van den Hr. Promotor. Ordonneren wyders dat den Gedetineerders naem uyt de Rolle der Studenten sal werden geroyeert: ende verclaren den Gedetineerde vervallen te syn van alle privilegien, immuniteyten, en prerogatieven hem als membrum Academiae aenghesien competerende en ontseggen hem van nu af syn verblyf op deze Universiteyt als oock inde landen van Hollant en Westfrieslant, sonder dat hy Gedetineerde oyt wederom daer binnen sal mogen comen sonder
voorgaende speciale toelatinge op pene van corporele straffe’. (Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage, Universiteyds Crimineel Clagt-Boeck, Littera E. Anno 1647-1695, Inv. nr. 13, Academische Vierschaar Leiden, fol. 116v).
Nicolaas Heinsius, meer dan wie ook bezorgd om het lot van Beverland, werd via verschillende kanalen van het verloop op de hoogte gebracht. Zo |
| |
| |
|
schreef J.G. Graevius hem op 27 november 1679, dus reeds vóór de invrijheidstelling: ‘Lugduni audio, praeterita die Saturni hora vespertina octava in consilium ivisse iudices, qui in Beverlandium [sic] sederunt, (diutissime enim feruntur stetisse caussidici caussam eius orantes, ut maturius sententia non potuerit ferri), ac pronunciasse, libros eius carnificis manu esse cremandos, ipsum ex Hollandia, et Selandia per omne vitae tempus proscribi, sumtus in hoc iudicio factos, et praetori praeterea centum scutatos debere pendi. Hunc fructum tulit suae stultitiae et petulantissimae lasciviae. Doleo sane vicem eius, quod tuis meisque salutaribus monitis noluerit aures dare et ingenium, si poliretur et limaretur, non ineptum, melioribus curis impendere’ (P. Burman, Sylloges... o.c., IV, p. 626, ep. DLXXIII). Ook C. Schultingh snijdt de zaak aan in zijn brief van 4 december: ‘... Auctor libri de Peccato originali impietatis hasce poenas dabit: Hollandia Westfrisiaque exulabit. Praetori centum Philippicos munerabit et litem solvet. Albo studiosorum nomen eradetur. Iurabit se nuncquam eiusdem farinae libros in lucem prolaturum, librumque quem conscripserat de Prostibulis Veterum praetori ἀντόγραφον daturum. Opiniones suas heterodoxas et haereticas profitebitur publice. Haec sententia ante decem dies est lata. Vale 4 Decembris 1679’. (onuitgegeven, Leiden U.B. afd. West. Hss. BPL 1921, brief 3). |
|
5: |
urbe cederem: uit hogergeciteerde processtukken, bevestigd door de brief van Schultingh, blijkt dat hij niet alleen Leiden moest verlaten, maar dat hem ook het verblijf in Holland en Westfriesland ontzegd werd. |
|
9-10: |
Animus... condimentum: cf. Plaut. Rud. 402 (ed. P. Nixon):
Ergo animus aequos optimum est aerumnae condimentum |
|
13-14: |
Synodo Dordrechtana Martinium Gomarus: Franciscus Gomarus (Brugge 1563 - Groningen 1641) was een van de felste tegenstanders van Arminius (cf. supra). In 1599 werd hij benoemd tot revisor van de bijbelvertaling die, na Marnix van Sint-Aldegondes dood, op verzoek van Gomarus door Cornelisz en Helmichius werd voortgezet. Hij vestigde zich in 1611 als predikant te Middelburg, om in 1615 naar Saumur en in 1618 naar Groningen te trekken. Te Groningen heeft hij zich terstond ingelaten met de voorbereidingen van de nationale synode van Dordrecht en de bespreking van de vijf artikelen der remonstranten. In de voorzittingen van de synode speelde hij een belangrijke rol. (Biografisch Lexicon voor de Gesch. van het Protestantisme... o.c., II, p. 220-225, G.P. van Itterzon). De senaat van Bremen stuurde Mathias Martinius samen met Hendrik Isselburgius en Lodewijk Crocius naar de synode. Martinius diende er zich vooral te weer te stellen tegen Gomarus en Sibrandus Lubbertus (Aa, V, p. 101). |
|
20: |
Consul Schuyl: zoals uit hogergenoemde processtukken blijkt (fol. 116a-116b), was de samenstelling van de Vierschaar, door de wisseling der burge- |
| |
| |
|
meesters, gewijzigd tussen 5 november 1679 en 15 november 1679. Op 5 november waren de burgemeesters: Groenendijck, Bergh en Lanschot. Op 15 november fungeerden als burgemeesters Herman Schuyl, Johan vander Marck en Johan van Banchem. |
|
23: |
Professores: zoals bij de burgemeesters, valt er ook een wijziging te bespeuren bij de professoren als leden van de Vierschaar. Charles Drelingcourt zat als Rector Magnificus beide zittingen voor. Op 5 november fungeerden als assessoren, de professoren C. Witichius, T. Craanen en A. Uchtmann; op 15 november blijkt Uchtmann, mogelijk om gezondheidsredenen, maar mogelijk ook om zijn sympathie voor Beverland (cf. infra, brief 34), vervangen door J.F. Bockelmann en B. de Volder. |
| |
[79 12 10-80 01 12]
34
Alardo Uchtmanno
2Scio quantopere bonis faveas. Gratias pro consolatione. Verum cru-3dum vulnus medentis manus reformidat. Pertinacissime me exercent
4theologi. Me miserum nunc excoriatum exoptant Traiectini. In me
5incitant Maenades et Bacchas. Digito indicant me Orpheum ac
6Pentheum. Saepe et Hippolytum. Mittunt Veneris nepotulos ut me
7in lupanar vel potius cavernam perducant, ibique inventus poenas
8dem. Verum istud facinus in conatu periit. Nihil est quod verearis.
9Assueveram Zelandus vera dicere et honesta facere: sed nunc cum
10Crete cretizo. Licet molestum sit sic semper torqueri, fructuosum
11tamen esse invenio. Prudentiam colligo. Circumspicio Palliatos et sic
12omnes intueor, tanquam singulos timerem. Et quamvis asini maxilla
13prostratus simul et bovino stimulo profligatus sim, novoque livore
14quotidie enecer, omnes tamen istae divexationes efficere non possunt
15ut bonam eiurem mentem. Vale virorum optime.
Dank voor de troostende woorden; Beverland kikkert er van op. De theologen blijven hem zeer hardnekkig op de proef stellen. Nu willen die van Utrecht zijn vel. Zij stoken Menaden en Bacchanten tegen hem op. Men lokt hem naar bordelen en kroegen om hem dan achteraf te kunnen straffen. Het blijft echter bij een poging. Als Zeeuw was hij gewoon de waarheid te spreken en eerbaar te handelen, maar nu moet hij met de huichelaars meeliegen. Het valt niet makkelijk steeds weer getergd te worden, maar het voordeel is wel
| |
| |
dat men er voorzichtig door wordt. Hoewel hij reeds aan de grond zit, wordt hij nog dagelijks gesard. Dat alles kan er hem echter niet toe brengen de goede ingesteldheid te verloochenen.
| |
34. Commentaar
1: |
Alardo Uchtmanno: Alard Uchtmann van Groningen was oorspronkelijk conrector van de Latijnse school te Leiden. In 1648 werd hij tot buitengewoon hoogleraar Hebreeuws aan de Academie te Leiden aangesteld. Tussen 1668 en 1679 fungeerde hij er als hoogleraar Grieks en Hebreeuws en overleed op 12 januari 1680, dus kort na het proces tegen Beverland. Hij werd opgevolgd door J.F. Gronovius. Beverland had zeker met Uchtmann het belang gemeen dat hij aan de studie en kennis van de talen hechtte. Zo deed Uchtmann in een brief van 7 augustus 1651 aan de curatoren zijn beklag over de talenkennis van de studenten. Als belangrijkste reden hiervoor zag hij de onverschilligheid van de predikanten t.o.v. de talenbeheersing. (Aa, VII, p. 2; H.J. De Jonge, ‘The study of the New Testament’ in Leiden University... o.c., p. 68-69). Onder zijn naam verscheen het werkje Vox clamantis in deserto ad Doctissimum iuvenem Hadrianum Beverlandum, Medioburgi s.a. (= 1680), prostant apud Theodorum del la Maire, waarvan in 1681 (verkeerdelijk werd 1671 gedrukt) te Vlissingen bij Abraham Larenus, een 2de editie verscheen, echter zonder auteursnaam. Reeds kort na het verschijnen van het boekje werd Beverland als de auteur aangezien (cf. brief 41). Toch is hij dat steeds blijven ontkennen. Nog in 1702 verklaart hij ‘They will, par force, have me the author of the Vox Clamantis. They know that Dr. Hill at Rotterdam is the writer; the marginal notes were put down by my brother, who used to record the Orgiorum Arcana, which particularities were so hidden to me as the P. of W. nativity’ (Seignior Perin del Vago's letter to Mr. Hadrian Beverland J.U.Q.L., Londen 1702, p. 11). De bewering i.v.m. het auteurschap kan kloppen daar hij aan Jan Beverland, als eerste, nadere informatie vraagt over het werkje (cf. brief
40). Mogelijk had hij een gerucht opgevangen dat Jan als auteur aanwees. In elk geval is het Latijn, waarin de Vox is gesteld, zeker niet zo typisch Beverlandiaans als sommigen hebben beweerd. |
|
5: |
Maenades et Bacchas: Beverland noteert i.v.m. de Menaden en Bacchanten s.v. Bacchanalia: ‘Horum ministrae fuere mulieres, quod illas habuisset socias in expeditione Indica, ita tamen ut non excluderentur viri, uti ex Euripidis Bacchis constat. Dictae sunt Bacchae Livio, saevae Propertio, Bacchae bacchantes Plauto.’ (D.P.V. fol. 22v, r. 1326 sqq.), en ‘Nunc Bassarides, Edonides, Euantes, Thyades, Mimallonides, nunc Maenades dicuntur feminae orgya Baccho celebrantes’ (D.P.V. fol. 22v, r. 488b-489b). M.i. gebruikt hij in deze brief aan Uchtmann beide termen niet louter als synoniem, maar verwijst met Maenades ook naar het specifiek gebruik bij |
| |
| |
|
Iuvenalis (6, 314 sqq.) als priesteressen van Priapus, bekend om hun wulpse aard (O quantus tunc illis mentibus ardor / concubitus, vs. 317-318), bij de mysteriën van de Bona Dea, waaraan Beverland in D.P.V. een hoofdstuk wijdde (fol. 83r-83v). De uitdrukking Maenades et Bacchas slaat hier op de wellustige deernen die op hem worden afgestuurd om hem op de proef te stellen en ten onder te brengen, een thema dat wij ook in zijn latere geschriften zullen terugvinden. Zo kunnen wij lezen in zijn Although my Innocency is shelter'd with a Bulwark of Virtues... [1712?] (British Library nr. 1080 i 25 - 4580, p. 15-16): ‘Girls nocks at my door at 10 a Clock in the night, if I had open'd my Door and chided them for their Insolence, the Butcher, their Father, had cut my throat, pretending, that I wou'd have ravisht them. Girls in the daytime runs into my House, and crys Will you buss me? [...] Now in London the maid who brings Drink in my house, comes singing, after sets her own Leg upon a Chair. Some sits in my Walks, that I can see their naked Thighs thro their Sides Slit [...] An arrand Knave goes before and tells to all the Women There he comes, see to get his Handkerchief’. In het Perini del Vago Epistolium ad Batavum in Britannia Hospitem [1705?], waarvan het auteurschap aan Beverland mag worden toegeschreven, verklapt de gefingeerde del Vago (p. 12): ‘They put many Whores upon you, who offers nothing but their Bubbies. [...] They say also that you love Girls, and they send Girls with your Linnen into your Chamber [...] (Bull) offers a Reward to any whore who can ensnare you...’ Ondergang en erotiek zijn nauw verbonden: ‘And whereas I am inform'd that there is a League betwixt my Enemies and the whores...’ (A Hue and Cry after the Bulls of Bashan... [1710?]
p. 15) en ‘Girls Nocks at my door... having a Butchers Knife ready’ (H. Beverlandi Patrimonii sui reliquiae [1711?] p. 7). |
|
5-6: |
Orpheum ac Pentheum: zowel Orpheus als Pentheus werden volgens de mythe door Menaden en Bacchanten verscheurd. (K.P., 4, c. 351-356, K. Ziegler; ibid., c. 619, H. Von Geisau). |
|
6: |
Hippolytum: als de mythische figuur Hippolytus, gehaat door zijn stiefmoeder Phaedra omdat hij weigerde op haar avances in te gaan; uiteindelijk door zijn vader Theseus met de dood gestraft. (K.P., 2, c. 1172-1173, B.R. Voss). |
|
9-10: |
cum Crete cretizo: κρητιζω i.e. spreken als een Kretenzer, als een huichelaar. Cf. Plut. Aem. 23. |
| |
| |
| |
80 03 01
35
D[omino] Matthaeo iuris antistiti, Leydam.
2Ex quo Traiectum perveni putabam me sub aegide istius Palladis ite-3rum posse Musis operari secure: verum, quantum persentio, operam
4dant persecutores ne ulteriores in studiis perficiam profectus.
5Tantum abest ut fami caninae modum imposuerint theologi ut poti-6us loliginis succum in me evomant. Cum itaque praevideo zelotas
7semper vigilare ut me devorent, satius duxi rabidos effugere molos-8sos. Sunt basilisci. Nosti quos non pia fraude sustulerint hi viri sacri.
9Maturandum iter ad Britannos et penitus toto orbe remotos migran-10dum Chinenses.
Γῆν πρὸ γῆς έληλᾶσθαι
12Vale et vasa colligentem semper faustis prosequere votis.
Tuus dum spirabo
Hadr[ianus] Beverland
15Traiecti Batav[orum]
16Kal[endis] Mart[iis] quibus casci annum solebant auspicari.
17k.a.: 4: profectus [[Putabam istos molossos cruore meo esse satiatos]]
Toen hij te Utrecht aankwam dacht Beverland dat hij zich opnieuw in alle rust op de literatuur zou kunnen toeleggen. Maar, zoals hij kan voelen, spannen zijn vervolgers zich in om hem van zijn studie af te houden. De theologen hebben zich zeker nog niet ingetoomd. Integendeel, zij spuwen hun gal uit over hem. Gezien hierin geen beterschap te voorzien valt, moet de reis naar Engeland bespoedigd worden. Moge Matthaeus Beverland, die aan het inpakken is, het beste toewensen.
| |
35. Commentaar
1: |
Domino Matthaeo: Antonius Matthaeus (1635-1710), studeerde te Utrecht en te Franeker in de rechtsgeleerdheid en werd hoogleraar te Utrecht alvorens in 1672 naar Leiden te vertrekken om er te doceren. (NNBW, VII, c. 848). |
|
2: |
Traiectum perveni: cf. supra. |
|
6: |
loliginis succum: cf. Hor. S, I, 4, 100. |
|
7-8: |
rabidos... molossos: de Molossische honden uit Epirus, bekend om hun sterkte en vinnigheid. Cf. Verg. G.3, 403. |
| |
| |
8: |
Basilisci: soort hagedis, cf. Plin. N.H. 8, 21, 33. |
9-10: |
Britannos... Chinenses: verweving van 2 antieke citaten: Verg. Eccl. I, 66: penitus toto divisos orbe Britannos en Hor. C. 4, 14, 47-48: te beluosos qui remotis/obstrepit Oceanus Britannis. Beverland overwoog deze reis reeds in maart 1679, cf. Ep. ad Goyerum, D.P.O., p. B2 r-v: sperare licet vix sinat praemeditatum in facundam Galliam, causidicorum nutriculam et penitus toto divisos orbe Britannos iter. |
|
11: |
Γῆν... έληλᾶσθαι cf Aesch. Prom. 682; μάσιγι Θϵιαι γῆν πρὸ γῆς έλαύνομαι i.e. ‘land voor land’ zoals ‘stap voor stap’. Voor vergelijkende passages, cf. P. Groeneboom, Aeschylus' Prometheus, met inleiding, critische noten en commentaar, Groningen 1928 (repr. Amsterdam 1966), p. 217. |
|
12: |
vasa colligentem: inpakken, cf. Liv. 21, 47, 2; 27, 47, 8. |
|
16: |
Kalendis Martiis: cf. H.H. Scullard, o.c., p. 85-87. |
| |
[80 03 00]
36
Iacobo Gronovio
2Difficile est exprimere verbis quantam perceperim laetitiam ex rela-3tione D[omini] de Mey. Narrabat ille animi tui magnitudinem atque
4constantiam qua me absentem semper contra persecutores meos
5tutaris. Graevius tantum abest ut simile quid audeat praestare, ut
6potius operam det ne Ultraiecti longius morarer. Voetiani perenni
7odio me persequuntur et ut peculiarem victimam furiis suis immo-8landam decreverunt. Vis dicam, ubi illos pernio urit? Nolunt hominem
9anathemate proscriptum in altissima specula versari. Incitantur
10maximo furore ubi me a senatu Lugd[unensi] notatum, hic aperta
11per plateas fronte ambulantem intuentur. Me quasi ovantem comita-12ri a selectissima studiosorum caterva concoquere non possunt.
13Graevius exinde meus hostis evasit quod intellexisset me redarguisse
14lectionem eius publicam, qua Astarten et Astraeam eandem deam
15fuisse docuerat. Nova itaque ille alimenta suggerit, quibus possim
16traduci. Invitat me per Menningium ac Wittium ut dignarer mei
17copiam facere in oenopolio ubi Kuffelarius, Overcampius aliique
18athei convenerant. Negavi prudenter. Nam si symbolam contulis-20sem, una cum iis exilio proscriptus fuissem. Ex quo facile potes vide-21re insatiabilem adversariorum esse saevitiam. Quem quisque metuit,
22periisse expetit. Ingenium meum frangitur, hebetatur ac contundi- | |
| |
23tur. Sed ne longius tam diris excruciar modis, constitui gliscentes
23simultates, quas taciturnitate atque obsequio non possum, fuga
24superare.
25Impense rogo ut semper erga me constantiam illam et invictum
26robur conservare digneris. Vale.
27Tuus per saxa, per ignes.
28k.a. 11 intuentur [[aegris oculis adspiciunt]]
Het valt moeilijk onder woorden te brengen hoezeer het verhaal van De Mey Beverland genoegen deed. Hij bracht verslag uit over de grootmoedigheid van Gronovius en over de standvastigheid waarmee hij Hadriaan steeds verdedigt tegen zijn vervolgers. Graevius durft zoiets niet. Integendeel, hij spant zich in opdat Beverland niet langer te Utrecht zou blijven. De Voetianen blijven hem vervolgen. Wat er hen dwars zit? Dat een man die bij hen vervloekt is, het allerbest stelt. Zij gaan steigeren, wanneer zij hem opgewekt over de pleinen zien lopen. Dat Beverland door een troep enthousiaste studenten wordt vergezeld, kunnen zij niet verkroppen. Graevius is zich als een vijand gaan gedragen toen hij begrepen had dat Beverland zijn publieke lezing, waarin hij beweerde dat Astarte en Astraea dezelfde godin waren, had weerlegd. Hij laat hem uitnodigen om naar de kroeg te komen waar Kuffelaar, Overkamp en andere atheïsten vergaderden. Beverland heeft voorzichtig geweigerd. Zijn genie wordt gebroken, afgestompt en verpletterd. Hij heeft besloten hun vijandigheid te overwinnen door een vlucht. Moge Gronovius zijn standvastigheid jegens hem steeds bewaren.
| |
36. Commentaar
1: |
Iacobo Gronovio: cf. supra, brief 3. |
|
3: |
Domini de Mey: ik heb niet met zekerheid kunnen uitmaken wie Beverland bedoelt. Mogelijk Johannes de Mey, Medioburgensis, die zich in 1673 te Leiden als rechtsstudent inschreef: (Album Studiosorum... o.c., c. 586). Ook Beverland was in dat jaar te Leiden geïmmatriculeerd in de rechten, beiden waren even oud en uit Middelburg afkomstig. Waarschijnlijk is deze Johannes de Mey een familielid, misschien zelfs de zoon van de bekende Middelburgse theoloog Johannes de Mey (1617-1678), aan wie P. de La Rue, Geletterd Zeeland... o.c., 1734, pp. 57-72, een uitvoerig artikel gewijd heeft. |
|
5: |
Graevius: i.v.m. de dubbelzinnige houding van J.G. Graevius, cf. supra, brief 21. |
|
6: |
Voetiani: cf. supra, brief 15. |
| |
| |
9: |
anathemate proscriptum: verdoemd, vervloekt, cf. ὰναθϵμα in: Sept. Deut. 13, 15; NT. Ap. 23, 14. |
|
14: |
Astarten: Beverland heeft in DPV een uitgebreide passus aan Astarte gewijd (fol. 53v-54r). Later kwam hij hierop terug in zijn Otia Oxoniensia (Bodleian Library nr. 404, fol. 9-14, 1690). |
|
16: |
Menningium: waarschijnlijk de jurist Johannes Menninck uit Deventer, een leeftijdgenoot van Beverland, die eveneens in 1673 te Leiden geïmmatriculeerd werd (Album... o.c., c. 582), in 1677 te Groningen opduikt (Album Studiosorum Groning., c. 115) en zich in 1681 te Utrecht inschrijft (Album... o.c., c. 76). |
|
16: |
Wittium: cf. supra, brief 12. |
|
17: |
Kuffelarius: Abraham Johannes Kuffeler werd te 's-Gravenhage omstreeks 1637 geboren. Hij studeerde te Utrecht (1655) en re Leiden (1657), alvorens zich als advokaat in zijn geboortestad te vestigen. Het staat niet vast of het deze Kuffeler is, die te Middelburg in 1694 overleed. In elk geval was hij één van de meest fervente aanhangers van Spinoza. K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring... o.c., p. 379, merkt over hem op: ‘Had hij Spinoza misschien ten huize der Van der Werve's leeren kennen? Wij weten het niet, maar zoveel is zeker, dat hij al spoedig behoorde tot de warmste aanhangers van den meester, en na diens verscheiden niet alleen trachtte Spinoza's systeem breeder uit te werken, maar ook diens oprechtheid en reinen levenswandel tegen alle aanvallen verdedigde’. Kuffeler schreef: Specimen artis ratiocinandi naturalis et artificialis ad pantosophiae principia manducens, Hamburg (= Utrecht?) 1684. (Cf. NNBW II, 735; J.J. Poortman, Repertorium der Nederlandse Wijsbegeerte, Amsterdam-Antwerpen 1948, p. 218). Over de verbanning waarvan Beverland gewag maakt, heb ik niets kunnen achterhalen. Het is wel een feit dat Utrecht bekend stond als verzamelplaats van Spinozisten en Rozekruisers. Spinoza zelf verbleef in 1672 in de stad. (Cf. W. Meyer, De Rozekruisers of de Vrijdenkers der zeventiende eeuw, Haarlem 1916, p. 63). |
|
17: |
Overcampius: Heidenricius Overcamp Covardiensis (= uit Coevorden) werd op vierentwintigjarige leeftijd honoris causa geïmmatriculeerd te Leiden. Op 2 juli 1677 besliste de senaat dat hij gratis kon promoveren. Overcamp redigeerde een thesis De Gangraena et Spacelo, die echter door de academische overheid geweigerd werd met de vermelding in de Catalogus promotorum: ‘huius diploma ex auctoritate Senatus iuridici combustum’. Dit houdt vast en zeker verband met het eulogium voor Descartes waarmee de thesis aanvat, wat in tegenstrijd was met de verordening van 16 januari 1676, waardoor |
| |
| |
|
het verboden was voor of tegen Descartes uitspraken te doen. Daarenboven had hij te Leiden vriendschapsbanden aangeknoopt met de Cartesiaan Bontekoe, wiens levensbeschrijving hij in 1681 in het licht gaf. Overcamp zelf is steeds een overtuigd Cartesiaan gebleven. Hij overleed te Amsterdam in 1693. Behalve dit getuigenis van Beverland is verder niets bekend over zijn verblijf te Utrecht. (Aa V, 90-91; J.J. Poortman, Repertorium.... o.c., p. 321; C.L. Thijssen-Schoute, ‘Le Cartésianisme aux Pays-Bas’ in Descartes et le cartésianisme hollandais, ed. E.J. Dijksterhuis, C. Serrurier e.a., Amsterdam-Paris 1950, pp. 202-204, 207-208, 215-216). |
|
27: |
per saxa, per ignes: cf. Hor. Ep. 1, 1, 46: Per mare pauperiem fugiens, per saxa, per ignes |
| |
[80 03 00]
37
Iano a Gelder
2Accepi omnia illa quae nonnulli intempestivo zelo in meam perni-3ciem praeparant venena. Miror summopere eorum intemperantiam
4cum quae ego ipse refutare queam, illi laureolae aucupio frigide,
5insipide, indocteque lancinent. Cassas, quas in me iaculatur nuces
6Ryssenius, fumo tabaci in aera repellere possum; sed nunc non est
7tempus cornua tollere in urum. Quippe si quos in me iaculat retun-8derem globulos, totus clerus ad ultionem concurreret ac de polluto
9iureiurando quaestionem moveret. Praecavere mihi me, non ulcisci
10sinunt amici. Cum dissertatio tot insanire fecerit homines, quid non
11eius faceret vindicatio. Licet a cavillis infinitis memet liberarem ipse,
12dicerent tamen illi me naevos ac cicatrices amare. Pacem probrosam
13infelici praeponendam esse bello persuadet Goyerus meus. Quamvis
14praecisa ultio interdicat vitam famae impendere, dabitur tamen tem-15pus, quo omnes fuligine multa perfricabo. Securitatis nostrae est
16tacere usque dum έχιόδηκτος impune tractare potero serpentes.
17Differendum in vernum tempus. Tum iter parabo et insequentes
18fugientis Parthi instar versis confodam sagittis. Vale.
Beverland is op de hoogte van het gif dat sommigen voor zijn ondergang aan het brouwen zijn. Hun teugelloosheid verbaast hem. De peulschillen die Van Rijssen hem naar het hoofd gooit, kan hij makkelijk terugslingeren, maar het is nog niet het geschikte ogenblik om de hoorns naar de buffel te richten. Indien hij immers de uitspraken zou gaan weerleggen, zou de ganse clerus op wraak zinnen en een gerechtelijk onderzoek instellen naar het verbreken van de afgelegde
| |
| |
eed. Wanneer de dissertatie zovelen deed razen, wat valt er dan niet te verwachten van een verdediging ervan? De Goyer acht het raadzaam een smadelijke vrede te verkiezen boven een oorlog met ongelukkige afloop. Het ogenblik waarop Beverland allen eens duchtig zal aanpakken, komt nog wel. Het is veilig nu te zwijgen, en dat tot de lente uit te stellen. Dan zal hij zijn expeditie organiseren en als een vluchtende Pers, achteruitgewend, zijn achtervolgers treffen met pijlen.
| |
37. Commentaar
1: |
Iano a Gelder: Jan van Gelder, cf. supra, brief 17. |
|
5: |
Cassas... nuces: peulschillen, lege notedoppen, cf. Hor. S. 2, 5, 36; Plaut. Ps. 370 (ed. P. Nixon). |
|
6: |
Ryssenius: bedoeld is het werkje van Leonard van Ryssen Iusta Detestatio Sceleratissimi Libelli Adriani Beverlandi, Gorinchem 1680 (cf. supra, brief 5), waarin de auteur het odium theologicum over Beverland heeft uitgespuwd en ruim zeshonderd onvolkomenheden in DPO (1679) aanstipt.
Kenschetsend voor het oordeel van de latere bio- en bibliografen over het werkje is de uitspraak van J.F. Reimannus: ‘opusculum doctum, acutum, grave. In quo Beverlandus sexcentorum barbarismorum, soloecismorum et puerilium ineptiarum convictus, argumentorum mole comprimitur, ut litem perdidisse videri queat. Maiori fastidio lectori futurus, si tot acerbissimis vocibus a Ryssenio non fuisset exagitatus. Siquidem nulla est pagina, in qua non novum exclusum sit convitium. Et Beverlandus ubique Ryssenio est nugator, fanaticus, scurra, furcifer, nebulo, mendacissimus leno, Atheus, etc.’ (Catalogus Bibliothecae theologico systematico criticus, Hildesiae 1731-1739, I, p. 1057). De bitterheid waarmee Van Ryssen tegen Beverland is opgetreden, mag uit volgende excerpten blijken: ‘Profecto aiebam, nemo melius de istis sceleribus scribat, quam qui ipse prostibulum hominis est. Quique omni honestate decocta longe scurrilius meretricias artes explanabit quam vel Lucianus, Apuleius, Plautus, Martialis similesque athei, unquam animo conceperunt, vel verbis enarrarunt. Verum, o athei, quid opus est in apricum proferre, quod videre turpe est? Quid iuvat docuisse, quod ignorare praestat?’ (p. 2-3). ‘Quis ganeo, quis leno unquam ita omnem deposuit pudorem ut in animum induceret, simili oratione chartam conspurcare?’ (p. 4). ‘Tandem intermistis, cloacario potius, et foricario, quam homine Christiano dignis calumniis et scurrilibus dicteriis, rem suam demonstraturus infit’. (p. 37). De kritiek van Van Ryssen op de stijl van DPO kan ik zeker bijtreden. Hij heeft echter de fout begaan Beverland ook te willen aanvallen op het vlak van zijn encyclopedische kennis van de Latijnse taal en letterkunde. Hierin is hij volkomen mislukt en van de zeshonderd aange- |
| |
| |
|
stipte ‘fouten’, zijn er meer dan de helft ten onrechte aangehaald, omdat Van Ryssen vaak het specifiek gebruik van bepaalde termen niet kent en zinsconstructies verkeerd heeft begrepen.
De theoloog zal later in de Vox Clamantis... o.c., pp. 9, 18, 25 duchtig gehekeld worden. |
13: |
Goyerus: Jacob de Goyer, cf. supra, brief 17. |
|
16: |
έχιόδηκτος: iemand die door een adderbeet immuun is geworden tegen slangegif. Cf. STR. 588. |
| |
[80 03 00]
38
Dom[ino] Ioanni Godinio
2Medioburgum
3Mitto in άντίδωρον hoc μνημόσυνον. Inscripsi illud Ίλιὰν
4κακῶν. Legisti forsan Ryssenii libellum. Scire velim quid de taci-5turnitate nostra sentiant amici et inimici. Forsitan me degeneris
6animi redarguent. Redarguant. Non constitui rixari cum homine
7malae linguae, etiam cum tacet. Si Nancii os haberet, non sufficerem.
8Reminisceris quomodo calumniantium linguas comprimere
9solebat D'Aubert. Sed istud vindictae genus relinquendum est
10D'Autrinio μισανθρωπω, qui steriles venatur voluptates. Si
11Ryssenium videris, dicas me non cum ipso, sed eius digladiaturum
12sororibus. Amant enim illae ferrum. Vale. Omnes indignationes,
13quas livor et stupor in me concitarunt
14Tradam protervis in mare Creticum
15Portare ventis
16k.a. 4 κακῶν [[Licet in portu fecerim naufragium, bonae tamen mentis
17non. pertuli iacturam. Opus de P[rostibulis] V[eterum] quod Lugduni
18inchoatus sum, in Anglia exornabo.]]
Als vergoeding zendt Beverland dit souveniertje. Waarschijnlijk heeft Godin het boekje van Van Rijssen gelezen. Wat vinden vrienden en vijanden van zijn stilzwijgendheid? Misschien wrijven ze hem zwakte aan. Laat ze maar begaan. Beverland is niet zinnens zich te meten met een man met een slechte tong, ook wanneer hij zwijgt. Godin zal zich nog wel herinneren hoe D'Aubert de kwaadsprekers de mond placht te snoeren, maar dat soort wraak laat men liever over aan de misanthroop d'Outreyn. Indien hij Van Rijssen ontmoet moet hij hem zeggen dat Beverland liever met zijn zussen in de arena
| |
| |
stapt. Zij zijn tuk op een wapen.
In de schrapping: Beverland zal zijn De Prostibulis Veterum in Engeland verder opsmukken.
| |
38. Commentaar
1: |
Ioanni Godinio: hoewel de Utrechtse tak van het geslacht Godin zeer uitgebreid was (cf. P.C. Prins Bloys van Treslong, Genealogische en Heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der Provincie Utrecht, Utrecht 1919, pp. 84-87, 129, 190-191, 194, 204, 232-233, 239), mag de correspondent van Beverland niet verward worden met Jean Louis Godin, Heer van Maarssenbroek en Duivendijk (Aa VII, 236). Johannes Godin behoort immers tot de Veerse tak van de familie. Hij was de zoon van Jacob Godin, die vanaf 1684 als rekenmeester in de Generaliteitskamer fungeerde. Het staat niet vast wanneer Johannes zich te Middelburg vestigde. Wel weten wij dat hij er in 1683 burgemeester was en eind 1686 door de Prins en met eenparigheid van stemmen van het vroedschap van Middelburg, aangesteld werd tot gecommitteerde raad en raad ter admiraliteit. In die functie werd hij ook later door Beverland aangeschreven (Ep. fam. fol. 21: Praep. Dom. Ordinum Zelandiae Principi). Godin behoorde te Middelburg tot de aristocratische minderheidsfactie, waarbij wij ook Alexander de Munck (cf. supra, brief 18) aangesloten zien. Deze factie was in de tachtiger- en negentiger jaren de machtigste. Hierin kwam in 1703 verandering. Johannes Godin werd op 29 december uit zijn functies ontslagen. Zijn betrokkenheid bij de uitbarsting van 1704 bracht er de Middelburgse Vierschaar toe hem voor elf jaar te verbannen. Reeds in 1712 werd hij echter in ere hersteld en in 1716 tot pensionaris honorair van Middelburg benoemd. (M. van der Bijl, Idee en Interest. Voorgeschiedenis, verloop en achtergronden van de politieke twisten in Zeeland en vooral in Middelburg tussen 1702 en 1715, (Historische studies uitgegeven vanwege het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht XLII), Groningen 1981, p. 31-33, 97-98, 103, 105, 109, 122,
140-141, 274-275, 279-280, 299, 355, 375, 377). De wapens van de familie Godin worden aangetroffen in de Oostkerk te Middelburg (M.F. Lantsheer en F. Nagtglas, o.c., I, 277). |
|
3-4: |
Ίλιὰν κακῶν: een eindeloze reeks rampen, cf. Dem. 387, 12. |
|
4: |
Ryssenii: cf. supra, brief 37. |
|
7: |
Nancii: Franciscus Nansius was uit IJzenberg bij Veurne afkomstig, maar vestigde zich achteraf te Dordrecht, waar hij in 1595 overleed (BHAPB, p. 414, nr. 488). Hij was een goede vriend en correspondent van Lipsius (cf. A. Gerlo & H.D.L. Vervliet, Inventaire de la correspondence de Juste Lipse, 1564-1606, Anvers 1968, p. 68, 170, 185, 414) en genoot ook in de Leidse |
| |
| |
|
humanistenkringen als hellenist groot aanzien (cf. E. Van Gulik, ‘Drukkers en geleerden. De Leidse Officina Plantiniana (1583-1619)’ in Leiden University... o.c., p. 374). G.J. Vossius legt getuigenis af van de grote bewondering die hij koesterde voor de uitzonderlijke erudiete wijze waarop Nansius doceerde (C.S.M. Rademaker, Life and work... o.c., p. 18-19). |
|
9: |
D'Aubert: waarschijnlijk is hier Jan Henryk Dauber bedoeld, hoogleraar in de rechten aan de in 1646 opgerichte Illustere School te Breda. Hij schijnt later in het buitenland vertoefd te hebben en sloeg in 1657 een voorstel van Leiden af om er te doceren (Aa, II, 21-22). Het is ons niet duidelijk waarop Beverland alludeert met ‘istud vindictae genus’. |
|
10: |
D'Autrinio... voluptates: Johannes d'Outrein was Middelburger van geboorte, maar een stuk jonger dan Beverland (geb. 1662). Volgens De La Rue (Geletterd... o.c., p. 77) was hij van jongsaf voor de theologie voorbeschikt. Hij studeerde aan de Latijnse school van zijn geboortestad, om zich in 1680 te Franeker te laten immatriculeren (Album Studiosorum, o.c., p. 225, nr. 7806) waar hij de lieveling was van prof. Van der Waeyen (cf. brief 18) en zijn echtgenote Cornelia Veth uit Middelburg. Met ‘steriles voluptates’ wordt gealludeerd op zijn interesse voor de godgeleerdheid. (Cf. Biografisch lexicon... Nederlands Protestantisme, o.c., I, 237-238). |
|
11: |
digladiaturum: heeft hier een erotische connotatie. Cf. i.a. Ap. Met. II, 9, 6 (ed. D.S. Robertson): tecum fortiter et ex animo proeliabor; II, 13, 6: gladiatoriae Veneris antecenia; II, 16, 5: proelio quod nobis... indixeras; II, 18, 3: Proeliare; ibid: Hodierna pugna. |
|
12: |
Amant enim illae ferrum: cf. Iuv. VI, 110-112: |
Sed gladiator erat; facit hoc illos Hyacinthos,/
hoc pueris patriaeque, hoc praetulit illa sorori/
atque viro: ferrum est quod amant.
14-15: |
Tradam... ventis: Hor. C. I, 26, 2-3. |
| |
[80 03 00]
39
Iac[obo] Goyero
Alpha amicorum,
3tu, qui habes acetum in pectore et in cerebro acumen, dic mihi
4quaeso tuum iudicium de Ryssenio et eius libello. Non inspicio nisi
5cum ad secreta naturae secedo. Ad spurcos usus reservo. Quae legi
| |
| |
6satis acerba videntur. Id maxime me vexat quod inter tot aquilas
7scarabaeus me mordeat. Utinam D[ominus] Wittius positiones
8nostras candore solito evertere instituisset. Taedet nunc quod per
9furciferi infamiam latus meum petierint Lantman ac Leydeckerus.
10An non vides parabolanos novas subtiliter ad crimandum struere in-11sidias? Possum flagitiosam nebulonis vitam describere, sed non ego
12eorum crudelitati pabulum subministrabo. Impurus Sybarita, post-13quam ancillae suae cristae digitos impressit, illos in meo capite
14abstergit. Devoranda illa omnia patientia. Omnia mea scripta in
15spongiam incumbunt. Nolo longius cum propudiosis certare. Tu
16tamen cogita me talem esse atque mansurum, qualem esse credidisti.
17Exspecta. Praecerpere noli. Vale et amantem redama.
18k.a. 14: patientia [[Qualis ille? An nobilis iste deflorator qui filiolam Essenii
19in sinu matris constupravit omnibus bonis aeque ac Ryssenius exosus?]]
Wat denkt onze satiricus De Goyer over Van Rijssen en zijn boekje? Beverland kijkt het slechts in, wanneer hij zich naar het toilet begeeft. Wat hij er heeft uit gelezen lijkt hem nogal scherp. Het valt tegen dat er hem tussen zoveel arenden een kever heeft gebeten. Had Wits zich maar voorgenomen zijn stellingen te verdedigen! Nu trachten ook Lantman en Leydecker hem te treffen. Hij kan weliswaar de handel en wandel van die windbuil beschrijven, maar dat ware koren op de molen van zijn belagers. Die smerige Sybariet heeft eerst met zijn vingers het gevoelige plekje van zijn huismeid bepoteld en komt ze nu op zijn hoofd schoonwrijven. Beverland heeft zijn literaire arbeid stilgelegd; toch zal hij altijd blijven zoals De Goyer meende dat hij was.
| |
39. Commentaar
1: |
Iacobo Goyero: cf. supra, brief 17. |
|
3: |
acetum in pectore. gevatheid, geestigheid; cf. Plaut. Ps. 736 (ed. P. Nixon): ecquid is homo habet aceti in pectore? Hor. S. I, 7, 32. Italo perfusus aceto. acumen: scherpzinnigheid, cf. Cic. Tusc. I, 6: ubi est acumen tuum? |
|
7: |
Wittius: cf. supra, brief 12. |
|
9: |
Lantman: Thaddaeus Lantman studeerde te Utrecht alvorens tot proponent bevorderd te worden. Hij werd aangesteld te Zevenhoven. In 1656 vertrok hij naar Delft om zich uiteindelijk te 's-Gravenhage te vestigen, waar hij op 26 sept. 1681 overleed. (BWPGN, 1943, V, 575-578). In de Vox clamantis, o.c. wordt ook hij meermalen gehekeld, o.a. p. 9, 21, 39. |
| |
| |
9: |
Leydeckerus: cf. supra, brief 13. |
|
10: |
parabolanos: Forcell. s.v. parabolanus: ‘dicitur de hominibus pauperrimae sortis, qui operam suam nosocomiis et xenodochiis accomodant. Quandoquidem quum alias, tum imprimis grassante peste, vitam propriam summo exponunt periculo, maxime verisimile est, venire a παράβολος, quod notat ad audendum projectum’. Deze interpretatie van ‘ziekenverzorger’ past hier niet in het kader. De grondbetekenis daarentegen ‘overmoedig, onstuitbaar, roekeloos, vermetel’ past wel bij het door Beverland geschetste gedrag der predikanten. Cf. Ep. Fam. ad J. Gronovium s.d., fol. 8v. ‘ΙΙαραβολάνοις ordinem rectum evagantibus frena inice et onagro Hagiensi deterge aures’. |
|
11: |
nebulonis: sc. Van Rijssen. |
|
13: |
cristae: cf. Iuv. VI, 422: callidus et cristae digitos inpressit aliptes. |
|
14-15: |
scripta... incumbunt: cf. Suet. Aug. c. 85: respondit Aiacem suum in spongiam incubuisse; i.e. onafgewerkt blijven liggen. |
| |
[80 00 00]
40
Iano Fratri
2Avidissime scire desidero, mi frater, quae ficta illa vocis clamantis
3persona perstringenda duxit. An sit dramatica an sillographa an saty-4rica. Dicunt dogmaticam et cum elegancissima λιτανείᾳ finire.
5Vehementer illas deprecationes legere desidero. Litantes veniam pro
6suis peccatis illos oratores audivi nunquam. Rogo ut quam primum
7possis, mittas exemplar ad me. Postquam rerum mearum inquisito-8res effugi, liberiori aere fruor. Iam in bibl[iotheca] Vossian[a] totus
9sum in m[anu]s[cripti]s evolvendis. Conferre nimis taediosum est.
10Omnes quas Leydae perpessus sum iniurias, compensat hic canoni-11corum Vindesoriensium favor. Theologi Britanni maxime sunt aper-12tae frontis et pectoris. Mirabile sane cum omnes Angli sint dissimu-13latores egregii, sacerdotes solos esse faciles ac sinceros. Nec illos par
14dementia transversos rapit ut intestina bella foveant in sinu. Non
15abripiuntur partium studiis. Mutuo amore alter alterum prosequitur.
16Quare te adhortor, frater, ut infrunitis iurgiis mittas repudium nec
17longius cum scelestis in propria viscera saevire pergas. Vale. Tuus
18ὁλοσχερῶς Hadrianus frater.
| |
| |
Dolgraag zou Hadriaan van zijn broer te weten komen welke feiten de gefingeerde auteur van de Vox clamantis hekelt. Is het een theatrale figuur, een auteur van ‘silloi’, een satiricus? Men zegt dat het om een dogmaticus gaat en dat hij het werkje met een bijzonder elegante smeekbede besluit. Beverland zou die verontschuldigingen zeer graag onder ogen krijgen. Nooit heeft hij de theologen horen vergiffenis vragen voor hun zonden. Hij stelt het nu beter. In de Bibliotheca Vossiana is hij druk in de weer met het doorlezen van de manuscripten. Alles wat hij te Leiden heeft doorstaan wordt gecompenseerd door de gunst die hij geniet vanwege de kanunniken van Windsor. De Britse theologen zijn zeer vriendelijk en open van geest. Zij houden zich niet bezig met sectaire twisten. Hadriaan spoort Jan ertoe aan vaarwel te zeggen aan de kinderachtige twisten van de Nederlandse theologen.
| |
40. Commentaar
1: |
Iano Fratri: cf. supra, brief 19. |
|
2: |
vocis clamantis: cf. supra, brief 34. |
|
4: |
cum... finire: Vox Clamantis... o.c., 1680, pp. 51-6: ‘Recapitulatio exhortatoria ad eosdem fratres’. |
|
8: |
effugi: Beverland was in maart 1680 naar Engeland afgereisd. Nog maar pas aangekomen had hij reeds aan zijn broer Jan gemeld: ‘Gratulor quod tribunitiis ventis delatus fuerim in Angliam. Habito in celsa rupe Vindesoriae. Hospitor cum Vossio doctis reliquiis saeculi. Non est itaque quod querar de exilio. Quis nollet integra cum mente frui convictu Vossii, veritenacis et demerendis studiosis geniti, quam in patria homiliastarum naeniis illudi et tyrannide premi. Profecto nemo ei similis aut secundus vivit in Batavia [...] Praeterea formor a Vossio. Nunc demum syllogismos oratorios intelligo rythmo loquaces’. (Ep. Fam. fol. 1v-2r). De contacten die Beverland in Engeland had, werden waarschijnlijk tot stand gebracht door zijn stiefvader Bernhard de Gomme. In elk geval correspondeerde hij reeds met Vossius in 1679 (cf. supra, brief 8). Deze wist hem volgens De La Rue in Engeland een job te bezorgen waarvan de wedde uit de kerkelijke schatkist werd geput (Geletterd Zeeland, o.c., 1734, p. 10). In elk geval fungeerde hij als persoonlijke secretaris van Vossius, stond in voor de aankoop van boeken en regelde de onderhandelingen met de drukkers. |
|
8: |
bibliotheca Vossiana: over deze thesaurus cf. D. van Royen ‘Over de bibliotheek van Isaac Vossius’ in Mnemosyne. Mengelingen voor Wetenschappen en |
| |
| |
|
Fraaye Letteren, red. H.W. Tydeman, 1825, V, p. 260-290; F.F. Blok, Contributions to the history of Isaac Vossius' library, Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks nr 83, Amsterdam 1974. Beverland raakte na de dood van Vossius (1689) betrokken bij de verkoop van de Vossiana aan Leiden. |
|
9: |
Conferre... est: een gelijkaardige bemerking maakte hij in 1681 aan N. Heinsius: ‘Plura sunt, sed non ego natus ad conferendos vel describendos manuscriptos. Hoc faciant duri ingenii iuvenes, digni, qui ad robustum codicem damnentur’. (Ep. Fam. fol. 5r). |
| |
83 00 00
41
Iano Voetio antecessori
2Lugd[unum]
3Summas gratias ago, quod calumnias quibus absentem gravant male-4voli, dignatus es indicare. Tua sinceritas me summopere movit ut
5licet plerumque erga avi tui progeniem minime sim officiosus, erga
6te tamen constringar esse humanus. Vix dixerim quanto mihi fuit
7dolori quod iniuriis spatio suo fractis, iterum novis defricar calumni-8is. Utique quod sacrum schedium meo inscripserint nomini, tam
9novum mihi fuit audire ac si quis mihi narrasset Uchtmannum ite-10rum ex domo Plutonis rediisse sedemque refixisse in domicilio
11Lipsiano. Quamvis δίσαβον plus oculis meis amaverim, oderem
12tamen iam illum odio Vatiniano, quod tam lugubrem post fata ad
13me in altissima nunc pace constitutum, direxerit vocem.
14Quamprimum indicem magno, ut fert πολυπραγμοσύνης pruri-15tus, fervore summatim percurrissem, non poteram non satis indoles-16cere vices meas quod semper in ultimae sortis impingam homullos.
17Si exulceratae istae greges sub mea fuissent strigili, longe durius de-18pexas dimisissem omnes. Quis enim me promptius earum auriculas
19potuisset detergere? Utpote qui puritanorum barbariem, non secus
20ac oratorum corybantismos Roscius, cum indignatione summa non
21semel perspexi. Saepe ad vindictam incendor. Sed cum nunc extra
22desertum in aula verser, ideo ab ea me maxime tempero. Quod si
23tamen velit ξένῶν cohors ut continuo die per eiusmodi traducar
24modos, innocentiae meae oportet Rodum quaeram et Saltum.
25Deferbuerat iam ira nostra. Poterantne adversarii me in secessu sine-26re tranquillum mihi et Musis canere? Otia interturbant nostra, quia
| |
| |
27prospiciunt ex iis sibi longe imminere acerbiora. Cum non ignora-28rent Lugduni me Uchtmanni contubernio usum fuisse familiariter,
29illumque non semel coram initiatis sacerdotum arrogantiam, impu-30dentiam, avaritiam, ambitionem et ingratum redarguisse stuporem,
31ideo nunc nocendi ac malefaciendi cupidi eius postumam ad me
32direxere vocem. Ut vero iterum de nostro corio luderent tympani-33stae, spargunt me id ipsum scripsisse. Ita semper ad novercantis for-34tunae ludibria et ad spirituum exacerbatorum flabella sum pendulus.
35Si mihi larvati Eupolidis detegeris nomen, efficiam ut tanti nebulo-36nis merces non diu permansurae sint vendibiles. Aretalogum illum
37per ipsos alastores fuisse altum et instigatum facile suspicor. Vale.
38Dabam ruri medio sementis tempore CIƆIƆCXXCIII.
Bijzondere dank voor het onthullen van de lasterpraat die in Beverlands afwezigheid verspreid wordt. Hoewel hij weinig sympathie koestert voor het nageslacht van Janus Voet grootvader, brengt deze eerlijkheid hem er toe tegenover zijn correspondent menselijk te zijn. Het doet pijn onder nieuw onrecht te lijden. Dat men het heiligschennend boekje aan Beverland toeschreef was voor hem al even nieuw als wanneer men had verteld dat Uchtmann was verrezen en opnieuw zijn intrek had genomen in het huisje van Lipsius. Hoe geliefd een verjongde Uchtmann ook zou zijn, Beverland had niet anders gekund dan hem haten, omdat hij vanuit de dood zijn stem tot hem richtte. Hij heeft de inhoud vluchtig overlopen. Mocht hijzelf die kudde onder handen genomen hebben, dan zouden zij er minder goed afgekomen zijn. Vaak wordt hij tot wraak aangezet, maar zijn huidige comfortabele positie houdt hem daar van af. Zij verstoren zijn rustige arbeid omdat zij verwachten dat er hieruit nog groter onheil voor hen zal voortspruiten. Omdat zij weten dat Beverland te Leiden met Uchtmann vertrouwelijk omging en dat deze vaak bij de initiati van leer trok tegen de arrogantie, schaamteloosheid, schraapzucht, ambitie en vervelende stompzinnigheid van de predikanten, hebben ze zijn posthume stem tot hem gericht. Om hem nog maar eens voor de gek te houden, beweren zij dat hij het zelf heeft geschreven. Indien Jan Voet hem de ware naam van de auteur onthult, zal Beverland maken dat het boekje uit de handel wordt genomen. Hij kan zich makkelijk voorstellen dat deze lofprediker tussen de wraakgoden zelf werd grootgebracht en door hen is aangestookt.
| |
41. Commentaar
1: |
Iano Voetio: Johannes Voet (Utrecht 1647-Leiden 1713), was de kleinzoon van de predikant Gisbertus Voetius (cf. supra). Hij promoveerde te Utrecht |
| |
| |
|
en doceerde korte tijd aan het gymnasium te Herborn alvorens te Utrecht te worden aangesteld (1673). In het voorjaar van 1680 volgde een benoeming te Leiden. Hij behoort tot de belangrijkste rechtskundigen die de Leidse universiteit heeft geteld. (NNBW III, 1328-1329; A.A. Roberts, A guide to Voet, Pretoria 1933; R. Feenstra & C.J.D. Waal, Seventeenth-century Leyden Law Professors and their Influence on the Development of the Civil Law. A Study of Bronchorst, Vinnius and Voet, (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, Deel 90), Amsterdam 1975. |
|
1: |
antecessori: rechtskundige, cf. Cod. Just. I, 17, 2 (ed. P. Krueger): facundissimis antecessoribus accersitis. |
|
5: |
avi tui: Gisbertus Voetius. |
|
8: |
sacrum schedium: Vox Clamantis in deserto... o.c. |
|
9-10: |
Uchtmannum... rediisse: Uchtmann was immers op 12 januari 1680 overleden. |
|
12: |
odio Vatiniano: spreekwoordelijk, cf. Cat. 14, 3: odissem te odio Vatiniano. |
|
17: |
exulceratae... greges: grex, normaliter mannelijk. |
|
20: |
Roscius: Quintus Roscius Gallus, bekende toneelspeler, vriend van Cicero, richtte een toneelschool op en schreef een werk over de toneelkunst en de rhetoriek (KP IV, c. 1458, W. Eder). |
|
24: |
Rodum... Saltum: cf. Erasmus, Adag. 2228 (ASD II, 5, p. 204): ‘Αύτοῡ ΡΓόδος, αύτοῡ πήδημα id est Hic Rhodus, hic saltus. Vulgo iactatum de his, qui sese de negocio quopiam iactarent insolentius, cuius fides non extaret’. |
|
35: |
Eupolidis: cf. brief 15. |
| |
85 10 05
42
Gothofredo Thomasio
2Solemniter te, venerabilis Archipraesul, gratias refundo, quod me in
3diaecesi tua Bonae Deae constitueris antistitem. Quantumvis
4propenso tuo in me affectui nihil non debeam, utpote qui omni ex
| |
| |
5parte spirat amorem; noli tamen putare mihi ita corneam esse
6fibram, ut isti honori in immerentem delato, gestiam applaudere.
7Meo me pede metiri soleo, nec adulationibus aurem accomodo.
8Dicis complures elegantis ingenii homines desiderare ut tandem
9libros de P[rostibulis] V[eterum] publici iuris faciam. Non tam salu-10tis meae sum prodigus ut in vado factam solvere anchoram velim,
11necdum vitae meae satur sum. Novi plausum ingenii mei. Satis diu
12immitis Achillis tragoedia acta et peracta. Quem enim tam demen-13tem esse putas qui tot vexationum procellis quassus, tot tempestati-14bus concussus, tot persecutionib[us] ambustus iterum vellet
15Theseida pangere. Non desunt sacerdotibus longae manus. Ubique
16alunt parabolanos, mittuntque et trans mare rumigerulos. Tu noli
17tam magna voluptate incitare illum ardorem ut tranquillitatis meae
18iterum fiam decoctor meus. Dormiant in larario nostro caste ac
19secure impudici dei deaeque. Satis diu insano indulsi labori. ΙΙόνος
20πόνῳ πόνον φέρει. Vineta nunc caedo mea et apis Matinae ritu
21nidifico.
22Sero arbores, quae alteri proderunt saeculo.
23Non est quod morae invideas. Suscipiunt bonos odores aversaria illa.
24Quae si hoc typis vulgarem non nisi memet ruina involverem. Quod
25si interim persistas in hoc tuo desiderio, scias te laterem lavaturum
26citiusque ex pumice aquam hausturum, quam ex me ista crepundia.
27Και ταγῡτα μὲν δὲ ταῡτα, ut inquit Beatus pater Aristophanes.
28Vale dulce decus Charitum, nec puta almam matrem eo minus nobis
29fore propitiam. In secessu Richemundano aliquid edolabimus novi.
30Saluta Goyerum cunctis vitae bonis et fortunae muneribus ditatum.
31Valeant suaviter Menningius, Rutgersius, Wittius et Amelovenius,
32vivantque mei memores si velint ut eorum non vivam immemor.
33Salutari quoque percupio Graevium Gronoviumque. Vale et corculo
34meo mea officia offer.
35Dabam in arce Londinensi V Octob[ris] 1685. Sicut Pignorius,
36Osius, Bonifacius ad Ger[hardi] Vossii opera, ita ad crepundia nostra
37P[aulus] Colomesius parat παραληπόμενα.
Beverland dankt Thomas plechtig omdat die, als aartsbisschop van de Bona Dea, hem tot priester van zijn diocese heeft aangesteld. Toch kan hij deze eerbetuiging niet aanvaarden. Hij heeft de gewoonte zijn eigen maat vast te leggen en leent geen oor aan vleiers. Thomas had gezegd dat vele gecultiveerde personen verlangden dat hij zijn De Prostibulis Veterum zou uitgeven. Beverland is echter zijn leven nog niet beu. Wie is er immers zo gek om, na alle lotgevallen die hij doorstond, opnieuw een tragedie te scheppen? De theologen zijn machtig. Tot over zee zenden zij verklikkers. Laat de schaamteloze goden en godinnen maar kuis en veilig slapen.
| |
| |
Beverland snoeit nu zijn wijngaard en nestelt als het bijtje van de Matina. Hij plant bomen, die later vruchten zullen afwerpen. Indien hij nu het werk zou uitgeven, betekent dat zijn ondergang. Eerder zal Thomas een baksteen witwassen en water uit een puimsteen putten dan van Beverland zijn notities los te krijgen. Te Richmond zal hij iets nieuws redigeren. De groeten aan De Goyer. Mogen Menninck, Rutgers, Wits en Almeloveen het goed stellen. Graag ook het beste voor Graevius en Gronovius. Zoals Pignorius, Osius en Bonifacius addenda hebben geschreven bij het werk van G. Vossius, werkt Colomiés aan aanvullingen bij De Prostibulis Veterum.
| |
42. Commentaar
1: |
Gothofredo Thomasio: weinig of niets ben ik te weten gekomen over deze correspondent. Waarschijnlijk is hier J.G. Thomasius bedoeld, die in 1681 te Utrecht immatriculeerde (Album Studiosorum, o.c., kol. 69), mogelijk dezelfde mysterieze figuur over wiens naam en diploma te Utrecht moeilijkheden zijn gerezen (G.W. Kernkamp, Acta et decreta... o.c. II, 257). Zijn naam zou geluid hebben J. Thomasius Philipps. |
|
|
2-3: |
Archipraesul... Bonae Deae: Archipraesul, aartsbisschop (Du Cange, Glossarium... I, 369: archiepiscopus). Zeker niet letterlijk te interpreteren. Beverland gebruikt vaker de cultus van de Bona Dea om te wijzen op de studie van de erotische literatuur. Cf. H. Beverlandi Inscriptiones Singulares (Bodleian Library, Ms. D'Orville, 540, fol. 2), grafschrift voor J. de Goyer: |
|
|
IACOBO GOYERO
MVSARVM VENERVM AC GRATIARVM
PERMISSIONE
BONAE DEAE ANTISTITI SVMMO
VIRO ERVDITIONE MORVMQVE
SANCTIMONIA EXIMIO
LUBENS MERITO CONSECRABAT
HADRIANUS BEVERLANDVS. |
|
15: |
Non... manus: cf. prov. Regibus longae sunt manus. |
|
|
19-20: |
ΙΙόνος... φέρει: cf. Soph. fr. Niob. 6,3: ΙΙόνῳ πόνον εκ νυκτὸς άλλάσσονσα τόν καθ΄ ὴμεραν. |
|
|
20: |
Vineta... caedo: cf. Hor. Ep. II, 1, 220. |
|
|
20: |
apis Matinae: cf. Hor. C. IV, 2, 27. |
|
|
22: |
Sero... saeculo: cf. Caecil. apd. Cic. Tusc. I, 14, 31: |
|
| |
| |
|
Serit arbores, quae alteri saeculo prosint. |
25: |
laterem lavaturum: cf. Ter. Phorm., 1, 4, 9 (ed. R.Y. Tyrrell): ‘laterem lavem’. |
|
27: |
Και... ταυτα: Aristoph. Hipp. 843. |
|
30: |
Goyerum: cf. supra. |
|
31: |
Menningius: cf. supra, brief 36. |
|
31: |
Rutgersius: mogelijk Winandus Rutgersius uit Dordrecht, te Leiden geïmmatriculeerd in 1666 als 22 jarige rechtsstudent (Album Studiosorum... o.c., c. 529). |
|
31: |
Amelovenius: bedoeld is Theodorus Janssonius van Almeloveen of Almelovenius (1657-1712). Hij studeerde te Utrecht aanvankelijk theologie, maar ging algauw tot de geneeskunde over. Hij vestigde zich als arts te Amsterdam (1681). Zijn ruime interesse maakte dat hij te Harderwijk werd aangesteld tot hoogleraar in de geschiedenis, welsprekendheid en Griekse taal (1697), later nog gevolgd door een benoeming tot hoogleraar in de geneeskunde. (Aa I, 186-189; J.G. Gerretzen, Schola Hemsterhusiana. De herleving der Grieksche studiën aan de Nederlandsche universiteiten in de achttiende eeuw van Perizonius tot en met Valckenaer, diss. Nijmegen, Nijmegen-Utrecht 1940, p. 35-38). |
|
33: |
Graevium... Gronoviumque: cf. supra. |
|
35-36: |
Pignorius... Vossii opera: over de contacten van Baldassare Bonifacio (1585-1659), Felice Osio (1587-1631) en Lorenzo Pignoria (1571-1631) met G.J. Vossius, cf. C.S.M. Rademaker, Life and work... o.c., p. 219. |
|
37: |
Paulus Colomesius: cf. supra, brief 8. Paul Colomiès was in 1681 naar Engeland uitgeweken. Beverland vermeldt hem enkele malen in de Ep. Fam., o.a. in een brief aan Gronovius: Dabam arcta sub vite cum Colomesio libens, quo nullo prorsus plus homine delector, imprimis cum rodit biscocta, (fol. 7r).
De Paralipomena, waarover sprake zijn bewaard. Die bij het eerste boek DPV werden samengesteld door J. de Goyer. De Paralipomena bij het tweede boek en de summiere noten bij het voorziene derde boek dragen de initialen P.C., wat zeker op Colomiès wijst (in het Ms. BPL 1716: Jacobi Goyeri Traiectini Viri dum viveret doctissimi Paralipomena ad Libros de Prostibulis Veterum famigratissimi H.B.). |
| |
| |
| |
Inl. p. 90, n 16: model, voeg toe: of ‘uit de kerker’ (Tullianum) |
Brief 1, r. 19, p. 91: indignuntur, lees: indignantur |
Brief 1, r. 24, p. 91: pulputis, lees: pulpitis. K. a. corr. pulputis B. |
Brief 3, p. 97: die het boekje, lees: wie het boekje |
Brief 4, p. 98: Hij... drukken, lees: Hij zal in de toekomst zijn literaire produkten beter afwerken alvorens ze uit te geven. |
Brief 4, r. 13-14, p. 98: comm: nonum in mensem: cf. Hor. A.P. 388. |
Brief 6, r. 12, p. 102: ἐνσαρκους οικονομιας, lees: ἐνσἀρκου ὸικονομιας |
Brief 7, r. 14, p. 103: Britannicus en Milton, lees: de Brit Milton. |
Brief 9, r. 4, p. 109: subsellis, lees: subselliis. |
Brief 9, r. 14, p. 109: incunabilis, lees: incunabulis. |
Brief 9, r. 16-17: sordio, lees: sorbeo. |
Brief 9, r. 18, p. 109: aculeios, lees: aculeos. K. a. corr. aculeios B. |
Brief 10, r. 6, p. 110: fatagerent, lees: satagerent. |
Brief 14, r. 2, p. 118: Diiboni, lees: Dii boni. |
Brief 15, p. 122: welkom! voeg toe: maar dan wel in geheimschrift, |
Brief 18, r. 32, p. 77: blatrones, lees: balatrones. K. a. corr. blatrones B. |
Brief 25, r. 6, p. 92: exhalam, lees: exhalem. K. a. corr. exhalam B. |
Brief 26, r. 23, p. 94: apoloctizavit, lees apolactizavit. |
Brief 30, r. 4, p. 100: Hamae, lees, Famae. |
Vrije Universiteit Brussel
|
-
voetnoot*
- Reeds dertig brieven van deze bundel werden in vorige jaargangen van De Gulden Passer uitgegeven (64e jg. 1986, p. 83-124; 65e jg. 1987, p. 71-101). Voor de aldaar geciteerde literatuur vindt men hier een bekorte verwijzing.
-
voetnoot*
- Ik dank hierbij Prof. A. Gerlo en Prof. J. IJsewijn voor hun suggesties en verbeteringen.
|