De Gulden Passer. Jaargang 66-67
(1988-1989)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
Bonaventura Vulcanius en de Officina Plantiniana
| |
[pagina 592]
| |
de resterende correspondentie hebben vernietigd, wat hij ook met andere calvinistische ‘cliënten’ blijkt te hebben gedaan.Ga naar voetnoot3 Wat de drukken zelf betreft verschenen er bij Plantin in de periode 1584-1588 3 tekstedities van Vulcanius (2 in octavo-, 1 in quartoformaat); bij Franciscus Raphelengius 9 nieuwe titels 1583-1597 (3 in quarto-, 6 in octavoformaat); bij Christophorus Raphelengius tenslotte één herdruk, klein octavoformaat, de maand zelf van het overlijden van de verantwoordelijke voor het Leidse atelier. Het betreft alles bij elkaar 719 + 2415 +510 bedrukte pagina'sGa naar voetnoot4 aan te vullen met zowel gelegenheidsgedichten als briefwisseling in de publikaties van de humanistische vrienden.Ga naar voetnoot5 Een Appendix bij een heruitgave van de Grammatica en Syntaxis Graeca van N. Clenardus door de Academische Senaat in 1592 aan Vulcanius gevraagd konden wij niet terugvinden.Ga naar voetnoot6 In december 1600, de maand waarin Christophorus Raphelengius onverwacht overleed, verscheen bij J. Paedts, die Christophorus zou opvolgen als | |
[pagina 593]
| |
academisch drukker, reeds de derde publikatie van B. Vulcanius, bovendien zijn belangrijkste werk.Ga naar voetnoot7 Het betreft de folio-uitgave van zijn Thesaurus utriusque linguae, een kostbaar werkinstrument dat, in verkoopcijfers, de moeilijkheden bij de Plantijnse Officina wellicht had kunnen helpen goedmaken. In elk geval dacht Franciscus Raphelengius er toen al aan de drukkerij te sluiten.Ga naar voetnoot8 Dat dit veranderen van drukker te maken heeft o.m. met het feit dat Franciscus geen protestant was, daarenboven van dubieuze moraliteit, ligt voor de hand. Of Vulcanius hierom een militant calvinist moet worden genoemdGa naar voetnoot9 is echter niet vanzelfsprekend. Dit hebben wij reeds kunnen aantonen naar aanleiding van zijn benoeming tot rector van het Calvinistisch Gymnasium te Antwerpen, waar hij om praktische redenen, niet om ideologische, de leiding nam.Ga naar voetnoot10 Dat Vulcanius' laatste tekstuitgave, de Poëmata & Effigies Trium fratrum Belgarum (1612) bij Lod. Elsevier verscheen lijkt dan, opnieuw, een aanloop naar de benoeming in 1620 van diens kleinzoon Isaac tot academie-drukker. Was Vulcanius overigens bij zijn terugkeer naar de Nederlanden te Antwerpen ook niet direct opgevangen door de allereerste officiële drukker der Leidse Universiteit, W. Silvius (1577)?
Wat is nu de waarde van de bij Plantin en beide Raphelingii gebeurde edita? Het betreft slechts vier keer een editio princeps: de Constantinus Porphyrogeneta (1588), de Gregorius Cyprius (1591), de Agathias (1594) | |
[pagina 594]
| |
en de editie van Theophylactus Symocatus (1597). Eén keer gaat het om een herdruk in eigen huis van de Opera Omnia van Apuleius. De eerste druk ervan (1594), was overigens al een correctie op een Plantin-uitgave verzorgd door P. Colve onder supervisie van J. Lipsius. Steunend op blijkbaar het betere materiaal wilde Vulcanius hier de Leidse Officina aan de beste tekst helpen. Het omgekeerde gebeurde in 1598 met de Opera Omnia van Theophylactus Symocatus door Vulcanius te Leiden aangekondigd doch te Heidelberg (atelier Comelin) in een bewerkingvan J. Kimedoncius verschenen. Tenslotte zou een goede vriend als A. Schottus te Parijs meewerken aan een Opera Omnia-editie van het oeuvre van Cyrillus, waar Vulcanius zijn gehele leven reeds aan werkte, net zoals van Schottus posthuum ook in 1646 de Opera Senecae verschenen, o.m. met behulp van nota's van Vulcanius voorbereid. Blijkbaar deed Vulcanius er telkens teveel tijd over om de tekst persklaar te krijgen. Zo werden zijn edities van Callimachus en inz. Cyrilllus nooit Opera Omnia-uitgaven, gewoon tekstuitgaven voor studenten, in octavoformaat. Wat dan toch voldoende reden was voor Plantin als Academie-drukker die toch te produceren; als meest wonderlijke voorbeeld geldt hier de Ilias-uitgave die over de periode 1582-1589 eerst tot Bock V bij Plantin, de rest daarna bij Raphelengius verscheen. Tot dezelfde cursorische lectuur behoorden Vulcanius tekstedities van Gregorius Cyprius, Aristoteles en zelfs de herdruk van J.J. Scaliger (Paroemiae), die nota bene sinds 1593 aan dezelfde universiteit te Leiden doceerde. We kennen tot slot nog twee prospectussen (1603-1607) bij J. Paedts verschenen als aankondiging van nieuwe projecten (Procopius en Tatianus) die nooit doorgang vonden.Ga naar voetnoot11 Gezien deze en voorgaande redenen komt Vulcanius niet voor onder de viri docti die Lacrymae bezorgden bij Plantins of Raphelengius' dood. Toch bleven tot vandaag de minuten bewaard van teksten op hun dood. Vulcanius sprak ze blijkbaar alleen uit voor studenten of intimi te Leiden. Het 74 versregels lange treurdicht voor C. Plantin, is in elk geval sterk anti-Spaans gekleurd, hoewel hij Plantin architypographus regius blijft noemen. Het eindigt op Plantins atelierspreuk Labore et constantia en de aanhef luidt Antverpiae et Christophori Plantini Manibus. De faam die Antwerpen overbleef, zo ontwikkelt Vulcanius, was afhankelijk van die van Plantin, zodat beide nu de dood zijn binnengetreden. Nu kan de barbaarsheid in de Scheldestad haar intrek nemen. Voor alle bekenden blijft de herinnering | |
[pagina 595]
| |
aan Plantin onmetelijk groot en leeg nu, voornamelijk voor Lipsius, die door de monumenten van zijn genie de naam van de drukker onsterfelijk heeft gemaakt. Nu geniet Plantin, in deze onrustige en hopeloze tijd, uiteindelijk de rust en de schittering van een verheerlijkte woonstede, terwijl Raphelengius de faam van zijn grote voorganger onder hetzelfde devies heeft overgenomen... Daarop volgt een grafdicht in het Latijn en het Grieks, waarin Vulcanius Plantin als technicus en estheet op één lijn plaatst met de Venetiaanse drukker Manutius en de Parijse drukker Estienne. Zoals de Bazelse drukker Froben eeuwige roem verwierf door Erasmus, zo ook Plantin door het genie van Lipsius... Tot besluit schreef hij een moraliserend gedicht waarin hij de Leidse jeugd de kwaliteiten van Plantin tot voorbeeld stelde.Ga naar voetnoot12 Een fragment van een Oratio funebris van Vulcanius bij de dood van Fr. Raphelengius bleef bewaard in de verzameling van Sir Hans Sloane.Ga naar voetnoot13 Hierin spreekt Vulcanius de overleden Raphelengius toe als hoogleraar in het Hebreeuws aan de Leidse universiteit. Dat deed hij niet in opdracht van de universiteit zelf, gezien deze Salomon van Dulmenherst en F. Hommius hiertoe opdracht had gegeven.Ga naar voetnoot14 In deze rede trok Vulcanius de vergelijking tussen de vetustissima illa Romanae gentis barbaries, de oude Romeinse ‘barbaarsheid’, en de manier waarop dit Rome de heldendaden Curionum suorum, Camillorum, aliorumque optime de re publica meritorum heroum, dus van zijn vooraanstaanden, had gevierd. Hieruit bewees hij de noodzaak om ook in zijn eigen tijd de viri optimi, optimeque de republica literaria meriti, omnifariaeque eruditionis dotibus invicti, kortom de eigen genieën, een waardige uitvaart te bezorgen, vooral zo zij onverwacht de dood binnen traden. Een dergelijke eervolle uitvaart, speciaal voor Raphelengius, ziet Vulcanius dan als het ultimam ejus memoriam recolendo, doctrinae pietatisque dotes ingenuas commemorando, denique vitae honestatem, moresque ad omnem elegantiam expressos concelebrando, dus als een bezinnen over, een herdenken van, een feesten voor zulk een eerbaar leven, voor zo een schittering van talent. Niet het oprichten van materiële getuigen, doch de geestelijke imitatio wordt ons voorgeschreven door onze ban- | |
[pagina 596]
| |
den van gehechtheid - suavitas - aan hem als door een persoonlijk verworven inzicht. Zijn sterven mag zijn manes noch ons geweten met woedende onmacht vervullen: ultimo hoc horae spatio ultima beatis beati viri manibus sacra faciamus (laten wij in dit ultieme uur de ultieme sacrale handelingen verrichten voor de verheerlijkte ziel van een volmaakt man). In het grafschrift dat Vulcanius ook voor Raphelengius opstelde, loofde hij hem als schoonzoon van Plantin, van wie hij in de boekdrukkunst niet de mindere was, als meest vooraanstaande uitgever en taalkundige: Belgica non habuit cognitione parem - de Nederlanden hadden in deze discipline geen knapper geleerde.Ga naar voetnoot15 Beide teksten passen voorbeeldig in een propagandaboek voor de Leidse Universiteit, een plan dat Vulcanius overigens in 1595 gedeeltelijk had verwezenlijkt: de Bon. Vulcanii Levidensia, overigens nooit verschenen als zoveel ander werk.Ga naar voetnoot16
St.-Sebastiaanstraat 9 B-8202 Varsenare | |
[pagina 597]
| |
RésuméIl est assez surprenant de constater que dès le retour de Vulcanius aux Pays-Bas, ses éditions ont été réalisées sans exception dans les ateliers d'imprimeurs liés officiellement à l'Université de Leyde. Dans les 3650 pages imprimées à l'Officina Plantiniana, in-4o et in-8o on ne retrouve que très partiellement les études que Vulcanius élabora sur les Pères d' l'Eglise, les langues classiques et modernes à partir des années 1560 à Burgos, Tolède, Genève, Bâle, Anvers et Leyde. François Raphelengius qui publia régulièrement les oeuvres de Vulcanius du genre plutôt didactique rata de justesse l'édition de son chef d'oeuvre: le Thesaurus utriusque linguae de 1600. Pour la rédaction de celui-ci Vulcanius s'est servi d'une part des glossaires antérieurs d'Alde Manuce (1502), Robert Winter (1541), Robert et Henri Estienne (1543, 1572) et d'autre part de ses propres recherches sur Isidore, Cyrille, Grégoire de Nazianze, pour ne citer que ceux-ci. Exception faite de deux éloges funèbres auxquels il a été fait allusion et qui étaient incontestablement destinés à amplifier la renommée de la jeune fondation universitaire de Leyde, les textes ne contiennent aucune révélation sur les relations et l'amitié de Vulcanius avec C. Plantin et François Raphelengius. |
|