De Gulden Passer. Jaargang 66-67
(1988-1989)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Christoffel Plantijn (ca. 1520-1589)
| |
De jeugd van PlantijnChristoffel Plantin (Plantijn in de Nederlandstalige documenten van de tijd) moet zijn geboren omstreeks 1520 in de buurt van de Franse stad Tours; naar men vermoedt te Saint-Avertin (thans opgenomen in Tours). Hij werd op 21 maart 1550 ingeschreven in het Antwerpse poortersboek als ‘Christoffel Plantijn Janssz van Tours, boeckbindere’. Zijn levensloop tijdens de dertig jaren verlopen tussen de geboorte en de aankomst te Antwerpen zou vrijwel onbekend zijn gebleven zonder de | |
[pagina 16]
| |
merkwaardige brief geschreven te Parijs op 25 maart 1567 aan Plantijn door zijn jeugdvriend, de apotheker Pierre Porret. In dit schrijven vertelt Porret hoe hij, tijdens een gesprek met de grootprior van Frankrijk, Henri d'Angoulême, het vurige katholicisme van Plantijn hemelshoog had geprezen en vervolgens, op verzoek van de belangstellende prelaat, uitvoerig was ingegaan op het leven van zijn vriend. De gegeven details herhaalt hij zorgvuldig ter intentie van zijn correspondent - details die deze beter moest kennen dan de briefschrijver zelf! Men krijgt de indruk dat Porret zijn vriend wilde waarschuwen: ‘Dit heb ik gezegd en niets meer’. Wat laat veronderstellen dat er in de jeugd van Plantijn het een en het ander moet zijn gebeurd dat beter aan het daglicht bleef onttrokken. Gezien de geest van de tijd en de persoon van Henri d'Angoulême mag worden aangenomen dat het verband hield met godsdienst. Dit impliceert dan weer dat hetgeen Porret wel heeft verteld, en herhaalt in zijn epistel aan Plantijn, als waarheidsgetrouw mag worden aanvaard. Volgens het relaas van Porret was vader Plantijn een arme drommel, die, toen de pest zijn huisgezin had gedecimeerd, met Christoffel, zijn enig overgebleven kind, vluchtte naar Lyon waar hij als huisknecht in dienst trad van een familielid van Porret. Na twee à drie jaar verlieten vader en zoon Lyon om Pierre Puppier, een ander lid van de familie Porret, te begeleiden naar de universiteiten van Orléans en Parijs. Toen de man zijn doctoraat had behaald en kanunnik was geworden (denkelijk in 1537; Christoffel kan toen 17 jaar zijn geweest), keerde vader Plantijn terug naar Lyon om een andere Puppier te gaan ophalen en deze te vergezellen naar de universiteit van Toulouse. De uiteenzetting van Porret laat hier aan duidelijkheid wel wat te wensen over: ‘Je luy [= Henri d'Angoulême] ay récité comme, après que son maistre fust chanoyne, il [= vader Plantijn] se retira à Lion et vous laissa icy, en ceste ville [= Parijs], quelque peu d'argent pour vous entertenir à l'estude en atendant qu'il iroit à Toulouze, là où il vous debvoir mener. Mays il s'en alla sans vous...’ (naar Toulouse? Of is hij ziek geworden en in Lyon overleden? In zijn brief maakt Porret in elk geval gewag van het graf van vader Plantijn te Lyon). Zonder te blijven stilstaan bij het weinig benijdenswaardige lot van de jonge Christoffel, heel alleen en zonder middelen van bestaan te Parijs achtergelaten, haast Porret zich in ijltempo de verdere levensschets van zijn vriend af te werken: ‘... ce que voyant, vous vous en allastes à Caen [Normandië] servir un libraire (volgens een regionale bron: Robert II Macé, boekhandelaar en boekbinder, die calvinistische sympa- | |
[pagina 17]
| |
thieën moet hebben gehad), et puys, quelques ans après, vous vous mariastes audict lieu (met Jeanne Rivière; het huwelijk heeft denkelijk plaatsgevonden in 1545-1546; de geboorte van Plantijns oudste dochter, Margareta, situeert zich in elk geval in 1547) et moy je me mys aprentif appotiquère. Puys vous amenastes votre mesnage en ceste ville [= Parijs] où nous avons tousjours estés ensemble, et en l'an 1548 ou 49 vous allastes à Anvers, où vous estes encore’. | |
Boekbinder te Antwerpen (1548/49-1555)Het zal wel altijd een geheim blijven waarom Plantijn zich tijdelijk te Caen heeft gevestigd. Het is evenmin heel duidelijk waarom hij in 1548/49 de boorden van de Seine verliet om de oevers van de Schelde op te zoeken. Plantijn heeft later, in een brief van 9 oktober 1574 aan paus Gregorius XIII, twee redenen opgegeven die hem ertoe hebben aangezet zijn lot met dat van Antwerpen te verbinden: enerzijds de grote liefde voor het katholieke geloof van de bewoners van de Nederlanden; anderzijds de mogelijkheden geboden door de Metropool. Het belang van de godsdienstfactor werd ongetwijfeld sterk overdreven in deze brief gericht aan het hoofd van de katholieke kerk, maar de mogelijkheden die Antwerpen toen bood aan energieke en talentvolle elementen waren zeer reëel. Toch mag men zich afvragen waarom de jonge Fransman niet te Parijs is gebleven waar hij vele relaties had, met wie hij gedurende zijn ganse verdere leven de nauwste relaties heeft onderhouden, en dat hij regelmatig bezocht. Of nog waarom hij zijn kans niet heeft waargenomen in Lyon, dat ander voornaam Frans typografisch centrum, dat hij zo goed kende uit zijn jeugd. Vragen waarop geen afdoend antwoord is te geven. Plantijn vestigde zich met vrouw en dochter in de Lombardenvest om vandaar in 1552 te verhuizen naar de Twaalfmaandenstraat bij de Beurs. Hij verwierf grote faam - en vele invloedrijke cliënten - met het maken van boekbanden en lederen sierkoffertjes. Bewaard gebleven specimens van zijn werk als boekbinder tonen aan dat hij, zowel technisch als artistiek, een meester in het vak is geweest. Maar heel rijk werd hij er niet bij. | |
[pagina 18]
| |
De omschakeling tot drukker (1555)Plantijn beleefde in 1554 of begin 1555 een benard avontuur dat zijn leven in een heel andere richting stuwde... Zijn kleinzoon Balthasar I Moretus heeft in detail het incident beschreven in een brief uit 1604 gericht aan een kennis... De boekbinder had van een zeer voorname cliënt (die ook later in zijn leven een voorname rol zal spelen: Gabriël de Çayas, secretaris van Filips II, toen met zijn meester in de Nederlanden) de opdracht gekregen een lederen juwelenkoffertje te vervaardigen. Op een avond begaf hij zich met het koffertje onder de arm naar het verblijf van de Çayas, om het aldaar persoonlijk te gaan overhandigen. Hij was echter nauwelijks aan de Meirbrug geraakt toen hij werd benaderd door gemaskerde dronkaards, die in het schemerduister de man met het koffertje onder de arm namen voor een gitaarspeler die hen even tevoren had beledigd. Vooraleer Plantijn het misverstand kon ophelderen kreeg hij een degenstoot in de schouder. Hij zweefde lang tussen leven en dood maar zijn sterk gestel haalde uiteindelijk de bovenhand. Handenarbeid was hem echter niet meer mogelijk en dus kwam hij ertoe zich te vestigen als meesterdrukker, in welke hoedanigheid anderen het zware werk moesten opknappen... De Raad van Brabant verleende op 18 februari 1555 aan Plantijn het patent van drukker en reeds op 5 april 1555 machtigde een privilege van de Geheime Raad hem tot het drukken van drie werken. Enkele weken later kwam de eersteling van zijn persen: La institutione di una fanciulla nata nobilmente. L'institution d'une fille de noble maison, een handleiding in het Italiaans en het Frans voor de opvoeding van jonge dames van adellijke huize, van de hand van de zwervende Venetiaanse humanist, Giovanni Michele Bruto, toen verblijvend te Antwerpen, gedrukt door Plantijn voor rekening van de Antwerpse uitgever Jan Bellerus. Plantijn was een nieuwe loopbaan begonnen. | |
Plantijn de heterodoxPlantijn is ongetwijfeld het slachtoffer geworden van een overval maar het mag worden betwijfeld of hij zwaar gehandicapt is gebleven. Hij bleef | |
[pagina 19]
| |
in elk geval nog tot 1558 boekbanden en lederen koffertjes vervaardigen en is met deze activiteiten pas gestopt toen zijn nieuw bedrijf al zijn tijd en energie opslorpte. En het relaas van de kleinzoon laat één vitaal aspect volledig in het duister: waar haalde de arme boekbinder het bedrijfskapitaal nodig om een drukkerij-uitgeverij te beginnen? Het zogenaamde document Vanderaa, een 19de eeuwse familienotitie, die echter niet uitmunt door betrouwbaarheid, geeft een uitleg die plausibel lijkt: Plantijn had een van zijn aanranders herkend en diens familie tot schadevergoeding gedwongen. Maar een ander document, dat pas omstreeks 1860 aan het daglicht kwam, laat een heel ander geluid horen. Dit document is de Chronica des Hüsgesinnes der Lieften, de handgeschreven kroniek, in een Westfaals dialect, van een heterodoxe sekte, het Huis der Liefde (in het Frans: Famille de la Charité; in het Engels: Family of Love), gesticht en geleid door de Hollandse koopman Hendrik Niclaes. De samensteller van de kroniek, een zekere Daniël (die, tussen haakjes gezegd, Plantijn, wegens diens latere afvalligheid, geen goed hart toedroeg en dit voortdurend laat blijken), weet te vertellen hoe de jonge Fransman van bij zijn aankomst te Antwerpen zich het Nederlands eigen maakte, de geschriften van Niclaes las en lid werd van de sekte. De ‘profeet’ liep toen rond met het plan zijn groot werk, Den Spigel der Gerechticheyt, als het ware de ‘Bijbel’ van de groep, te publiceren. Men zal wel nooit met zekerheid kunnen uitmaken of Plantijn toen reeds was benaderd, maar men mag aannemen dat, fysiek zwaar getroffen en financieel aan de grond door het ongelukkige avontuur op de Meirbrug, de jonge boekbinder de kans heeft aangegrepen die hem werd geboden - voor zover hij deze niet zelf heeft uitgelokt. Plantijn vermocht, volgens Daniël, enkele van zijn Parijse zakenrelaties te interesseren in het Huis der Liefde en in de publikatie van Den Spigel der Gerechticheyt. Ze leenden hem het geld voor het inrichten van een drukkerswerkplaats, terwijl van zijn kant Niclaes de onkosten van het lettermateriaal, het papier en de illustraties voor zijn rekening nam. Aan het begin van de loopbaan van de drukker Plantijn staat de godsdienstige houding van de man en zijn relatie tot het Huis der Liefde... De publikatie van de Chronica in 1862 heeft toen heel wat deining veroorzaakt in kringen van historici. De gedrukte edities van de geschriften van Niclaes zijn zo zeldzaam (van vele is slechts één enkel exemplaar bekend) dat ze grotendeels aan de aandacht van de specialisten waren ontgaan. Pas met de Chronica opende zich de wereld van deze geheime en geheimzinnige sekte; | |
[pagina 20]
| |
naderhand aangevuld met tal van gegevens uit andere bronnen (o.m. de correspondentie van Plantijn), die echter, zonder de sleutel geboden door de Chronica, onbegrijpelijk waren gebleven. Hendrik Niclaes was een visionair. Zijn geschriften bieden een verwarrende en verward geschreven aaneenschakeling van mystieke dromen die elke logische ontleding tarten en zelfs voor de hedendaagse theologen - katholieke zowel als protestantse - vrijwel ontoegankelijk zijn. Wat echter steeds weer naar voren treedt is de diepe godsvrucht en de mystieke drang zich te verenigen met het Oppewezen: l'amour en Jésus Christ zoals Plantijn het in verscheidene van zijn brieven uitdrukt. Toen in de 19de eeuw het Huis der Liefde uit de vergetelheid werd gehaald, hebben de meeste geleerden in het Noorden de beweging afgekraakt als zijnde een van die vele anabaptistische stromingen met ‘communistische’ en anarchistische tendensen, die hun aanhang vonden bij het uitschot van de maatschappij. Het besef is pas geleidelijk doorgedrongen, dat, wat betreft het Huis der Liefde en de daarbij aansluitende sekte der Barrefeltisten (waarover we het verder nog moeten hebben), dit uitschot enkele van de grootste geesten uit de toenmalige Nederlanden heeft omvat; naast Plantijn o.m. Justus Lipsius en Abraham Ortelius, alsmede een vrij groot aantal kooplieden en financiers. En dat beide sekten, in dezelfde elitaire kringen, aanhangers hebben gevonden in Frankrijk, Duitsland en Engeland. De beweging is op het vasteland na de dood van Niclaes en Barrefelt snel weggeëbd en omstreeks 1600 in het ijle niets verdwenen, maar in Engeland is ze nog tot een heel eind in de 17de eeuw actief gebleven en heeft van daaruit zelfs Amerika bereikt. De visioenen van Niclaes (en van Barrefelt) waren, zoals reeds gezegd, verward en werden gebracht in een verwarde taal en stijl. Het mag worden betwijfeld of zelfs de intellectuelen onder de volgelingen diep zijn kunnen doordringen in de gedachtenwereld van beide profeten. Maar ze brachten een boodschap die over het zuiver religieuze heen reikte en vele geesten en harten aansprak: een boodschap van liefde voor de medemens en van verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden. Een boodschap van liefde en verdraagzaamheid in een tijd waarin deze begrippen voor velen elke betekenis hadden verloren; een boodschap waaraan Plantijn zijn leven lang trouw is gebleven. Niclaes, en Barrefelt na hem, hebben zich tegen geen enkele van de gevestigde kerken en concurrerende sekten gekeerd maar hen eenvoudigweg genegeerd en aan dogma's en ritueel een symbolische betekenis gegeven. | |
[pagina 21]
| |
Hun volgelingen konden zich zodoende, zonder hun overtuiging geweld aan te doen, in het openbaar bekennen tot de kerkgemeenschap die hen het best uitkwam. Meer zelfs, ze moesten dit doen om het leven van hun broeders niet in gevaar te brengen. Plantijn had, om gevolg te geven aan de plicht tot onzichtbaarheid hem opgelegd door zijn spirituele mentors, de keuze tussen het katholicisme en een of andere vorm van protestantisme, die op dat ogenblik in de Nederlanden moeilijk iets anders kon zijn dan het calvinisme. De drukker heeft verkozen trouw te blijven aan het oude geloof. En hij is naar de buitenwereld katholiek gebleven zelfs toen het voor hem, o.m. tijdens het calvinistisch bewind te Antwerpen (1577-1585) en zijn verblijf te Leiden (1583-1585), voordeliger ware uitgekomen over te gaan naar de gereformeerde kerk. Uitlatingen in zijn brieven laten trouwens duidelijk genoeg uitschijnen dat het stroeve calvinisme hem niet lag en dat hij zich veiliger geborgen voelde in de schoot van een katholieke kerk die mystieke tendensen niet onverbiddelijk afwees. | |
De eerste jaren als drukker (1555-1562)Plantijn is dus in 1555, met geld van Niclaes en andere aanhangers van het Huis der Liefde, kunnen starten als drukker. Hij is de overeenkomst met Niclaes nagekomen en moet minstens twee uitgaven van Den Spigel der Gerechticheyt en 15 kleinere geschriften van de profeet clandestien hebben verzorgd, maar hij benutte tevens de geboden mogelijkheden - en de gemaakte winsten - om als drukker zijn eigen weg te gaan. In 1557 koos hij een drukkersmerk dat op voortreffelijke wijze zijn leven en werk symboliseert: de spreuk Labore et Constantia, gevisualiseerd door een open passer waarbij het onbeweeglijke been staat voor Constantia en het draaiende voor Labor. En door arbeid en volharding heeft de jonge drukker zich een weg omhoog gebaand. In 1562 had hij reeds vier persen in bedrijf - hetgeen toen al van de Officina Plantiniana een van de voornaamste drukkerijen van de Nederlanden maakte. Hij was begonnen in de Twaalfmaandenstraat maar zag zich snel gedwongen uit te zien naar een ruimere woning. Hij verhuisde in 1557 naar de Gulden Eenhoorn in de Kammenstraat die prompt werd herdoopt tot de Gulden Passer. | |
[pagina 22]
| |
In deze acht jaar heeft Plantijn 169 werken uitgebracht (met inbegrip van de 17 clandestiene publikaties voor het Huis der Liefde), d.w.z. het mooie gemiddelde van 21 drukken per jaar. Voor een beginneling geen slechte start, ook al vormt deze periode een nog bescheiden aanloop tot wat volgen zou.Ga naar voetnoot3 De godsdienstige produktie was reeds goed vertegenwoordigd (met o.m. 8 uitgaven van Bijbelteksten en 21 liturgische werken). Humanisme en wetenschappen hadden daarentegen nog vrij weinig te beduiden (o.m. 8 edities van klassieke auteurs). Een groot percentage van de publikaties van Plantijn in deze jaren werd gevormd door Franstalige werken bestemd voor de Parijse markt. De meeste waren nadrukken van reeds te Parijs of te Lyon uitgebrachte edities: een jeugdzonde die de oudere Plantijn (toen hij zelf het slachtoffer was geworden van deze onfrisse praktijken) bij herhaling heeft bewogen tot een ootmoedig mea culpa. Drukken is één zaak; het gedrukte aan de man brengen is een andere, maar even vitaal voor het voortbestaan van een drukkersbedrijf... De verkoopstructuur die Plantijn toen heeft uitgebouwd is praktisch ongewijzigd gebleven tot aan zijn dood. Ze was essentieel gesteund op de boekwinkel, waar particulieren en boekhandelaars op doorreis of woonachtig te Antwerpen terecht konden voor hun aankopen, maar die inzonderheid werkte als een centrale waar de bestellingen werden genoteerd en de verzendingen uitgevoerd. De verkoop was toegespitst op drie grote polen: de Nederlanden, de Franse markt (inzonderheid Parijs) en de foren van Frankfurt-am-Main waar tweemaal per jaar, in de vasten en tijdens de maand september, contact werd genomen met de Duitse boekhandelaars en eventueel Oost-Franse (Lyon) en Italiaanse collega's. | |
De ‘briefve instruction pour prier’: een pijnlijk intermezzo (1562-1563)Begin 1562 sloeg het noodlot opnieuw toe in het leven van Plantijn. In februari van dat jaar viel de gerechtelijke officier, Jan van Immerseel, mark- | |
[pagina 23]
| |
graaf van Antwerpen, met zijn manschappen binnen in de drukkerij in de Kammenstraat op zoek naar een calvinistische publikatie. Van Immerseel was geen verwoed ketterjager, maar hij had zeer preciese instructies gekregen vanwege de landvoogdes Margareta van Parma, die was getipt (denkelijk door een proeflezer van Plantijn) en de markgraaf zelfs een exemplaar had kunnen bezorgen van het bewuste werk: de Briefve instruction pour prier. De markgraaf kon de hand leggen op een duizendtal exemplaren. Hij heeft de stapel naderhand laten verbranden; een werk dat zo grondig geschiedde dat geen enkel exemplaar tot ons is gekomen. Drie werknemers van Plantijn, allen van Franse nationaliteit, werden aangehouden en bekenden. Ze werden veroordeeld tot de galeien maar konden ontkomen aan het weinig benijdenswaardig lot dat hun was toebedacht: een rel, op het getouw gezet door geloofsgenoten in de straten van Antwerpen, liet hen toe te ontsnappen aan de gerechtsdienaars. De leider van het drietal vestigde zich in mei 1563 in Metz waar hij zich snel opwerkte tot de voornaamste calvinistische drukker van de stad. Plantijn vertoefde op het ogenblik van de inval in zijn drukkerij sedert enkele weken in Parijs. De aangehouden werklieden hadden spontaan verklaard dat hij niets te maken had met de clandestiene publikatie en de rapporten van Van Immerseel tonen duidelijk genoeg aan dat hij hen geloofde (en de historici met hem: het is weinig waarschijnlijk dat Plantijn zijn leven en zijn bedrijf zou hebben gewaagd voor een pamflet dat ver buiten zijn eigen godsdienstig beleven lag). Maar de beruchte ketterplakkaten stelden de werkgever verantwoordelijk voor de misdrijven van zijn werknemers. Plantijn was in een uiterst benarde situatie beland. Hij vond het geraden vanuit het veilige Parijs de kat uit de boom te kijken. Er zijn wel gegevens die er op wijzen dat hij zich één- of tweemaal in het hol van de leeuw, in Antwerpen, heeft gewaagd om zijn kostbaarste en tevens gemakkelijk te vervoeren bezit in veiligheid te stellen: zijn toen reeds omvangrijke en uiterst waardevolle verzameling matrijzen en stempels (nodig om letters te gieten). Jeanne Rivière en haar kinderen (inmiddels reeds 5 dochters) voegden zich bij Plantijn te Parijs waar het gezin in de woning van Pierre Porret het einde van het onweder afwachtte. Hoe Plantijn gedurende al die maanden in zijn levensonderhoud heeft voorzien blijft een raadsel. Te Antwerpen was inmiddels op 28 april 1562 zijn inboedel publiek verkocht op dezelfde Vrijdagmarkt waar thans het Plantijnse huis de ganse westzijde van het plein beheerst. | |
[pagina 24]
| |
Deze rechterlijke verkoop geschiedde op verzoek van enkele schuldeisers - een uiterst snelle vordering denkelijk ingegeven door de mogelijkheid van een veroordeling van Plantijn. In dat geval zou zijn bezit zijn aangeslagen ten bate van de staat - met weinig kans voor de schuldeisers om hun tegoeden uitbetaald te krijgen. De veiling bracht de aanzienlijke som op van 7.200 fl. (zowat 21 miljoen hedendaagse Belgische franken). Het leeuwendeel kwam van het typografisch materiaal, het papier en de voorraden boeken. De persoonlijke bezittingen van Plantijn haalden amper 700 fl.: twee hellebaarden, een fluit, enkele tafels en stoelen, een aantal koffers en manden gevuld met alle mogelijke rommel, keukengerei en een indrukwekkende hoeveelheid bedden en beddelakens (ten dele ‘bedrijfskapitaal’: zoals de meeste patroons in die tijd gaf Plantijn niet alleen onderdak aan knechten en meiden maar eveneens aan leerlingen drukkers/zetters en zelfs aan volwassen gezellen). Geen enkel schilderij of kostbaar meubelstuk werd genoteerd. Plantijn mocht reeds een voorname kapitalistische onderneming hebben opgebouwd, zelf leefde hij nog met zijn gezin als een ware pauper. Na aftrek van de vorderingen van de schuldeisers bleef een batig saldo ten gunste van Plantijn van omstreeks 2.880 fl.; een som die hij tussen 17 juni 1563 en 28 maart 1564 in zes schijven heeft terugbetaald gekregen... De autoriteiten hadden tijd nodig gehad om zich te bezinnen over het geval Plantijn maar waren tenslotte in de loop van 1563 overtuigd geraakt van de onschuld van de meester van de Gulden Passer. Het dossier van de Briefve instruction pour prier werd zonder verder gevolg geklasseerd. Op 10 september 1563 was de drukker opnieuw geïnstalleerd in de Scheldestad. | |
De naamloze vennootschap ‘Plantijn & co’ (1563-1567)Plantijn kon opnieuw beginnen - zonder typografische uitrusting en met een meer dan bescheiden aanvangskapitaal. Maar wat had kunnen uitlopen op een catastrofe leidde, door een nieuwe speling van het lot, tot een spectaculaire expansie van de Gulden Passer. Dank zij de groothandelaar en financier Cornelis van Bomberghen, één van de ‘ongenadige’ schuldeisers die de verkoop van de inboedel van Plantijn in april 1562 hadden uitgelokt, maar die, na het klasseren van het dossier, in de jonge en energieke bedrijfs- | |
[pagina 25]
| |
leider een soliede investering moet hebben gezien. Vijf personen zetten op 26 november 1563 in de ruime herenwoning van Karel van Bomberghen, een neef van Cornelis, hun handtekening onderaan de vijf exemplaren van een contract: ze verbonden zich tot het vormen van een ‘compagnie’ (wij zouden thans spreken van een ‘naamloze vennootschap’). De ‘compagnie’ werd verondersteld te zijn aangevangen op 1 oktober 1563; ze zou acht jaar duren maar was te hernieuwen na vier jaar. De vijf vennoten waren Cornelis en Karel van Bomberghen; Joannes Goropius Becanus, de geneesheer die Plantijn in 1554-1555 had verzorgd en gehuwd was met een achternicht van de Van Bomberghens; Jacob de Schotti, schoonbroeder van Cornelis; en Christoffel Plantijn. In februari 1566 werd nog, voor korte tijd, een zesde vennoot opgenomen, Fernando de Bernuy, een neef langs moederszijde van de Van Bomberghens. Er werd overeengekomen dat het nieuw opgerichte bedrijf de naam zou blijven dragen van Officina Plantiniana. Plantijn werd de technische directeur terwijl Cornelis van Bomberghen het toezicht en de controle van de boekhouding op zich nam: ‘et sera ladite imprimerie des livres latins, grecqs, hébrieux, françois, italiens ou telz que seront trouvez propres et idoines par l'advis dudit Cornille de Bomberghe et Plantin, selon qu'ilz jugeront en conscience pouvoir estre au proufit de ladite compagnie’. De overige partners vergenoegden zich met de passieve rol van geldschieters. Plantijn zelf was niet met lege handen gekomen: hij bracht in de activa van de vennootschap zijn verzameling matrijzen en stempels, geraamd op niet minder dan 1.200 fl., in. De heropgerichte Officina Plantiniana kende met het kapitaal ingebracht door de vennoten een fenomenale bloei. De twee persen in bedrijf op 1 januari 1564, waren er zeven geworden in januari 1566. Plantijn had toen 33 drukkers, zetters en proeflezers in dienst. Cijfers die thans weinig indrukwekkend overkomen maar die in die tijd het equivalent betekenden van een onderneming met enkele duizenden werknemers. De gewezen Gulden Eenhoorn in de Kammenstraat werd snel te klein voor het groeiende bedrijf. Reeds in juli 1564 verhuisde Plantijn naar de veel ruimere Grote Valk, wat verder in dezelfde straat, die op zijn beurt prompt werd herdoopt tot Gulden Passer. Op nieuwjaarsdag 1564 kwam een Virgilius in-16mo als allereerste publikatie van de persen van de ‘compagnie’. Toen de laatste druk - een ABC et petit catechisme - op 28 augustus 1567 werd ingeschreven in de boekhouding had ‘Plantijn & Co’ 209 edities op de markt gebracht.Ga naar voetnoot4 De godsdienst was niet verwaarloosd in de produktie van de vennootschap (o.m. 12 | |
[pagina 26]
| |
liturgische werken en niet minder dan 19 uitgaven van Bijbelteksten; hieronder de beroemde Hebreeuwse Bijbels van 1566 die vooral in de Joodse gemeenschappen een grote afzet vonden en tot in Marokko werden verhandeld), maar het accent kwam te liggen op het humanisme (o.m. 44 uitgaven van klassieke auteurs) en op studieboeken in humanistische geest (o.m. talrijke grammatica's en woordenboeken). Van ongeoorloofde nadrukken was geen sprake meer. | |
Het jaar van de grote vrees (1567)De ‘compagnie’ werd ontbonden in 1567; ogenschijnlijk zonder veel problemen. Plantijn hield de boeken bij tot 5 oktober 1567 - het officiële einde van de maatschappij; de laatste editie ingeschreven op naam van de vereniging was voltooid op 28 augustus 1567; het Journal eindigt op 13 juli 1567. De financiële transacties die de vennootschap beëindigden zijn moeilijk te volgen maar schijnen naar ieders voldoening te zijn afgerond. Plantijn kon met een goed uitgeruste drukkerij en voldoende werkkapitaal zijn eigen weg gaan - maar 1567 was niettemin voor hem het jaar van de grote vrees; het jaar waarin schavot en brandstapel niet uit zijn gedachten zijn geweest. Tijdens de beeldenstorm te Antwerpen (augustus 1566) waren drie van de partners van Plantijn - de beide Van Bomberghens en de Bernuy - naar voren getreden als vurige calvinisten; ze bleven ook tijdens de volgende maanden een belangrijke rol spelen in het calvinistische consistorie. Toen begin 1567 de regeringstroepen de overhand kregen, vluchtten ze naar Duitsland. Plantijn laat het in zijn brieven aan koningsgezinde elementen voorkomen alsof hij zelf het initiatief heeft genomen om de banden te breken met zijn vennoten zodra deze niet zuiver op de graat waren gebleken. Men mag echter aannemen dat de Van Bomberghens al evenzeer gehaast zijn geweest | |
[pagina 27]
| |
om orde op zaken te stellen en met zoveel mogelijk contanten naar het buitenland te ontkomen. De autoriteiten schijnen niet zwaar te hebben getild aan de zakelijke relaties van Plantijn met de Van Bomberghens en hebben zijn uitleg nopens het einde van de vennootschap grif aanvaard. Vele gezagdragers moeten echter denkelijk wel wat verbaasd zijn geweest over de talrijke brieven die Plantijn hun vanaf november- december 1566 liet geworden en waarin hij, tussen allerlei min of meer zakelijke mededelingen door, steeds weer langdradige en paniekerig overkomende betuigingen vlocht van katholieke orthodoxie en liefde voor de Spaanse koning. Plantijn had inderdaad iets gevaarlijks gedaan dat hij te allen prijze voor de autoriteiten verborgen wenste te houden. De vele brieven met betuigingen van katholieke orthodoxie en genegenheid voor het Spaanse gezag vormden een onderdeel van het rookscherm dat hij te dien einde opzette. Op het einde van 1566 was te Vianen bij Utrecht, in het domein van Hendrik van Brederode, de ‘grote Geus’, een drukkerij opgericht die duidelijk was bedoeld om anti-katholieke en anti-regeringsliteratuur te produceren. Ze kreeg niet veel tijd om actief te zijn. Toen de troepen van Margareta van Parma op 3 mei 1567 Vianen binnenrukten was de drukker met zijn materiaal reeds over de Duitse grens verdwenen. Die drukker was een zekere Augustijn van Hasselt die tot 2 november 1566 als letterzetter voorkomt in de loonstaten van Plantijn en die naderhand in Duitsland de voornaamste typograaf van het Huis der Liefde is geworden. Zijn materiaal was hem bezorgd door zijn gewezen patroon... Plantijn was verwikkeld geraakt in de oprichting van een clandestiene anti-Spaanse en anti-katholieke drukkerij - en wanneer dat uitlekte was het met hem gedaan. De onderneming te Vianen was, afgaande op de reacties van Hendrik Niclaes, zeker geen initiatief van het Huis der Liefde. Plantijn zelf had geen speciale redenen om zich te storten in een avontuur dat veel gevaren maar weinig geldelijk gewin beloofde. Men mag veilig aannemen dat hem terzake het mes op de keel was gezet door zijn calvinistische vennoten, die hierbij zelf reageerden op het verzoek van Antoon van Bomberghen, broeder van Karel, de dynamische luitenant van Hendrik van Brederode (hij sneuvelde in 1568 aan de Gete bij de eerste veldtocht van Willem van Oranje in de Nederlanden). Een uitleg die echter niet van aard was de autoriteiten milder te stemmen ten overstaan van de persoon van Plantijn. Het enige wat de drukker kon doen was al zijn hoge kennissen in kerke- | |
[pagina 28]
| |
lijke en regeringskringen te bombarderen met brieven waarin hij met eentonige regelmaat zijn katholieke orthodoxie en zijn liefde voor Filips II uitspon. Hij is hiermee reeds begonnen in november 1566, toen de drukkerij te Vianen amper was geïnstalleerd. Het geheim is in zijn tijd zelf bewaard gebleven (en slechts achterhaald in recente jaren dank zij details in de briefwisseling en boekhouding van Plantijn), maar de drukker heeft gedurende eindeloos lange maanden in onzekerheid geleefd. Hij heeft zich in de Nederlanden vooral gewend tot twee vertrouwelingen van kardinaal Antoon Perrenot de Granvelle, met name Maximiliaan Morillon, vicaris-generaal van het aartsbisdom Mechelen, en de humanist Stephanus Winandus Pighius, bibliothecaris van de kardinaal. Door hun bemiddeling heeft hij toen tevens rechtstreeks contact gekregen met de machtige prelaat, op dat ogenblik in naam van Filips II vice-koning van Beide Siciliës (Napels). Het was echter inzonderheid een ander personage dat werd bedacht met uitvoerige epistels; iemand die niet zó op de voorgrond trad als de kardinaal, maar evenveel invloed bezat - en heel dicht zat bij de zon: Gabriël de Çayas, secretaris van Filips II, die Plantijn persoonlijk had leren kennen tijdens het verblijf van de Spaanse koning in de Nederlanden. De drukker kon wel raden dat het de Çayas spoedig zou vervelen steeds maar weer kennis te moeten nemen van de liefde van Plantijn voor de koning en de katholieke kerk. Reeds in de eerste brief bood hij een lokaas aan dat, naar hij mocht hopen, Filips II in hoogst eigen persoon zou interesseren: het plan om een heruitgave te brengen van de Polyglot-Bijbel in zes delen, tot stand gekomen op initiatief van kardinaal Ximenes en gedrukt te Alcalá in 1514-1517. De Çayas bleek zeer belangstellend en Plantijn kon blijven schrijven zonder zich al te opdringerig te tonen. De secretaris van Filips II had echter andere zaken om het hoofd dan steeds weer te antwoorden op de epistels van de drukker. Zijn briefwisseling stopte zelfs volledig in de zomer van 1567 - net op het ogenblik dat de hertog van Alva en zijn tercios Brussel binnentrokken. De brieven van Plantijn werden nog pathetischer van toon en men hoeft geen psycholoog te zijn om te beseffen dat hij toen dicht bij een zenuwinzinking stond. Maar einde september 1567 meldde de Çayas, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, dat Zijne Katholieke Majesteit het project genegen was en het zou patroneren. Plantijn was door Filips II in hoogst eigen persoon aanvaard als een betrouwbaar element; iets dat van aard was de ijver van zelfs de vurigste ket- | |
[pagina 29]
| |
terjagers fel af te koelen. In zijn antwoord aan de Çayas was reeds duidelijk een veel kalmere Plantijn aan het woord. In zijn volgende epistels liet hij alle betuigingen van katholieke orthodoxie en Spaansgezindheid varen om nog enkel te handelen over de financiële en andere aspecten van het grote project. Het is overdreven te beweren dat de Polyglot-Bijbel het hoofd van Plantijn heeft gered, maar omgekeerd is het ongetwijfeld zo dat, zonder zijn aandeel in de anti-Spaanse drukkerij te Vianen, de drukker het nooit zou hebben aangedurfd de machtige monarch met zoveel nadruk te benaderen; dat zodoende de Polyglot-Bijbel er nooit zou zijn gekomen in de grandioze vorm die hij dank zij de koninklijke subsidies heeft gekregen. Terwijl de band aldus ontstaan tussen koning en drukker de Officina Plantiniana opnieuw in een spectaculaire stroomversnelling bracht die haar toeliet uit te groeien tot een van de grootste kapitalistische ondernemingen van het toenmalige Europa. | |
In de beschermende schaduw van Filips II: het hoogtepunt van de Officina Plantiniana (1568-1576)Filips II deed er steeds zeer lang over om een probleem te benaderen. Het duurde dan ook tot 25 maart 1568 vooraleer hij zijn handtekening zette onder de reeks besluiten die de uitvoering moesten mogelijk maken van de Polyglot-Bijbel. De wetenschappelijke leiding gaf hij in handen van een van zijn kapelanen, de grote theoloog en tevens een van de meest vooraanstaande experten inzake oosterse talen van de tijd, Benedictus Arias, zich bij voorkeur noemend Montanus (‘van de bergen’: een verwijzing naar zijn geboorteplaats Fregenal de la Sierra) (1527-1598). De briefwisseling van Plantijn in deze maanden toont duidelijk genoeg aan dat hij niet zonder argwaan en een zekere schrik de komst van deze Spaanse ‘potkijker’ verbeidde. Het klikte echter onmiddellijk tussen de theoloog en de drukker: beide mannen werden vrienden voor het leven. Dit nam niet weg dat de typograaf verwoed aan het jammeren ging toen zijn nieuwe vriend van bij zijn aankomst de zo moeizaam met Filips II bedongen financiële voorzieningen op de helling zette. Plantijn had in feite slechts een lichtelijk aangepast herdruk van de Alcalá- Bijbel gepland, maar Arias Montanus zag het onmiddellijk veel grootser zowel naar inhoud als naar | |
[pagina 30]
| |
vorm: nieuwe teksten werden voorzien en grotere letters en papier gekozen. Maar het geweeklaag van Plantijn bracht in elk geval mede dat de oorspronkelijk toegezegde subsidie van 12.000 fl. werd opgetrokken tot 21.000 fl. De Antwerpse Polyglot (of Biblia regia, de koninklijke bijbel, zoals Arias en Plantijn hem bij voorkeur bestempelden) mag worden beschouwd als de grootste typografische prestatie door één enkel drukker gerealiseerd in de 16de eeuw: een magnum opus in acht monumentale delen (delen 1-4: Oud Testament; deel 5: Nieuw Testament; delen 6-8: de apparatus, zijnde drie volumes met waardevolle aanvullende tekstuitgaven, woordenboeken en grammatica's van de oosterse talen, studies over de oude Hebreeuwen) en vijf talen (Latijn, Grieks, Hebreeuws, ‘Chaldeeuws’ [= Aramees] en Syrisch). Het werk bracht heel wat nieuwe gegevens voor de Griekse teksten en is tot de huidige dag nog steeds niet volledig vervangen inzake de Aramese en Syrische tekstdelen. Arias Montanus was de onvermoeibare motor van de onderneming, maar hij werd terdege bijgestaan door drie andere vooraanstaande specialisten inzake oosterse talen (Frans Raphelengius, de schoonzoon van Plantijn, en twee Franse gelegenheidsmedewerkers, de broeders Guido en Nicolaas Fabricius [Le Fèvre]), en drie proeflezers van Plantijn die enkel vertrouwd waren met Latijn en Grieks (onder hen Cornelis Kiliaan). Amper drie maanden na de aankomst van Arias Montanus, op 14 augustus 1568, konden de eerste katernen van het eerste deel worden afgedrukt. Dit eerste deel was voltooid op 12 maart 1569; het tweede deel volgde op 8 oktober 1569; delen drie en vier kwamen klaar in juni-juli 1570, deel vijf op 9 februari 1571. De drie delen van de apparatus werden afgewerkt in 1572-1573. Arias en Plantijn hebben in een echt recordtempo de reuzenonderneming tot een goed einde gbracht. De Spaanse theoloog trok in 1572 naar Rome om de pauselijke zegen te krijgen voor de Polyglot-Bijbel en diens verspreiding (april-december). Hij verbleef daarna nog een paar jaar te Antwerpen om tenslotte, in mei 1575, de Nederlanden voorgoed te verlaten. Hij is echter tot zijn dood een drukke briefwisseling blijven onderhouden, eerst met Plantijn, naderhand met diens schoonzoon en opvolger Jan Moretus. Terwijl hij volop bezig was met de Polyglot-Bijbel vond Plantijn nog de tijd, de energie - én de geldmiddelen, om zich te lanceren in een ander typografisch avontuur. Het Concilie van Trente had de herziening bevolen van de liturgische werken. Een pauselijke breve voorzag in juli 1568 in de hervorming van het | |
[pagina 31]
| |
brevier; een andere breve in juli 1570 handelde over het missaal. Alle voorgaande edities waren met één slag verouderd: de drukkers die snel op de wagen sprongen konden fabelachtige winsten verwachten. Plantijn behoorde tot de allereersten om de gok te wagen. Hij deed een beroep op de hulp van kardinaal Granvelle te Rome - en met succes. Reeds in augustus 1568 kon hij een pauselijk privilege bemachtigen dat hem het monopolie schonk voor de aanmaak en verkoop van de brevieren ad usum Romanum in de Nederlanden; zij het met een pijnlijke angel: de verplichting op de verkoop een tiende te betalen aan de Romeinse drukker Paulus Manutius, die vanwege paus Pius V, in een grootmoedige geste, het monopolie had gekregen voor de ganse christenheid. Plantijn ontving een soortgelijk privilege in juli 1570 voor het missaal, en in maart 1572 voor de Horae (getijdenboeken), maar zonder dat ditmaal betalingen waren bedongen voor door de paus begunstigde Romeinse typografen. De zaken verliepen echter minder rooskleurig dan Plantijn had verwacht. In de Nederlanden zelf kwamen andere drukkers opdagen, zwaaiend met pauselijke en andere privileges, om hun deel van de koek op te eisen; hetgeen aanleiding gaf tot een hele reeks processen. Nog pijnlijker was het feit dat typografen te Luik en te Keulen vrijelijk brevieren drukten, die ook in de Nederlanden aan de man werden gebracht, zonder zich te bekommeren om betalingen aan Romeinse monopoliehouders. Filips II was op dat ogenblik aan het onderhandelen met de paus over speciale liturgische uitgaven voor Spanje. Indien Plantijn dit alleenrecht vermocht te bemachtigen, kon hij zich concentreren op de oneindig meer belovende Spaanse markt - en was hij ontslagen van de verplichting tienden te betalen aan Romeinse collega's. Hij beschikte over een belangrijke troef: geen enkele typograaf in Spanje was op dat ogenblik bij machte liturgische werken te produceren in de hoeveelheden en in de kwaliteit die Plantijn aankon. De Spaanse koning had voor eenmaal weinig tijd nodig om tot een besluit te komen: reeds op 1 februari 1571 verleende hij aan Plantijn het alleenrecht voor de aanmaak en verkoop van brevieren en missalen in Spanje en diens overzeese wingewesten. Filips II reserveerde echter voor zichzelf de voor een machtig monarch wel eigenaardige rol van uitgever-boekhandelaar: het was hij die de bestellingen deed, de produktie opkocht en voor eigen rekening afzette in zijn Spaanse provincies. Met een dergelijke afnemer ging de Officina Plantiniana een verticale expansie tegemoet: de vijf persen in bedrijf in januari 1568, werden er zes in | |
[pagina 32]
| |
1568, tien in 1569, elf in 1571, dertien in 1573. De gewezen Grote Valk in de Kammenstraat bleef het centrum van het bedrijf maar Plantijn zag zich verplicht in de onmiddellijke buurt nog een zevental huizen te huren om er materiaal en werknemers in onder te brengen. De relaties met Filips II bezorgden Plantijn in mei 1570 de titel van prototypographus of architypographus. Een waardigheid die zijn hegemonie over de overige drukkers in de Nederlanden bevestigde - maar die hij weinig apprecieerde. De creatie van de nieuwe functie dient overigens niet gezien als een koninklijke gunst ten overstaan van Plantijn maar moet worden geplaatst in het kader van de strijd tegen de ketterij in de drukkerswereld. De architypographus had weliswaar niet te oordelen over de religieuze houding van zijn collega's in de Nederlanden maar moest wel rapport uitbrengen over hun vakbekwaamheid; iets wat heel wat administratief werk met zich bracht en niet van aard was de betrokkene zeer populair te maken, en dit zonder enige financiële of andere vergoedingen om de pil te vergulden. Plantijn stribbelde tegen zo hard hij durfde maar aan het koninklijk bevel was niet te ontkomen. Hij heeft het zich echter niet al te moeilijk gemaakt. In het register dat hij in 1570 aanlegde noteerde hij voor dat jaar 44 attesten, maar in de daarop volgende jaren kon hij het kalmer aan doen (3 attesten in 1571, 2 in 1572, 2 in 1574, 4 in 1575, 7 in 1576); hij heeft eveneens nog enkele malen, op verzoek van collega's, aangedrongen bij de autoriteiten om opheldering te bekomen nopens duistere punten in het decreet van 1570 - en daarbij heeft de nieuwe aartsdrukker het heel wijselijk gelaten. De opstand van de Nederlanden tegen Spanje in 1576 liet hem de titel, maar zonder enige verdere verplichtingen. Plantijn had nog de kans gezien in 1568-1570 een vrij aanzienlijk aantal humanistische en wetenschappelijke publikaties op de markt te brengen, maar begin 1572 waren vrijwel al zijn persen ingezet voor de produktie van liturgische werken voor de Spaanse markt. En toen, ‘op 1 april [1572] verloor Alva zijnen bril’: de inname van Brielle door de Watergeuzen deed Holland en Zeeland in opstand komen en bracht chaos in de Zuidelijke Nederlanden. Filips II kreeg andere zaken om het hoofd dan er over te waken dat zijn aartsdrukker verder regelmatig werd uitbetaald, terwijl Plantijn van zijn kant bleef zitten met een produktie die enkel in Spanje aan de man kon worden gebracht. De aartstypograaf deed wat hij kon om het onheil te bezweren. Hij was contractueel gehouden de Polyglot-Bijbel te drukken op 1000 exemplaren, maar de drie delen van de apparatus die nog op de persen lagen werden ge- | |
[pagina 33]
| |
reduceerd tot 500 exemplaren. Personeel werd in massa ontslagen en de meeste persen stilgelegd. Het heeft er zelfs de schijn van dat Plantijn er toen ernstig aan dacht zijn bedrijf te Antwerpen te liquideren en naar het buitenland uit te wijken. Dit alles hield hij zorgvuldig verborgen voor de Spaanse autoriteiten. Hij durfde het zelfs niet aan, zijn vriend Arias Montanus, toen te Rome, op de hoogte te brengen. De opstand bleef woeden in Holland en Zeeland maar na enkele maanden was de rust hersteld in het Zuiden en kon daar het zakenleven worden hervat. Plantijn haastte zich de ontslagen werknemers opnieuw in dienst te nemen. De apparatus werd in 1573 in allerijl herzet en de 500 resterende exemplaren bijgedrukt. De Officina Plantiniana kon opnieuw op volle toeren beginnen draaien om in de jaren 1573-1576 het hoogtepunt te bereiken dat ze in de loop van de drie eeuwen van haar bestaan heeft gekend. De 13 persen waren er in januari 1574 al 16 geworden. Plantijn had toen 55 werknemers in zijn drukkerij (32 drukkersgezellen, 20 zetters, 3 proeflezers); met het personeel in de boekwinkel, en de meiden en knechten, een totaal van rond de 70 personen. De Officina Plantiniana was toen veruit de grootste typografische onderneming in de ganse christenheid; in omvang pas overtroffen in de 19de eeuw, toen, met het inzetten van de Industriële Omwenteling, alle voorgaande records werden verpulverd. Plantijn, wijs geworden door de les van 1572, toen hij door overspecialisatie bijna over de kop was gegaan, zocht enigermate te diversifiëren en bracht nog een aantal humanistische en wetenschappelijk werken op de markt; inzonderheid in de jaren 1575-1576 toen de politieke horizon opnieuw begon te betrekken. De voorspoed van het bedrijf was en bleef echter steunen op de produktie van liturgische uitgaven voor rekening van Filips II. Tussen 1571-1576 leverde hij aan de Spaanse koning boeken voor een totaal bedrag van omstreeks 100.000 fl. - d.i. een 300 miljoen hedendaagse Belgische franken. In de negen jaar van de grote expansie 1568-1576 verzorgde hij in totaal 582 werken - d.w.z., zelfs naar hedendaagse normen, het fenomenaal hoog aantal van 64 per jaar; hieronder de Polyglot-Bijbel, een monumentaal Psalterium (1571) en Antiphonarium (1573), de indrukwekkende editie van de verzamelde werken van Augustinus (1576), naast 92 liturgische uitgaven en Bijbelteksten (de Polyglot niet inbegrepen); vele van die publikaties waren rijkelijk geïllustreerd. In het totaal zijn echter ook begrepen een aantal minder belangrijke edicten en ordonnanties gedrukt op bevel van de autoriteiten. | |
[pagina 34]
| |
In de politiek-godsdienstige branding (1576-1585)De dood van gouverneur-generaal Requesens op 5 maart 1576 deed ook in het zuiden de vlam in de pan slaan. De Spaanse troepen, bedreigd met uitroeiïng, trokken zich terug op een aantal steunpunten; een zeer sterk contingent vestigde zich in de citadel te Antwerpen. De Spanjaarden en hun Duitse bondgenoten leken totaal gedemoraliseerd en werden slechts oppervlakkig bewaakt, maar op zondag 4 november 1576 sloegen ze totaal onverwacht toe. De stad werd ingenomen en gedurende vier dagen geplunderd. Deze ‘Spaanse furie’ betekende een zware slag voor Antwerpen - én voor de Officina Plantiniana. Plantijn en zijn familie kwamen fysiek ongedeerd uit het avontuur, maar ze moesten driemaal branden blussen in drukkerij en woonverblijven en ze hadden negenmaal hun leven en hun bezittingen vrij te kopen. Nog gedurende enkele weken na het gebeuren diende de drukker in zijn woningen en op zijn kosten dertig soldaten en zestien paarden te onderhouden. Toen ze uiteindelijk wegtrokken verdwenen met hen praktisch alle persoonlijke bezittingen van de familie. De Spaanse furie moet, naar een mededeling van Abraham Ortelius aan een gemeenschappelijke kennis, Plantijn op een 10.000 fl. zijn komen te staan. Veel erger was het feit dat vrijwel van dag op dag de zo winstgevende handel met Filips II stopte. Plantijn moest in allerijl overschakelen op nieuwe uitgaven en nieuwe markten; of, juister uitgedrukt, hij moest opnieuw pogen de humanistische en wetenschappelijke edities te brengen die vóór 1568 de voorspoed van zijn bedrijf hadden verzekerd en deze verhandelen langs de kanalen van weleer. De aartsdrukker vertrouwde de Gulden Passer toe aan de goede zorgen van zijn schoonzoons Jan Moretus en Frans Raphelengius, en verdween voor zes maanden naar het buitenland op zoek naar kredieten en geldmiddelen bij vrienden en zakenrelaties. Een speurtocht die hem over Luik naar Parijs voerde en vandaar naar Keulen en Frankfurt, en die betrekkelijk gunstig moet zijn verlopen. In Parijs kon hij o.m. voor 7.500 fl. zijn in 1567 opgerichte filiaal verkopen; maar hij diende hierbij de belangen op te offeren van de filiaalhouder, een andere schoonzoon, Egidius Beys, die hij zeer verbitterd achterliet. De magere jaren waren begonnen, maar midden de chaos, de bittere politieke en religieuze twisten, het wapengekletter, kon Plantijn zich vrij be- | |
[pagina 35]
| |
hoorlijk handhaven. Zijn beide schoonzoons hadden tijdens zijn afwezigheid, eerst met één, vervolgens met twee en drie persen, de drukkerij zo goed en zo kwaad als het ging in werking gehouden, maar de terugkeer van de meester bracht een snelle en felle heropleving: begin 1578 waren er opnieuw zes en begin 1583 tien persen in actie. De aartsdrukker vermocht zelfs in die jaren betrekkelijk veel geld te besteden voor privé-doeleinden. Om zijn steeds uitdijend bedrijf degelijk onder te brengen had hij in april 1576 een zeer ruime woning gehuurd, met ingang in de Hoogstraat en een grote tuin uitkomend op dezelfde Vrijdagmarkt waar veertien jaar tevoren zijn bezittingen waren geveild. Hij schreef aan Arias Montanus dat hij zinnens was er op 24 juni 1576 zijn intrek te nemen. Het is echter niet uitgesloten dat de politieke chaos de verhuizing heeft doen uitstellen. De inkrimping van het bedrijf na de Spaanse furie verplichtte hem in elk geval te verzaken aan het meest imposante deel, gekeerd naar de Hoogstraat, en zich te vergenoegen met de enkele, eerder schamele, woonelementen en de ruime tuin tegen de Vrijdagmarkt aan. Hij kon echter reeds in 1579 dit deel van de ‘groote huysinghe’ aankopen - inmiddels en vanzelfsprekend herdoopt tot Gulden Passer. Hij liet in 1580 in de tuin de zuidervleugel bouwen om er de drukkerij in onder te brengen - waar ze zich na meer dan vier eeuwen nog steeds bevindt - en tegelijkertijd aan de andere zijde van de tuin, tegen de H. Geeststraat aan, een viertal huurhuisjes optrekken, die, in typisch Plantijnse stijl, geheten werden de Zilveren, Koperen, IJzeren en Houten Passer (thans opgenomen in het Museum Plantin-Moretus). De Officina Plantiniana bestond zodoende vanaf 1576 uit twee delen: de nieuwe Gulden Passer (drukkerij en woonverblijf van Plantijn) op de Vrijdagmarkt en de oude Gulden Passer in de Kammenstraat (die thans bij voorkeur met de vroegere benaming Grote Valk werd aangeduid), welke in dienst bleef als boekwinkel (en tot aan de dood van de weduwe Plantijn als woonplaats van Jan Moretus). In 1639 werd het gebouw van de hand gedaan en de boekwinkel opgenomen in het drukkerijcomplex op de Vrijdagmarkt. Plantijn had in 1567, bij de komst van Alva, uit schrik, afgehaakt als lid van het Huis der Liefde. Hij heeft na 1576 niet gezocht het contact te hernieuwen met zijn oude mentor Hendrik Niclaes (die omstreeks 1580 te Keulen moet zijn overleden). Maar bij zijn zakenreizen in Holland in 1579-1580 moet hij de discipel van Niclaes hebben leren kennen die zich omstreeks 1573 had afgescheiden van het Huis der Liefde en een eigen secte had gesticht: Hendrik Janssen, die bij voorkeur zijn brieven ondertekende | |
[pagina 36]
| |
met Barrefelt (naar zijn geboorteplaats Barneveld) en zijn geschriften met Hiël (‘het leven Gods’). Plantijn werd een even verwoed Barrefeltist als hij een volgeling van Hendrik Niclaes was geweest. En zoals weleer drukte hij - nog steeds anoniem, in de wetenschap dat de mystieke dromen van de groep nog meer onpopulair waren bij de calvinisten dan bij de katholieken - de geschriften van zijn nieuwe spirituele leider. Hun vriendschap is slechts geëindigd met de dood van de aartsdrukker. Plantijn bleef uiterlijk katholiek, zelfs toen de calvinisten de macht grepen te Antwerpen, en naderhand in het hervormde Leiden, maar op het politiek vlak begon hij af te dwalen van de Spaanse lijn. Het valt niet op te maken uit de briefwisseling van de aartsdrukker naar welke partij in het bloedige conflict zijn persoonlijke voorkeur ging: naar Filips II of naar de rebellen. Men krijgt enkel de indruk dat hij een grote bewondering koesterde voor de held van de opstand, Willem van Oranje; maar denkelijk minder om de politieke ideeën die deze voorstond, als wel om zijn streven naar godsdienstige tolerantie. Plantijn bevond zich echter in dat deel van de Nederlanden waar de opstandelingen sedert 1577 de macht in handen hadden. Om zijn bedrijf zeker te stellen, en geld te verdienen om dat bedrijf in stand te houden, bood hij uit eigen initiatief zijn diensten aan, als drukker, aan het leidend organisme van de opstand, de Staten-Generaal, toen zetelend te Antwerpen (benoemd op 27 april 1578), en aan de door de calvinisten gedomineerde Scheldestad (benoemd tot stadsdrukker op 17 januari 1579). Als zodanig publiceerde hij talloze ordonnanties en pamfletten die precies niet van aard waren de Spaansgezinden aangenaam te stemmen. Het is zeer goed denkbaar dat de drukker, in het besef dat hij zich toch onmogelijk had gemaakt bij de Spaansgezinden, zich verder had laten meeslepen in het kamp van de rebellen. Maar reeds in januari 1578 kreeg hij, langs de Spaanse ambassade te Parijs om, een eerste brief (die door tal van andere werd gevolgd) van Gabriel de Çayas, met vrij banale nieuwtjes, maar waarin, tussen de regels door, duidelijk te lezen stond dat het hof te Madrid de moeilijke situatie van de aartsdrukker zeer goed begreep en bereid was hem alles te vergeven indien hij zich aan de voorzichtige kant hield. Plantijn bleef in contact met de Çayas en zocht voortaan een wankelbaar evenwicht te bewaren tussen de oorlogvoerende partijen. De meest gevaarlijke publikaties waartoe hij door de Staten-partij werd gedwongen zou hij voortaan uitbrengen hetzij anoniem, hetzij op naam van werknemers (hieronder zijn schoonzoon Frans Raphelengius) die open- | |
[pagina 37]
| |
lijk waren overgegaan naar het calvinisme of naar de zijde van de rebellen, en als zodanig toch hopeloos waren gecompromitteerd. De koninklijke legers onder Alexander Farnese kwamen vanaf 1580 gevaarlijk opzetten. Op 2 augustus 1582 werd de stad Lier ingenomen. Het oorlogsgeweld bedreigde opnieuw Antwerpen. Zou de Officina Plantiniana gedoemd zijn in een nieuwe Spaanse furie weggeveegd te worden? Plantijn besloot zijn voorzorgen te nemen. Aangemoedigd door zijn goede vriend Justus Lipsius, toen professor aan de in 1575 gestichte universiteit te Leiden, besloot hij zich aldaar als universiteitsdrukker te vestigen. Het is overduidelijk dat hij dat nieuwe bedrijf beschouwde als een soort reserve-officina, die, wanneer zijn ergste vrees moest worden bewaarheid, de rol van de Antwerpse Gulden Passer kon overnemen. Op 3 november 1582 kocht hij te Leiden een woning en in april 1583 trok hij daar in met drie persen en een ordentelijke hoeveelheid typografisch materiaal. De ‘Antwerpsche druckerije’ bleef ook deze maal achter onder de hoede van Jan Moretus en Frans Raphelengius. Terwijl Plantijn het nieuwe bedrijf te Leiden behoorlijk op dreef kon brengen, kwam het moederhuis, tijdens het Beleg (1584-1585), geleidelijk tot stilstand (tien persen en 35 werknemers in januari 1583, zes persen en 18 medewerkers in januari 1585, één pers en vier werknemers in januari 1586). Plantijn had, de omstandigheden in acht genomen, zijn officina op zeer ordentelijke wijze doorheen de chaos van de jaren 1576-1585 kunnen brengen. Of, zoals hij het zelf in tal van brieven uitdrukt: als een goede schipper had hij zijn broze sloep over een ontketende zee naar een veilige haven weten te loodsen. Zijn produktie haalde in bruto cijfers zelfs recordhoogten: voor de jaren 1577-1585 een totaal van 1007 publikaties, gemiddeld 111 per jaar. Meer dan de helft bestond evenwel uit ordonnanties en pamfletten gedrukt voor de autoriteiten (Staten-Generaal, stad Antwerpen en enkele andere instanties); hieronder niet minder dan 368 éénbladdrukken, wat de ‘andere’ uitgaven herleidt tot 468 edities (of 52 per jaar).Ga naar voetnoot5 Heel bovenaan stonden opnieuw de humanistische en wetenschappelijke edities, maar, eerder bevreemdend voor een stad waar de calvinisten het hoge woord voerden, toch heeft de aartsdrukker het opportuun geacht te Antwerpen nog 24 liturgische uitgaven te verzorgen. | |
[pagina 38]
| |
D'Anvers, en nostre jadis florissante et ores flaitrissante imprimerie (1585-1589)Antwerpen capituleerde op 17 augustus 1585: de Scheldestad was opnieuw teruggebracht in het Spaanse en katholieke kamp. Plantijn vernam het nieuws op weg naar de septemberfoor van Frankfurt. Hij keerde niet meer terug naar Leiden maar haastte zich naar zijn geliefd Antwerpen, dat hij evenwel, wegens de onveiligheid op de wegen, pas in oktober kon bereiken in een gewapend konvooi. Hij werd door de autoriteiten met open armen ontvangen en kon zich heel gemoedereerd opnieuw betitelen als ‘Drucker der Conincklijcke Maiesteyt’ en ‘Imprimeur du Roy’. Het nieuwe door het Spaanse bewind aangestelde Antwerpse stadsbestuur had er eveneens geen moeite mede hem op 1 oktober 1586 te bevestigen in zijn functie als stadsdrukker tegen dezelfde voorwaarden als destijds het calvinistische college. Het probleem van de Leidse onderneming werd eveneens snel en vlot geregeld. Frans Raphelengius, overgegaan tot het calvinisme, vond het geraden uit te wijken en ging begin 1586 bezit nemen van het bedrijf, dat voortaan op de titelpagina's van zijn publikaties zou worden bestempeld als Officina Plantiniana apud Franciscum Raphelengium. Plantijn was teruggekeerd naar Antwerpen vol hoop en blijde verwachting. Maar de Scheldestad bleef in de frontlijn; 1585-1587 waren hongerjaren vol ellende en nood; de controle van de Verenigde Provincies op de Scheldemonding remde de heropleving van de handel met Spanje: de winstgevende betrekkingen met Filips II konden niet opnieuw worden aangeknoopt. De aartsdrukker, trouw aan zijn devies Labore et Constantia, bleef tot het laatst strijden voor zijn bedrijf. Maar het aantal persen dat hij in actie kon houden (steeds in januari van een gegeven jaar: 3 in 1586, 6 in 1587 en 1588, 4 in 1589) tonen duidelijk genoeg aan dat een werkelijke heropleving uitbleef. De omvang van de produktie in de jaren 1586-1589 lijkt op het eerste gezicht nog vrij indrukwekkend (een totaal van 319 publikaties)Ga naar voetnoot6 maar ze om- | |
[pagina 39]
| |
vatte, zoals in de voorgaande periode, een aanzienlijk aantal ordonnanties en soortgelijke uitgaven voor rekening van de centrale en stedelijke autoriteiten; hieronder niet minder dan 142 onbeduidende éénbladdrukken. Wanneer men deze groep terzijde laat blijft enkel een produktie over van 161 ‘gewone’ werken; gemiddeld 40 per jaar. De Officina Plantiniana apud Franciscum Raphelengium te Leiden werd reeds in 1618 geliquideerd. De omvang van haar produktie is steeds ver beneden die van het Antwerpse moederhuis gebleven, maar tijdens haar kortstondig bestaan is ze voortgegaan in de geest van Plantijn: ze vormde van 1586 tot 1618 een van de voornaamste produktiecentra van humanistische en wetenschappelijke literatuur in het Noorden. In de produktie van de Gulden Passer te Antwerpen valt daarentegen tijdens de laatste levensjaren van Plantijn een grondige kentering te bespeuren... Werken met een godsdienstige inslag hebben van 1555 tot 1585 een zeer belangrijk percentage gevormd in het totaal van de door de officina gepubliceerde werken, maar ze moesten in belang wijken voor de humanistische en wetenschappelijke uitgaven. Plantijn mag worden beschouwd als de voornaamste drukker-uitgever van het humanisme in Europa in de tweede helft van de 16de eeuw. Dit veranderde in zijn laatste levensjaren, samenvallend met een kentering in het spirituele klimaat in de Scheldestad - en de toenemende moeilijkheden om de produktie van het huis op de internationale markten verhandelen. De humanistische produktie ebde weg;Ga naar voetnoot7 de liturgische uitgaven bleven, met het wegvallen van de Spaanse markt, eerder aan de lage kant (een totaal van 25 edities). De aartsdrukker moest, om zijn bedrijf in stand te houden, overschakelen op de publikatie van vrome literatuur en polemische geschriften van de katholieke Contra-Reformatie, in hoofdzaak bestemd voor een regionaal publiek. De grote drukker van het Europese humanisme eindigde zijn loopbaan als de voornaamste typograaf van de Contra-Reformatie in de Zuidelijke Nederlanden. De blijde hoop die Plantijn zo overhaast had doen terugkeren van Leiden naar Antwerpen maakte plaats voor bittere teleurstelling. De brieven van de aartsdrukker zouden voortaan geregeld eindigen op een melancholische formule die de grootheid van weleer stelde tegenover het ingetreden verval: ‘D'Anvers, en nostre jadis florissante et ores flaitrissante imprimerie’, ‘de | |
[pagina 40]
| |
nostre caducque imprimerie’, ‘de nostre imprimerie (jadis riche et ores fort pauvre)’, ‘de nostre imprimerie riche de presses et de characteres mais pauvres pour les employer autrement qu'au plus grand profict d'autruy que de moy-mesmes’ (een toespeling op het feit dat hij, de grote typograaf van weleer, zich nu gedwongen zag als ‘huurling’, werken te verzorgen voor meer gelukkige en kapitaalkrachtige collega's; iets waarover hij zich eveneens zeer bitter heeft uitgelaten in tal van andere brieven uit deze jaren). De teloorgang van de officina moet een nefaste invloed hebben gehad op de steeds wat wankele gezondheid van Plantijn. De klachten over zijn fysieke toestand gingen snel crescendo. Hij is tenslotte heengegaan in de vroege ochtenduren van 1 juli 1589, omringd door de zijnen en tot het laatst bij het bewustzijn. Rond middernacht gaf hij zijn zegen aan de verzamelde familie en bezwoer hun: ‘mes enfants tenés tousjours paix, amour et concorde par ensemble’. Zijn laatste woorden waren een gefluisterd ‘O Jesu’. | |
De man PlantijnPlantijn was de grootste drukker van zijn tijd en een der grootste aller tijden. Zijn produktie behoort qua volume tot de meest indrukwekkende die één enkel typograaf ooit heeft vermogen te realiseren (in de loop van 34 jaar activiteit: 2450 publikaties, d.w.z. 72 per jaar; indien de onbeduidende éénbladdrukken terzijde worden gelaten 1816 uitgaven, of 53 per jaar). En de kwaliteit, zowel wat betreft inhoud als vorm, was naar verhouding. Plantijn was een kapitalistisch genie, maar een kapitalistisch genie dat zich heeft laten leiden door de principes van de heterodoxe sekten waartoe hij heeft behoord: een mystieke drang zich te verenigen met het Opperwezen; liefde voor de evenmens; afwijzen van elke vorm van fanatisme en gewetensdwang. Hij gaf de hoge heren de eer hun verschuldigd en huldigde hen in vele voorwoorden en opdrachten, maar zelfs ten overstaan van figuren die zijn leven en bestaan in hun handen hielden, zoals Filips II, Gabriel de Çayas, kardinaal Granvelle, heeft hij zich nooit vernederd tot laffe vleierij. In de zakenconflicten met zijn collega's zocht hij steeds angstvallig naar minnelijke schikkingen - zelfs wanneer dit een flinke aderlating in de eigen beurs betekende (zoals ettelijke malen door een verbolgen Jan Moretus | |
[pagina 41]
| |
in de boekhouding werd genoteerd). Hij aarzelde niet de groten der aarde aan te spreken om zijn belangen te bevorderen, maar, zoals sommige tijdgenoten met de nodige verbazing opmerkten, zonder hierbij ooit te pogen de concurrenten in de schaar te zetten. Men mag aannemen dat velen hem hebben benijd maar men kan geen enkele vijand aanwijzen. En de aartsdrukker had vele, zeer vele vrienden, die in hun brieven aan derden (en dus op onverdachte wijze) zijn lof hebben gezongen. Onder hen waren katholieken zowel als protestanten: de grote Spaanse theoloog Arias Montanus en de bisschop van Antwerpen (en vooraanstaand humanist) Livinus Torrentius, even goed als de calvinistisch georiënteerde botanist Carolus Clusius en de Hollandse staatsman en humanist Janus Dousa; zonder vanzelfsprekend Justus Lipsius en Abraham Ortelius te vergeten; met als steeds weerkerend refrein: de verdraagzaamheid van Plantijn, zijn nederigheid, zijn afkeer voor kwaadsprekerij en achterbakse maneuvers. Als zoon van een arme huisknecht, is het weinig waarschijnlijk dat Plantijn ooit naar school is geweest. Maar ook op het intellectuele vlak heeft hij zich weten te verheffen tot een peil dat hem toestond als gelijke om te gaan met de grootste geesten van zijn tijd. Dit in scherpe tegenstelling tot zijn trouwe levensgezellin, Jeanne Rivière, die haar testament met een kruisje moest ‘ondertekenen’. De aartsdrukker heeft zich vooral in zijn moedertaal uitgedrukt. Zijn briefwisseling onderscheidt zich door de elegante stijl, het verzorgde taalgebruik en de vele metaforen waarin de humor niet ontbreekt. Hij heeft een aantal gedichten op zijn naam staan die de vergelijking kunnen doorstaan met het beste dat de Franse literatuur toen te bieden had. Het sonnet Le bonheur de ce monde, dat nog steeds op zijn persen wordt gedrukt, is vanzelfsprekend het meest bekende maar lang niet het enige belangrijke werk in zijn literaire produktie. Plantijn beheerste eveneens de taal van Cicero in dergelijke mate dat hij verscheidene Franse vertalingen van Latijnse teksten heeft bezorgd. Hij heeft eveneens, van bij zijn aankomst te Antwerpen, het Nederlands aangeleerd. Hij had overigens nooit een rol van belang kunnen spelen in het Huis der Liefde en bij de Barrefeltisten zonder een grondige kennis van de taal aangezien zowel Hendrik Niclaes als Barrefelt enkel met het Nederlands waren vertrouwd. De aartstypograaf heeft zelfs, ten behoeve van Arias Montanus, een tekst van Barrefelt vertaald in het Frans - een opgave, die, | |
[pagina 42]
| |
gezien de verwarde stijl en taal van de profeet, boven de krachten zou gaan van vele hedendaagse beroepsvertalers. En aan het initiatief van deze Fransman zijn we het eerste woordenboek, die naam waardig, van de Nederlandse taal verschuldigd: de Thesaurus Theutonicae linguae (1573). Ook op het spirituele en intellectuele vlak heeft de homo plebeius, zoals Plantijn zich in een brief bestempelt, Labore et Constantia, zich weten te verheffen tot op een merkwaardig hoog niveau. | |
EpiloogDe zaken mochten dan slecht zijn gegaan in de laatste levensjaren van Plantijn, de aartsdrukker kon niettemin een vermogen nalaten dat bij de erfdeling werd geraamd op de riante som van 136.000 fl. - zowat 400 miljoen hedendaagse Belgische franken. Maar, verspreid over Antwerpen, Leiden en het pakhuis te Frankfurt, omvatte dit vermogen, naast een aantal woningen, inzonderheid typografische uitrusting en voorraden papier en gedrukte boeken, en slechts bitter weinig contante geldmiddelen. De enige zoon van Plantijn, naar de vader Christoffel genoemd, was op jeugdige leeftijd overleden (1566-† vóór 1570). Jeanne Rivière (?-1596) daarentegen overleefde haar echtgenoot, zoals eveneens haar vijf dochters: Margareta (1547-1594), gehuwd in 1565 met Frans Raphelengius (Van Ravelinghen) (1539-1597); Martina (1550-1616), gehuwd in 1570 met Jan Moerentorf, beter bekend onder de Latijnse vorm van zijn naam, Moretus (1543-1610); Catherina (1553-1622), gehuwd in 1571 met Jan Gassen († 1574) en hertrouwd in 1575 met Hans Arents genaamd Spierinck († 1611); Magdalena (1557-1599), gehuwd in 1572 met Egidius Beys († 1595) en hertrouwd in 1596 met Adriaan Périer († 1629); Henrica (1561/62-1640), gehuwd in 1578 met Pieter Moerentorf, broeder van Jan (1544-1616). Het echtpaar Plantijn had te Leiden in november 1584 een testament verleden dat te Antwerpen in mei 1588 werd vervangen door een nieuwe wilsbeschikking. In het Leidse testament waren alle kinderen vrij gelijkelijk behandeld geworden; in het Antwerpse werd Jan Moretus op verregaande wijze bevoordeligd. Jan Moretus was vanaf 1557 (hij was toen amper 14 jaar) in dienst van Plantijn geweest en had in de loop der jaren een uiterst belangrijke rol ge- | |
[pagina 43]
| |
speeld in het bedrijf. Het was echter niet zozeer om zijn meest geliefde schoonzoon te belonen voor zijn trouw en steun dat Plantijn hem in zijn testament naar voren trok. De aartsdrukker besefte maar al te goed, dat, door de versnippering van zijn bezit onder alle rechthebbenden, het bedrijf, dat hij met zoveel liefde en energie had opgebouwd, ten dode was opgeschreven. Alleen door aan één erfgenaam het gros van het vermogen toe te schuiven was er een goede kans de Officina Plantiniana te redden voor de toekomst - en Jan Moretus was hiertoe de meest geschikte persoon. De overige erfgenamen konden zich vanzelfsprekend niet verenigen met deze zienswijze. Het kwam tot een fikse familieruzie. Maar Jan Moretus, die zelf moet hebben ingezien dat zijn schoonvader te ver was gegaan, werkte tenslotte een compromis uit dat alle partijen bevredigde en hem niettemin voldoende armslag liet om het bedrijf voort te zetten. Jan Moretus heeft het moeilijk gehad om het hoofd boven water en de Officina Plantiniana in leven te houden. Maar op het einde van zijn leven kwamen de Hiëronymieten van het klooster van het Escuriaal (aan wie Filips II het monopolie voor de verkoop van liturgische werken in Spanje had overgemaakt) persoonlijk bij hem aankloppen om de Spaanse contracten van Plantijn te hernieuwen. De Officina Plantiniana kende opnieuw een spectaculaire expansie - en de Moretussen beschikten voortaan over voldoende contante geldmiddelen om van de nog bescheiden Gulden Passer op de Vrijdagmarkt een van de voornaamste patriciërswoningen van de Scheldestad te maken. De Moretussen hebben zonen gehad in elke generatie en in elke generatie zijn de meesters van de Gulden Passer zo verstandig geweest zich te laten inspireren door het testament van Jan Moretus (dat zelf het compromis uitgewerkt bij de erfdeling van Plantijn had overgenomen): aan diegene onder de zonen die zich geroepen voelde het bedrijf voort te zetten, werd de mogelijkheid geboden de mede-erfgenamen uit te kopen zonder de kasmiddelen van de onderneming uit te putten. De Officina Plantiniana is een zeer winstgevend bedrijf gebleven tot op het ogenblik dat, in 1765, de Spaanse koning het contract betreffende de liturgische produktie voor Spanje opzegde. De Moretussen, ondertussen behorend tot de rijkste ingezetenen van de Zuidelijke Nederlanden (overigens meer door geslaagde financiële transacties dan door de boekhandel) en in de adelstand opgenomen, hadden de officina niet meer nodig om hun rijk bestaan voort te zetten, maar uit familiale trots hebben ze hun drukkerij nog in bedrijf gehouden tot 1866. In 1876 tenslotte heeft de toenmalige eige- | |
[pagina 44]
| |
naar, jonkheer Edward Moretus, de Gulden Passer, met al de schatten die hij bevatte, overgedragen aan de stad Antwerpen om te worden ingericht tot het Museum Plantin-Moretus.
Ereconservator Museum Plantin-Mortus Vrijdagmarkt 22 B-2000 Antwerpen |
|