De Gulden Passer. Jaargang 65
(1987)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
BoekbesprekingenChristoffel Plantins produktie definitief doorgelicht: The Plantin press (1555-1589)Ga naar voetnoot1.Prof. Dr. L. Voet is al sedert lang geen onbekende meer als specialist op het terrein van de zestiende- en zeventiende-eeuwse boekgeschiedenis. In de afgelopen dertig jaar belichtte hij in een ellenlange serie van studies en artikelen diverse facetten van de boekdrukkunst, zoals die zich in de tijdspanne 1550-1650 in de Nederlanden en meer bepaald in het typografisch centrum bij uitstek, Antwerpen, heeft voorgedaan. Dat het accent hierbij viel op het leven en werk van de belangrijkste drukker ooit werkzaam in de Nederlanden, de geïmmigreerde Fransman Christoffel Plantin (Saint-Avertin bij Tours, ca. 1520 - Antwerpen, 1 juli 1589), zal niemand verwonderen. Als conservator van het Museum Plantin-Moretus, de oude tot museum omgebouwde Plantijnse drukkerij, werd Prof. L. Voet als het ware dagelijks geconfronteerd met de verwezenlijkingen van de geniale stichter van de Officina Plantiniana. Het leven en werk van Christoffel Plantin en zijn opvolgers aan het hoofd van het Plantijnse Huis, de Moretussen, werden dan ook het onderwerp van de uitstekende monografie gewijd door Prof. L. Voet aan het wel en wee van De Gulden Passer, The Golden Compasses, die als samengesteld uit een eerste deel familiegeschiedenis en een tweede deel technische aspecten van het drukkersbedrijf in de jaren 1969 en 1972 het licht zagGa naar voetnoot2. In deze definitieve studie over het wedervaren en de realisaties van Christoffel Plantin en zijn nazaten ontbrak vooralsnog een gedetailleerd onderzoek van de produkten zelf voortgebracht door de Officina Plantiniana. In dit hiaat heeft Prof. L. Voet eveneens willen voorzien, maar zijn opzet diende gezien de omvang van de produktie van het Plantijnse Huis beperkt tot het eigen oeuvre van de stichter van het bedrijf, Christoffel Plantin. | |
[pagina 104]
| |
Na niet minder dan vijftien jaar lang tuchtvol onderzoek, doorgevoerd door de auteur en zijn echtgenote, co-auteur J. Voet-Grisolle, in diverse instellingen in binnen- en buitenland, kon aldus de hier gepresenteerde bibliografie uiteindelijk worden samengesteld, die alle werken groepeert ooit gedrukt en uitgegeven door Christoffel Plantin in zijn Antwerpse Officina en in haar Leidse filiaal (1583-1586) vanaf het aanvangsjaar van de typografische bedrijvigheid van de aartsdrukker, 1555, tot op het ogenblik van zijn overlijden op 1 juli 1589. Dat dit werk reeds uit hoofde van zijn inhoud mag beschouwd worden als een der meest essentiële bijdragen uit de jongste jaren op de terreinen van de boekgeschiedenis, de geschiedenis van de renaissance en het humanisme en de cultuurgeschiedenis in het algemeen met bovendien raakpunten met kunstgeschiedenis en economische geschiedenis, zal niemand verwonderen. Dit repertorium betreft immers de gehele produktie van de ware renaissance-mens die Christoffel Plantin, de eerste industriële drukker van de oude Nederlanden, in leven is geweest. Christoffel Plantin heeft zich immers niet alleen onderscheiden door een bijzonder ontwikkeld zakentalent, maar ook door een opmerkelijke en daarbij zeer intense belangstelling voor alle vorderingen geboekt in zijn tijd en dit op de verschillende terreinen van de wetenschap zowel binnen als buiten de grenzen van de Nederlanden. Voornamelijk omwille van commerciële motieven publiceerde Christoffel Plantin wel in hoofdzaak nog godsdienstige en liturgische werken die grote afzet vonden in de tijd van alternatieve religiositeit, theologisch dispuut, contestatie en alom zegevierend godsdienstig fanatisme die de zijne was. Toch ijverde Plantin echter vooral voor de algemene bekendmaking van de jongste bevindingen van de leden van de internationale intelligentsia en zorgde hij voor de verspreiding van uiterst verzorgde werken, die zowel het vlak van de humane, als het terrein van de exacte wetenschappen bestreken. Met zijn anatomische, botanische, arithmetische, cartografische, lexicografische, historische, juridische, filologische en filosofische publikaties - werken van de beste geleerden van zijn tijd - was Christoffel Plantin dan ook een der meest actieve verbreiders van het zestiende-eeuwse humanisme in zijn diverse facetten. Een grondige studie van de gehele produktie van de aartsdrukker, die niet minder dan een 2.450 werken heeft tot stand gebracht, opent dan ook uiteraard nieuwe perspectieven op de leidende figuren van de internationale post-Erasmiaanse intellectuele wereld en dit vanuit hun geesteskinderen zelf, hun werken uitgegegeven door Christoffel Plantin. Onderhavig repertorium richt zich echter niet uitsluitend tot de vorsers van de geschiedenis van de renaissance en het humanisme. Vooral vindt wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van het boek en meer bepaald dan in de genesis van de Plantijnse drukken en uitgaven, hier uniek materiaal dat alleen door een uitzonderlijke omstandigheid kon worden aangeboden, nl. de gelijktijdige overlevering van enerzijds de uitgebreide briefwisseling van Christoffel Plantin met haar menigvuldige details over de werken door hem op het getouw gezet en van anderzijds zijn haast volledig bewaard bedrijfsarchief, het enige dat van een zestiende-eeuws drukkersbedrijf van het type van de industriële onderneming is tot ons gekomen. Dank zij de unieke informatie verschaft door de briefwisseling én het bedrijfsarchief van het Plantijnse Huis, sporadisch aangevuld door de gegevens verstrekt door de bewaarde exemplaren zelf, kon hier voor de | |
[pagina 105]
| |
meeste publikaties een reconstructie worden gebracht van hun wordingsgeschiedenis in haar opeenvolgende etappes. Verder werden in onderhavige bibliografie waar mogelijk ook de illustraties van de werken in de kijker gesteld en zijn concrete prijzendata ingelast, waardoor dit repertorium niet uitsluitend een niet te missen basiswerk vormt voor cultuurhistorici en vorsers van de boekgeschiedenis, maar ook uitstekende en nuttige informatie biedt aan kunsthistorici en specialisten van de prijzengeschiedenis. Daarbij bestond het opzet van de auteurs erin de geboden informatie op een zo volledig en bovendien ook zo beknopt mogelijke wijze aan de lezer aan te bieden. Zij zijn hierin volkomen geslaagd. Inlichtingen aangaande de diverse etappes in het groeiproces van de Plantijnse edities, zoals de onderhandelingen en afspraken met de auteur(s), de eventuele samenwerking met collega's drukkers-uitgevers, de contacten met illustrators en graveurs, materiële en technische bijzonderheden omtrent de uitgave met inbegrip van haar kostenberekening en de vaststelling van haar verkoopprijs worden steeds nauwgezet medegedeeld, indien voorhanden, met de nodige verwijzingen en als gecondenseerd in een beknopte en overzichtelijke vorm per auteur en per editie van zijn werk. Uit alle ingezamelde inlichtingen, waaronder vele nadere preciseringen van de data van verschijnen van de werken en meerdere volstrekt nieuwe gegevens over de druk- en publikatiepraktijken, konden bovendien in de inleiding zinnige syntheses worden bereikt, die hier Plantin belichten als drukker, uitgever en boekverkoper. Daarnaast worden hier ook nieuwe bevindingen ontwikkeld over het initiatief tot publikatie en de financiering van de Plantijnse drukken en edities, die tot dusver ontbraken in Prof. L. Voets grote studie, gewijd aan Christoffel Plantin en de Officina Plantiniana, The Golden Compasses. Mag onderhavig repertorium omwille van zijn inhoud - het gaat hier immers om een ware databank van inlichtingen omtrent de zestiende-eeuwse Westeuropese cultuur- en boekgeschiedenis - beslist indrukwekkend worden genoemd, dan mag daarbij niet uit het oog verloren worden dat het werk ook qua opbouw en methode van een bijzonder hoog niveau is. Inzake de structuur werd gehouden aan de traditionele aanpak van een dergelijk repertorium. De verschillende edities werden dan ook, op enkele uitzonderingen na die zijn toegelicht in de inleiding, in alfabetische orde gerangschikt per auteur op hun trefwoord in de titel. Voor het classificeren van ordonnanties, decreten, wetboeken en soortgelijke publikaties werd echter afgezien van de gevolgde alfabetische ordening. Deze categorieën van drukken werden op chronologische wijze geklasseerd onder de hoofding van de instelling of persoon, die ze heeft uitgevaardigd. In de methode toegepast voor de beschrijving van de edities komt de creativiteit van Prof. Voet volop tot uiting. Voor elke auteur of topic gaat een biografische of informatieve nota vooraf. Daarop volgt per editie, aangeduid onder ‘short-title’-vorm, een uiterst gedetailleerde bibliografische beschrijving met daarbij aansluitend een precieze opgave van haar illustraties, een overzicht van de van het werk overgeleverde exemplaren en hun bewaarplaats, verwijzingen naar verdere literatuur en tenslotte een toelichtende nota met beknopte inhoudsopgave en rijk gestoffeerde toelichtingen over diverse aspecten van de wordingsgeschiedenis van het werk. Inzake de bibliografische beschrijving werden voor wat de transcriptie van de titelpagi- | |
[pagina 106]
| |
na aangaat, uitgevoerd door co-auteur J. Voet-Grisolle, in principe zoveel mogelijk elementen opgenomen, bedragend tot een concrete visualisatie: de soorten van gebruikte lettertypes in kapitaal of onderkast, het einde van een regel, het voorkomen van zwart-rood-druk, de aanwezigheid van een drukkersmerk of vignet en het eventuele gebruik van typografische lijnen ter indeling van de tekst. Het was immers de bedoeling van de auteurs in onderhavige bibliografie van elke bewaarde Plantin-editie een zo precies mogelijke materiële beschrijving te bieden, zodat op deze basis de identificatie van eventueel nog verder in de toekomst opduikende restanten van de produktie van de aartsdrukker zou mogelijk worden. Inzake de collatie met haar gegevens over formaat, afmetingen, aantal en samenstelling van de katernen en meerdere kenmerkende details qua paginering of foliëring en diverse technische bijzonderheden, dient vooreerst inzake het formaat te worden beklemtoond dat dit steeds is opgegeven zoals gespecificeerd in de nog in het Plantijns archief bewaarde catalogi van uitgaven, samengesteld door Plantin en zijn schoonzoon Jan I Moretus. Slechts indien deze bronnen hieromtrent geen inlichtingen bezorgden werd een toevlucht gezocht in de bijzondere methodes van formaatbepaling, ontwikkeld in de inleiding. Voor de betere identificatie van eventueel nog verder opduikende exemplaren van een editie werd daarbij buiten de hoogte en de breedte van de behandelde editie ook de hoogte van de drukspiegel van de tweede bladzijde van de eigenlijke tekst stelselmatig vermeld. Verder zijn de katernen opgegeven met de signaturen voorkomend in de beschouwde editie als geüniformiseerd in romein en met aanduiding van het aantal bladzijden waaruit elke katern is samengesteld. Het gebruikte systeem van merken van de katernen is daarbij steeds gespecificeerd. Inzake de foliëring of paginering van de werken werden ontbrekende foliëring of paginering en fouten in de nummering steeds medegedeeld. Op deze basis wordt immers het vergelijken van verschillende exemplaren van een bepaalde editie aanzienlijk vergemakkelijkt en kunnen ook varianten in de uitgaven worden onderscheiden. Omwille van een volmaakte bibliografische beschrijving werden ook verdere technische bijzonderheden in de collatie opgenomen, zoals het gebruik van zwart-rood-druk, de opbouw van het werk van achteren naar voren (bij werken in het Hebreeuws, Aramees en Syrisch), de verdeling van de bladzijden in twee of meer kolommen en eventueel voorkomende kenmerkende versieringen. Het derde deel van de bibliografische beschrijving vormt de opgave van de respectieve delen, waaruit de editie is samengesteld: de titelpagina, de eigenlijke tekst, andere tekstgedeelten (zoals het voorwoord, richtlijnen tot de lezer, opdrachten aan personaliteiten, lofdichten ter ere van de auteur of zijn werk, toelichtingen inzake de inhoud van het werk), aanvullende elementen (inhoudstafels, indices, lijsten met errata, approbatio, privilegie, colofon en kalender) en verdere bijzonderheden bijdragend tot de visualisatie van het geheel (gebruikte lettertypes, voorkomende muziekdruk, nota's in margine, het gebruik van kolommen). Deze elementen worden medegedeeld zoals voorkomend in de editie met opgave van de betreffende folio's of pagina's. Ten gerieve van de vorser die geen exemplaar van de uitgave ter hand heeft werd in principe zoveel mogelijk informatie in dit deel gecondenseerd, zodat ook van op afstand aldus kan worden uitgemaakt of een bepaald werk voor een gesteld onderzoek in aanmerking kan | |
[pagina 107]
| |
komen. Tenslotte werd de bibliografische beschrijving afgerond met de opgave van de eventueel ingelaste illustratie, waarbij eveneens een zo volledig mogelijke detaillering werd betracht. In het aansluitende uiterst belangrijke overzicht van de bewaarde exemplaren en hun vindplaats werden in principe uitsluitend exemplaren vermeld die bewaard zijn in publieke instellingen, maar bij uitbreiding zijn ook exemplaren in privé-bezit - voor zover bekend - opgegeven. In deze opsomming gaat steeds het in de notitie beschreven exemplaar vooraf (zo mogelijk vermeld met signatuur). Meestal betreft het hier een exemplaar uit de collectie van het Museum Plantin-Moretus, dat kan bogen op de grootste verzameling ter wereld van Plantin-drukken. Conservator L. Voet en zijn echtgenote hebben uiteraard deze verzameling op exhaustieve wijze onderzocht, maar ook in andere bibliotheken is zeer grondig speurwerk verricht, nl. in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, de University of Cambridge, de Gentse universiteitsbibliotheek en de British Library te Londen. Onderzoek ter plekke is daarbij ook nog uitgevoerd in de Bibliothèque Nationale te Parijs, in het Escurial en de Biblioteca Nacional te Madrid, in de Biblioteca Vaticana en de Biblioteca Nazionale te Rome, in de Leidse universiteitsbibliotheek en ook in tal van bibliotheken in Nederland, Duitsland en Portugal. Bovendien werd ook uitgebreide informatie ingewonnen via correspondentie met buitenlandse bibliothecarissen en door consultering van recente referentiewerken. Op deze wijze konden per editie vrij complete overzichten van de nog bewaarde exemplaren worden samengesteld, hoewel hier geenszins volledigheid wordt gepretendeerd. Het opzet bleef immers beperkt tot het opsporen en bestuderen van ten minste één exemplaar van elke uitgave. Aan volledigheid werd dan ook bewust verzaakt omdat een dergelijke onderneming tientallen jaren opzoekingswerk vereist, zonder dat daarbij het bereikte resultaat geheel en al zeker is. Preciesheid is echter wel betracht. Het voorkomen van varianten van een bepaalde uitgave in een of andere instelling is dan ook steeds nauwgezet vermeld. In zekere gevallen, een minderheid, bleek geen exemplaar van de behandelde uitgave voorhanden. Het betreft hier edities, eens door Chr. Plantin tot stand gebracht, maar thans geheel verloren, waarvan het bestaan slechts achterhaald kon worden via het Plantijns archief. Deze uitgaven werden volledigheidshalve eveneens in de bibliografie opgenomen. Ten gerieve van de gebruiker van dit repertorium is elke notitie bovendien voorzien van een literatuuropgave betreffende de behandelde editie. Alleen naar belangrijke repertoria en detailstudies, waarin de editie op een min of meer uitvoerige wijze wordt toegelicht, wordt hier gerefereerd. De vermelde studies zijn telkens met hun complete titel opgegeven zodat tijdverlies bij het oplossen van afkortingen is voorkomen. Alleen de voortdurend geciteerde werken werden in verkorte vorm opgegeven. Stelselmatig is daarbij gerefereerd naar de eerste proeve tot repertoriëring van alle Plantin-drukken en -edities, de Annales Plantiniennes depuis la fondation de l'imprimerie Plantinienne à Anvers jusqu'à la mort de Chr. Plantin (1555-1589) (Bruxelles, 1865) van C. Ruelens en A. De Backer, ook om te verduidelijken dat bepaalde edities in dit repertorium werden verwaarloosd. Elke bibliografische notitie werd tenslotte afgerond met een zeer gedetailleerde toe- | |
[pagina 108]
| |
lichtende nota waarin met een precieze bronnenopgave alle mogelijke informatie wordt verstrekt met betrekking tot de inhoud, de aanleiding en de genesis van de behandelde publikatie. Zoals gezegd werden deze inlichtingen opgeleverd door het stelselmatig doornemen van Plantins correspondentie, door het bestuderen van de manuscripten van de werken, gedrukt en uitgegeven door de prototypograaf en door het exhaustief onderzoek van het Plantijns archief en meer bepaald dan van vier documenten met onschatbare informatie, t.w. het ‘Grand livre des affaires 1563-1567’ (Arch. nr. 4) en de gedetailleerde catalogi in handschrift samengesteld door Plantin of Jan I Moretus van de uitgaven en drukken bezorgd door de Officina Plantiniana (M 164, M 296 en M 321, vroeger behorend tot het Plantijns archief onder de nummers 1226, 1227 en 1229). Op een dergelijke uitzonderlijk complete wijze werden in deze vijfdelige en van indices voorziene Plantin-bibliografie in totaal de 2.450 edities ooit gerealiseerd door Christoffel Plantin behandeld in notities die in lengte variëren naargelang de graad van belangrijkheid van de beschouwde uitgave en haar omvang. De meest uitgebreide notitie verkreeg uiteraard Plantins meesterwerk, tevens het grootste werk ooit tot stand gebracht door één enkel drukker in de oude Nederlanden, de vijftalige Biblia Polyglotta, verschenen in 8 foliobanden in de jaren 1568-1573, die niet minder dan 35 bladzijden (blz. 280-315) in dit repertorium kreeg toebedeeld. Onderhavige bibliografie, een waar monument van eruditie, die bovendien ook omwille van de preciesheid van de bibliografische beschrijvingen voor wat de materiële aspecten van de edities aangaat alle lof verdient, stelt de tot zover voorhanden Annales Plantiniennes van C. Ruelens en A. De Backer met hun gebrekkige bibliografische beschrijvingen, hun sporadische opgaven van bewaarplaatsen, hun ontbrekende verwijzingen naar het Plantijns archief en hun onvolledigheid inzake het aantal behandelde Plantin-drukken dan ook volledig in de schaduw. Omwille van zijn enorme informatie verwerkt met een volmaakte vakkennis is dit finale standaardwerk betreffende de drukken en uitgaven van Christoffel Plantin bovendien ook geworden tot een der definitieve werkinstrumenten voor al wie geïnteresseerd is in de geschiedenis en wetenschap van cultuur en boek. Voor Prof. Dr. L. Voet vormt dit ware meesterwerk, dat als een waar unicum in zijn soort zijn weerga niet vindt in de diverse repertoria en compendia tot dusver geleverd door de bibliografische wetenschap - en dit zowel in technisch opzicht als naar de inhoud beschouwd -, na The Golden Compasses en De Gouden Eeuw van AntwerpenGa naar voetnoot3 dan ook de ultieme bekroning van een jarenlange uiterst vruchtbare navorsingscarrière in dienst van de meest geniale drukker van de oude Nederlanden, Christoffel Plantin, en de kennis van het oude boek.
Francine de Nave | |
[pagina 109]
| |
Het grafische oeuvre van het geslacht Wierix.
| |
[pagina 110]
| |
gevoerd en een opdracht die een twintig jaren van hard werk heeft gevraagd. Maar het resultaat is de moeite meer dan waard. Mevr. Mauquoy heeft een naslagwerk gebracht waarin het grafische oeuvre van het geslacht Wierix zo grondig is uitgediept dat latere vorsers nog weinig nieuws zullen kunnen bijbrengen. Het werk van Alvin is gedurende een eeuw een waardevol handboek gebleven; naar we vermoeden zal de nieuwe ‘catalogue raisonné’ nog beduidend langer zijn bruikbaarheid behouden. De titel van de publikatie van Mevr. Mauquoy komt echter wel wat bescheiden over: Les estampes des Wierix conservées au Cabinet des Estampes de la Bibliothèque Royale Albert Ier. Catalogue raisonné enrichi de notes prises dans diverses autres collections. Men hoeft het werk maar te doorbladeren en de indices te raadplegen om vast te stellen dat de ‘diverses autres collections’ in feite vrijwel alle verzamelingen van enige betekenis in Europa en de Verenigde Staten omvatten - al bij al niet minder dan 132 (cf. III, 1, pp. XX-XXIV; we hebben de moeite genomen deze collecties even te groeperen per land: Australië: 1; België [niet inbegrepen de onderscheidene secties van de Koninklijke Bibliotheek]: 17; Denemarken: 2; Duitsland: 19; Frankrijk: 14; Groot Brittannië: 9; Italië: 16; Nederland: 11; Oostenrijk: 8; Polen: 1; Spanje: 6; Verenigde Staten: 21; Zweden: 3; Zwitserland: 4). De verzamelingen van de Koninklijke Bibliotheek mogen dan het stramien van de publikatie hebben gegeven, de ‘notes prises dans diverses autres collections’ hebben een massa waardevolle elementen toegevoegd! Mevr. Mauquoy is erin geslaagd 2333 prenten van de Wierixen terug te vinden en heeft elk ervan in detail beschreven - met inbegrip van de staten en varianten en eventuele kopieën door derden. Om dit te verwezenlijken heeft zij, zoals in de ‘postface’ wordt meegedeeld, niet minder dan een 25.000 prenten bestudeerd. Iedereen die iets van grafiek afweet kan onmiddellijk bevroeden wat het heeft betekend zich doorheen een dergelijke onoverzichtelijke berg materiaal te werken op zoek naar de kleine en grote afwijkingen die moeten toelaten staten, varianten en kopieën te achterhalen. Een fenomenale prestatie die vervult met verwondering en bewondering. De Wierixen hebben zich bewogen op alle terreinen van de figuratieve uitbeelding. Hoe deze massa werken onder te brengen in min of meer duidelijk afgebakende rubrieken was dan ook een verre van gemakkelijke taak. Men mag aannemen dat niet alle specialisten akkoord gaan met wat uiteindelijk uit de bus is gekomen - maar we kunnen enkel zeggen dat we persoonlijk behoorlijk blij zijn niet voor een dergelijke opgave te zijn geplaatst geworden. Het blijft niettemin een feit dat het niet altijd gemakkelijk is in de brede waaier van rubrieken een gegeven prent op te sporen. Aan dit euvel kan echter vrij gemakkelijk worden verholpen door een oordeelkundig gebruik van de indices (waarover verder meer). Elke prent heeft daarenboven een illustratie gekregen die de woordelijke beschrijving aanvult met de visuele weergave en toelaat zich snel te vergewissen hoe de gravure er uitziet en hoe ze zich situeert in haar rubriek; illustraties die het belang en de bruikbaarheid van de catalogus beduidend vergroten! Maar laten we de publikatie iets meer systematisch doornemen. Er zijn drie delen verdeeld over vier volumes. De verantwoordelijke uitgever is de Koninklijke Bibliotheek. De druk werd verzorgd door de firma Snoeck-Ducaju & Zoon van Gent. De | |
[pagina 111]
| |
maquette werd ontworpen door Fernand Baudin. De paginering van druk en illustraties is doorlopend (in totaal XXXVIII + XXII + XXIV + 691 pp. tekst en 372 platen met 2335 illustraties). Elk volume is afzonderlijk te bekomen (I: 1.000 Bf.; II: 1.200 Bf.; III.1: 1.800 Bf.; III.2: 1.350 Bf.; de vier volumes samen: 5.000-, Bf.). | |
Vol. I (verschenen in 1978): XXXVIII + 162 pp.; 116 platen met 827 illustratiesDe eerste reeks religieuze prenten in dit deel beschreven (en geïllustreerd) is gegroepeerd in de rubrieken: I. Oud Testament (nrs. 1-73); II. Nieuw Testament (nrs. 74-393); III. De drie goddelijke personen (nrs. 394-605); IV. De aartsengelen en engelen (nrs. 606-609); V. De Heilige Maagd (nrs. 610-827). De catalogus is voorafgegaan door een voorwoord van de hand van Martin Wittek, hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek, een inleiding door Louis Lebeer, en een uitvoerige Note liminaire over de technische problemen verbonden aan de beschrijvingen en hoe ze werden opgelost. Hij wordt gevolgd door een aantal zeer nuttige indices; o.m. een concordantielijst op Alvin; een index van de kunstenaars die de Wierixen hebben geïnspireerd; een index van de graveurs (medewerkers of kopisten); een index van de prentenuitgevers; een lijst van de in het kort geciteerde werken. | |
Vol. II (verschenen in 1979): XXII + pp. 163-343; platen 117-243 met illustraties 828-1739.In dit tweede volume worden behandeld de rubrieken: VI. De heiligen (nrs. 828-1304); VII. Gebeden, devotie en cultus (nrs. 1305-1348); VIII. Allegorische en symbolische voorstellingen (religieuze en profane) (nrs. 1349-1556); IX. Emblemen en deviezen (nrs. 1557-1591); X. Mythologische onderwerpen, planeten en tekens van de dierenriem (nrs. 1592-1631); XI. Historische onderwerpen (nrs. 1632-1670), XII. Topografie (nrs. 1671-1674); XIII. Taferelen uit het dagelijkse leven en vrije onderwerpen (nrs. 1675-1702); XIV. Profane onderwerpen: kopieën van oude meesters (nrs. 1703-1714); XV. Dieren (nrs. 1715-1739); XVI. Landschap (nr. 1740: een foutieve opgave door Alvin; geen afbeelding). De catalogus is voorafgegaan door een nieuw voorwoord van Martin Wittek en de Note liminaire en wordt gevolgd door de indices zoals reeds te vinden in het voorgaande volume (maar cumulatief gegeven: de elementen uit vol. 1 werden hier eveneens verwerkt). | |
Vol. III.1 (verschenen in 1982): XXIV + pp. 345-511; platen 245-372 met illustraties 1741-2335 (nrs. 2334-2335: documenten met autografen van Hiëronymus en Antoon II).De produktie van het geslacht Wierix wordt in dit volume afgerond met: XVII. Portretten (nrs. 1741-1960); XVIII. Blazoenen en ex-librissen (nrs. 1961-1963); XIX. Boekillustratie (nrs. 1964-2333). Er is opnieuw een voorwoord van Martin Wittek en de Note liminaire (met de algemene lijst van de geconsulteerde verzamelingen), maar geen indices; wel drie Annexes (waarover verder meer). | |
[pagina 112]
| |
Vol. III.2 (verschenen in 1983): pp. 513-691.In dit sluitstuk van de publikatie brengt Annexe 4 (pp. 513-574) de biografie van de onderscheidene leden van het geslacht Wierix, aangevuld met uittreksels uit archiefstukken; beide verzorgd door prof. dr. Carl Van de Velde: een uitvoerige en zeer waardevolle bijdrage die heel wat nieuwe gegevens brengt. Een supplement (pp. 575-595) geeft: 1o) Aanvullingen en verbeteringen op de gecatalogiseerde prenten; 2o) Een opsomming van niet langer aan de Wierixen toegeschreven gravures; 3o) De beschrijving van het werk van een naamgenoot - Heinrich Wirich - wiens produktie soms met deze van de gebroeders Wierix wordt verward. Op het einde van het volume zijn er nog enkele Additions et corrections (pp. 678-681) te vinden, maar voor het overige wordt het ingenomen door indices. ‘Algemene indices’ welke nu in één verband de gegevens opnemen die reeds ten dele waren verwerkt in de voorgaande afleveringen (Concordantielijst op Alvin; Index van de kunstenaars die de Wierixen hebben geïnspireerd; Index van de graveurs; Index van de prentenuitgevers; Lijst van de in het kort geciteerde werken). Maar ook een aantal nieuwe. Eén ervan ware beter opgenomen geweest in III.1 (Index van de uitgevers van werken waarin illustraties van de Wierixen), maar alle verhogen in hoge mate de bruikbaarheid van de uitgave: index van de signaturen met dewelke de onderscheidene Wierixen hun prenten hebben ‘getekend’; alfabetische opgave van de aanvangswoorden op de prenten; index van de onderwerpen; index van de eigennamen.
Tot zover een bondig overzicht van de inhoud van dit monumentale standaardwerk, dat we niet genoegzaam kunnen aanbevelen aan de specialisten en de liefhebbers van de prenten van de Wierixen. Wel dienen ze gewaarschuwd dat om het werk snel en met goed gevolg te raadplegen ze er best aan doen voorafgaandelijk na te gaan wat de onderscheidene rubrieken precies dekken. Zo bv. hoeft men in III.1, in de rubriek XIX. Boekillustratie, geen portretten te zoeken: de portretten in boeken zijn, samen met de portretten op losse prenten, gegroepeerd in de rubriek XVII. Portretten. De overige gravures in de sector Boekillustratie had men in feite eveneens kunnen verdelen over de thematische rubrieken (de meerderheid in I-V), maar de auteur heeft er de voorkeur aangegeven ze te groeperen niet volgens onderwerp maar naar de uitgevers en hun boekenproduktie. Ander voorbeeld: de Melancholie gegraveerd door Jan Wierix naar Albrecht Dürer is niet te vinden in XIV. Profane onderwerpen: kopieën van oude meesters, maar te zoeken in VIII. Allegorische en symbolische voorstellingen. De volgorde in vele rubrieken is niet altijd op eerste zicht heel duidelijk en kan tot heel wat geblader aanleiding geven. Maar indien men het spoor een ogenblik bijster geraakt hoeft men enkel in III.2 de index op de onderwerpen in te kijken om onmiddellijk de juiste referenties te vinden. Meer te betreuren is het feit, dat, onder de talrijke indices, er geen is die de produktie van elke Wierix afzonderlijk op een rijtje zet. L'oeuvre gravé des Wierix behandelt door elkaar, thematisch geordend, het werk van de onderscheidene leden van het geslacht; d.w.z. dat de prenten van Jan, Hiëronymus, Antoon II en Antoon III elkaar in bonte volgorde opvolgen. Er is natuurlijk in III.2, de Index der signaturen, waarin de produktie van de vier kunstenaars afzonderlijk wordt opgegeven - maar bij elk van hen | |
[pagina 113]
| |
gegroepeerd naar de aard van de signaturen door hen gebruikt (en dat zijn er heel wat: voor Jan Wierix alleen reeds meer dan 70 vormen!). En vanzelfsprekend enkel voorzover er sprake is van een signatuur: in een niet onaanzienlijk aantal gevallen zijn er geen aanduidingen en dient het auteurschap afgeleid uit archiefbronnen of door stylistische vergelijking. Deze gravures zijn uiteraard niet opgenomen in de index (alhoewel er toch soms compromis-oplossingen werden bedacht; zo bv. wordt bij Jan Wierix, onder het monogram IHW opgegeven: ‘[nrs.] 2315-2330 [monogramme sur la 3e pl.]’; wat betekent dat het monogram slechts op één plaat van de reeks te vinden is, maar dat wordt aangenomen dat de overige 15 platen door dezelfde kunstenaar werden vervaardigd). Het zou een klein kunstje zijn geweest, maar dat de bruikbaarheid van het werk beduidend te goede ware gekomen, indien, naast de index van de signaturen, eveneens een index ware gegeven die voor elk van de vier kunstenaars het oeuvre opgeeft in de volgorde waarin de prenten verschijnen in de catalogus (waarbij tevens de mogelijkheid bestond, door het aanbrengen van een of ander teken, duidelijk te maken welke prenten een signatuur vertonen en welke op andere gronden worden toegeschreven aan een van de vier Wierixen). Zoals begrijpelijk hebben we met zeer veel belangstelling de boekillustratie doorgenomen. De rubriek omvat in totaal 370 nrs. (nrs. 1964-2333), waarbij evenwel nog een aantal portretten dient gevoegd. Het optreden van de Wierixen in deze vorm van grafiek zou vrijwel te verwaarlozen zijn geweest ware het niet dat enerzijds de drie broeders - overigens bijgestaan door Jan en Adriaan Collaert en Karel de Mallery - bereid werden gevonden de illustratie te verzorgen van de door de Antwerpse Jezuiëten gepatroneerde monumentale publicatie van H. Natalis, Evangelicae historiae imagines (nrs. 1989-2141; hetzij 153 nrs.); dat anderzijds Plantin op Jan en Hiëronymus heeft beroep gedaan voor een beduidend aantal opdrachten (nrs. 2143-2332; hetzij 190 nrs.). De problemen verbonden aan de produktie van illustraties voor het werk van Natalis en voor de Officina Plantiniana zijn zo complex dat Mevr. Mauquoy zich gedwongen heeft gezien hieraan drie ‘annexes’ te wijden: I. Note sur les éditions de la Bible dite de Natalis, les copies et les ouvrages qui en sont inspirés (pp. 491-496); II. Note sur les éditions plantiniennes de divers livres liturgiques et des Humanae salutis monumenta d'Arias Montanus (pp. 497-501); III. Note sur la typographie des éditions in - 8o des ‘Monumenta’ de Benedictus Arias Montanus (pp. 502-504). We zullen de Bijbel van Natalis ter zijde laten om wat langer te blijven stilstaan bij de Wierix-produktie voor de Officina Plantiniana. We wensen hierbij onmiddellijk te beklemtonen hoezeer we betreuren dat de publikatie van het werk van Mevr. Mauquoy parallel is verlopen met deze van onze studie The Plantin Press (6 delen; 1980-1983). Wat de eminente geleerde aan het licht heeft gebracht - inzonderheid aan Plantijnse liturgische uitgaven met hun vindplaatsen - hadden we met goed gevolg kunnen gebruiken op vele plaatsen van onze verhandeling. Omgekeerd vermoeden we dat Mevr. Mauquoy hier en daar gebruik had kunnen maken van gegevens verstrekt in The Plantin Press. Een paar gravures van Hiëronymus zijn opgenomen in de Officia propria sanctorum ecclesiae toletanae, verschenen in 1616, maar voor het overige is het Plantin die de Wierixen heeft aangesproken; te weten Hiëronymus en vooral Jan. Voorzover men kan | |
[pagina 114]
| |
opmaken hebben noch Antoon II noch Antoon III voor De Gulden Passer gewerkt. Jan sneed voor de uitgave van Bernard Furmerus, De rerum usu et abusu, in 1575 gemeenschappelijk uitgegeven door Plantin en Filips Galle, een titelprent en 25 allegorische voorstellingen (nrs. 2289-2314), en heeft de 16 allegorische prenten gegraveerd voor J.B. Houwaert, Pegasides pleyn ende den lust-hof der maeghden, 1583 (nrs. 2315-2330), benevens nog een aantal portretten voor Houwaert en andere werken. Voor het overige bestaat de produktie van Jan en Hiëronymus voor de Officina Plantiniana inzonderheid uit godsdienstige prenten - die meestal niet beperkt zijn gebleven tot opname in één enkel werk, maar, overigens samen met soortgelijke gravures van andere kunstenaars, een voorraad vormden uit dewelke, al naar de noden van het ogenblik, werd geput voor het illustreren van de brede waaier van werken met religieuze inslag die Plantin van 1569 tot 1589 heeft verzorgd, en die door zijn opvolgers verder werden gepubliceerd: bijbels, brevieren, missalen, getijdenboeken (horae en officia), zonder de Humanae salutis monumenta van Benedictus Arias Montanus te vergeten. Een aantal van deze religieuze prenten werden besteld en betaald - maar om een of andere reden niet benut; aldus de reeks van twaalf van de hand van Jan en bestemd voor een brevier in - 8o waarvan de platen nog steeds worden bewaard in het Museum Plantin-Moretus. En er is ook nog het Theatrum typographicum Plantinianae officinae, een album met o.m. specimens van prenten bijeengebracht door Jan Moretus om aangeboden te worden aan zijn schoonvader als nieuwjaarsgeschenk voor 1576; hieronder tal van mooie afdrukken van werk van Jan en Hiëronymus - enkele alleen hier te vinden. Het onderzoek van de produktie van de gebroeders Wierix voor de Officina Plantiniana vormde dan ook een ingewikkelde puzzle; naar de auteur mij persoonlijk meedeelde, de zwaarste opgave van het ganse werk. Ze heeft gepoogd de moeilijkheden te ondervangen door de religieuze illustraties die Jan en Hiëronymus realiseerden voor Plantin niet te rangschikken volgens thema's of publikaties maar te groeperen volgens afmetingen: 1) Merken en vignetten (nrs. 2143-2150); 2) Zeer kleine platen (nrs. 2151-2171); 3) Kleine platen (ca. 115 × 75 mm.) (nrs. 2172-2226); 4) Gemiddelde platen (ca. 168 × 115 mm.) (nrs. 2227-2274); 5) Grote platen en grote kaders (nrs. 2275-2288). Een werkwijze die niet heel orthodox is te noemen maar in elk geval een bevredigend resultaat heeft gegeven. We kunnen slechts weinig toevoegen aan wat Mevr. Mauguoy heeft te zeggen over de boekillustratie van de Wierixen voor het Plantijnse huis. In The Plantin Press hebben we enkele uitgaven met illustraties van Jan Wierix opgenomen die aan de geleerde schijnen te zijn ontgaan. Zo o.m. een drietal brevieren - nrs. 829 (in - 8o, 1584: 8 illustraties, c. 110-113 mm. × c. 73-75 mm., waarvan twee met het monogram van Jan), 832 (in - 4o, 2 delen, 1587: 10 illustraties, 110 × 75 mm., waarvan twee met het monogram van Jan), 834 (in - 8o, 1588: 8 illustraties, 110 × 70 mm., waarvan twee met het monogram van Jan) - en een drietal missalen - nrs. 1675 (in - folio, 1571: vignet op titelpagina, voorstellend het Laatste Avondmaal, 97 × 91 mm., met monogram van Jan, 1680 (in - folio, 1573: enkel de titelpagina is bekend met vignet voorstellende het Laatste Avondmaal, 104 × 102 mm., met monogram van Jan), 1685 (in - folio, 1574: enkel de titelpagina is bekend met vignet voorstellend St. Pieter en St. Paul, 117 × 125 mm., | |
[pagina 115]
| |
met monogram van Jan). Wat deze vignetten betreft zijn het Laatste Avondmaal, 104 × 102 mm., en St. Pieter en St. Paul, 117 × 125 mm., bekend aan de auteur (nrs. 2145 en 2146), maar het Laatste Avondmaal, 97 × 91 mm., hebben we niet teruggevonden - denkelijk dus een gravure die dient toegevoegd aan het oeuvre van Jan Wierix. In III.1 (Annexe II, p. 498) beweert de auteur ‘De la variété de la nature des illustrations de certains exemplaires... on peut conclure que Plantin ne faisait pas tirer en une fois le nombre total des exemplaires d'une édition (si tant est qu'il en ait prévu le chiffre dès le début) mais que le tirage s'étendait sur une période plus ou moins longue.’ We menen niet dat deze stelling mag aanvaard worden (cf. L. Voet, The Golden Compasses, II, 1972): Plantin besliste steeds op voorhand, in het licht van de marktprognose (of onder druk van invloedrijke persoonlijkheden), hoeveel exemplaren van elke uitgave op de markt dienden gebracht. Hij moest dit doen om economisch-technische redenen: zelfs in de grootste drukkerij van het toenmalige Europa waren de voorraden loden drukletters beperkt en dienden steeds weer gebruikt en herbruikt. Elke drukvorm werd na het drukken van de gewenste oplage onmiddellijk uiteengenomen en de letters verdeeld en klaar gemaakt voor nieuwe drukvormen. Wel heeft Plantin vrij vaak wanneer publikaties een onverwacht succes kenden of nog wanneer opdrachtgevers het verlangden - en bereid waren de onkosten te dragen - relatief snel, eventueel met kleinere en grotere aanpassingen, nieuwe uitgaven verzorgd. Dat was overigens meer in het bijzonder het geval voor de liturgische uitgaven, waarin zovele illustraties van Jan en Hiëronymus zijn opgenomen, en die vanaf 1572 in hoofdzaak voor de Spaanse markt en voor rekening van Filips II werden geproduceerd; een Filips II die zich ter zake zeer veeleisend toonde en herhaaldelijk nieuwe edities eiste en bekwam. Maar ook deze heruitgaven werden in welomschreven oplagen en in éénmaal afgewerkt. De verscheidenheid aan illustraties in bepaalde uitgaven moet aan andere oorzaken worden toegeschreven. Houtsneden werden samen met de tekst gedrukt op dezelfde persen. Kopergravures daarentegen dienden op speciale persen gedrukt en deze taak werd door Plantin toevertrouwd aan gespecialiseerde diepdrukfirma's die hem het verlangde aantal bladen met illustraties leverden. Wenste de aartsdrukker deze illustraties van een begeleidende typografische tekst te voorzien dan dienden de bladen in de gewenste oplage op Plantins eigen typografische persen gelegd. Het afdrukken van gravures gebeurde in een relatief traag tempo en tijdens de operatie konden platen wel eens zoek geraken of platgedrukt worden, zodat ze inderhaast door een min of meer gelijkende prent dienden vervangen in afwachting dat het origineel werd gevonden of bijgewerkt of eventueel een nieuwe plaat gesneden. We vermoeden dat de meeste anomalieën waarover de auteur het heeft, zijn toe te schrijven aan het feit dat de met kopergravures geïllustreerde edities van de Officina Plantiniana in twee verschillende werkplaatsen tot stand kwamen - wat herhaaldelijk tot misverstanden en verwarring aanleiding moet hebben gegeven. Tot slot wensen we nog even in te gaan op het probleem van de Humanae salutis monumenta in - 8o van Benedictus Arias Montanus (met een titelprent en 70 religieuze prenten; hieronder een aantal door Jan en Hiëronymus Wierix), door Mevr. Mauquoy behandeld in III.1, pp. 438-440, 497-500 en 502-504 (Annexe III: Note sur la typographie des éditions in - 8o des ‘Monumenta’ de Benedictus Arias Montanus). | |
[pagina 116]
| |
De onderscheidene edities van de Monumenta hebben alle dezelfde titelprent met daarin gegraveerd het jaartal 1571 maar in de werken zelf wordt geen jaar van uitgave gegeven. In The Plantin Press (I, nrs. 588-590) hebben we drie uitgaven beschreven waarvan we, aan de hand van de Plantijnse archieven, de data van publikatie hebben kunnen bepalen: een editie in - 8o verschenen in 1571; een editie in - 8o in 1581 en tenslotte een editie in - 4o in 1583 (welke evenwel andere en grotere illustraties bevat dan deze in de twee vorige uitgaven; de meeste reeds verschenen in de Latijnse bijbel in - folio van 1583 of overgenomen uit liturgische werken; een aantal eveneens van de hand van Jan Wierix). In een brief aan Plantin van 22 september 1582 onderstreepte Arias Montanus dat deze in - 4o de derde uitgave van zijn werk was - een feit dat hij ergens in de publikatie wenste vermeld te zien (cf. The Plantin Press, nr. 590). Wel echter blijkt Plantin in 1576-1577 te hebben gewerkt aan een uitgave enkel bestemd voor vrienden en kennissen waarvoor hij bij de koperdrukfirma van Mijnken Liefrinck een aantal bladen met illustraties heeft laten drukken die neerkomen op een oplage van vijftig exemplaren. Of deze editie werd afgewerkt en de exemplaren verzonden is echter uit de Plantijnse archieven niet op te maken (cf. The Plantin Press, nr. 589). De editie in - 4o van 1583 stelt geen speciale problemen, maar Mevr. Mauquoy heeft een indrukwekkend aantal exemplaren van de in - 8o uitgaven bij elkaar weten te brengen en heeft deze stuk voor stuk met elkaar vergeleken - een benedictijnerarbeid binnen het kader van haar groter benedictijnerwerk. De auteur is tot bevreemdende resultaten gekomen. Van de uitgave van 1581 - trouwens eenvoudiger van opzet (o.m. zonder omlijstingen) - heeft ze geen varianten gevonden; des te meer echter van de editie van ‘1571’. De illustraties zijn gelijk maar de begeleidende typografische teksten op de bladen vertonen afwijkingen die de geleerde hebben toegelaten drie verschillende edities te onderscheiden; omschreven als eerste editie (1571), tweede editie (vóór 1575) en derde editie (ca. 1575). Laatstgenoemde datum is afgeleid van het jaartal op de boekband van een exemplaar in het Vaticaan. Voor het overige is het echter niet heel duidelijk wat in de opinie van de auteur de volgorde heeft bepaald van de twee andere uitgaven; waarom ze meent dat de door haar als eerste aangeduide editie werkelijk deze is in 1571 tot stand gekomen; en waarom ze er één plaatst tussen 1571 en c. 1575 en niet na c. 1575 - bv. in 1576-1577. Persoonlijk vermoeden we dat Plantin, ingaande op de wensen van zijn goede vriend Arias Montanus (die zich trouwens steeds bereid toonde dergelijke extra inspanningen mede uit eigen zak te helpen bekostigen), enkele malen de operatie, die in 1576-1577 naar voren treedt in zijn briefwisseling en boekhouding, heeft herhaald: de ‘grote’ editio princeps van 1571 moet zijn gevolgd geworden door oplagen van enkele tientallen exemplaren die niet in de handel werden gebracht maar uitgedeeld aan ‘patroni’ en vrienden van auteur en drukker. Het is zelfs mogelijk dat in 1571 meer bladen met gravures werden geleverd dan toen benut - een voorraad waaruit later kon worden geput. Wat ervan zij, met haar onderzoek van de exemplaren van de Humanae salutis monumenta in - 8o, heeft Mevr. Mauquoy zeer interessante nieuwe gegevens bijgebracht tot de kennis van deze zo aantrekkelijke als rijk geïllustreerde Plantijnse publikatie. Dr. L. Voet | |
[pagina 117]
| |
J.M. Arnoult, Catalogues régionaux des incunables des bibliothèques publiques de France. Volume I. Bibliothèques de la Région Champagne-Ardenne, Bordeaux, Société des Bibliophiles de Guyenne, 1979; één deel in - 8o, XI + 457 blz., ill. (Ministère de la Culture et de la Communication. Direction du Livre).In het raam van de politiek tot conservering en bekendmaking van het oude cultuur-patrimonium, gehuldigd door het Franse Ministerie van Cultuur, verscheen in 1979 onder de auspiciën van het Direction du Livre, ressorterend onder de diensten van bovenvermeld ministerieel departement, het eerste deel in de reeks van regionale catalogi, gewijd aan het incunabelenbezit van de diverse Franse openbare bibliotheken. Auteur Jean-Marie Arnoult, conservator van de Bibliothèque municipale van Châlons-sur-Marne, opende aldus met dit werk, gewijd aan de incunabelen aanwezig in de openbare bibliotheken van het gebied Champagne-Ardenne, hetzij de vroegere provincie Champagne, de serie van repertoria die per streek het incunabelenpatrimonium van de diverse gebieden van Frankrijk, zoals voorkomend in de hier aanwezige publieke instellingen, in een nabije toekomst zullen vastleggen en beschrijven. In het uitgebreid onderzoek van de diverse bibliotheekbewaarplaatsen, dat aan de samenstelling van deze catalogus voorafging, kon de auteur rekenen op de medewerking van diverse personen, verbonden aan de instellingen van het beschouwde gebied. De meest essentiële hulp werd daarbij verstrekt door Mevrouw E. Perrot en Z.E.H.J.-Ch. Didier, die de resultaten van hun jarenlange opzoekingen in de bibliotheek van de Société historique et archéologique de Langres aan de auteur ter beschikking stelden. Uit eerbied voor hun werk werd hun informatie ingelast in de notitie gewijd aan deze bibliotheek, wat meebracht dat deze bijdrage alle andere veruit in omvang overtreft, zodat hierdoor wel enigszins afbreuk wordt gedaan aan de overzichtelijkheid van het geheel der annexen toegevoegd aan de eigenlijke catalogus. Alleszins gaat het bij het inschakelen van deze gegevens wel om een overbodige luxe: de verkregen informatie werd immers ook verwerkt in het corpus van deze catalogus, dat de bladzijden 45 tot en met 234 omvat. Dit corpus of de catalogus stricto sensu (blz. 45-234) verdient echter qua opbouw alle lof. Hij bestaat uit een ‘short-title list’, geklasseerd in alfabetische orde op de auteursnamen en levert in principe en indien voorhanden alle gegevens die voor de identificering van een editie hun belang hebben. Naast vermeldingen van de auteursnaam (alleen in de meest voorkomende vorm) en titel (verkorte titelopgave, per auteur in alfabetische orde gerangschikt op het eerste woord in de titel) worden dan ook nauwgezet alle verdere essentiële gegevens verstrekt, zoals de plaats van uitgave (vermeld in de vorm van de nationale taal daar gebruikt), de naam van de drukker en eventueel van de uitgever of boekhandelaar (meestal verstrekt in de taal van het land waar ze werkten), de datum van publikatie (met opgave van dag en maand indien bekend) en het formaat. Daarbij lag het in de bedoeling van de auteur om te verwijzen naar alle beschikbare informatie over de diverse edities. De notities zijn derhalve aangevuld met referenties naar de bestaande globale incunabelenrepertoria (Hain, Copinger, Reichling, de Gesamtkatalog der Wiegendrucke), met verwijzingen naar de voorhanden nationale catalogi met volledige beschrijvingen van de erin opgenomen incunabelen (voorhanden | |
[pagina 118]
| |
voor Frankrijk, België, Groot-Brittannië en Nederland), met referenties naar bijzondere catalogi die bepaalde bibliotheekbewaarplaatsen en fondsen behandelen en tenslotte met de opgave van detailstudies, gewijd aan de auteur(s), het beschouwde werk en zijn drukker, indien voorhanden. Tot de verstrekte gegevens behoren ook verwijzingen naar repertoria die een overzicht bieden van alle overgeleverde exemplaren van de hier beschouwde edities met opgave van hun diverse bewaarplaatsen. Met al deze toelichtingen werd een tweevoudig doel beoogd: enerzijds het bezorgen aan de gebruiker van deze handleiding in een beknopte vorm van een zo ruim mogelijke informatie over de uitvoering en samenstelling van een bepaalde wiegedruk. Anderzijds wordt via deze verwijzingen een compleet overzicht betracht van de elders nog bestaande exemplaren van edities, voorkomend in de bibliotheken van Champagne-Ardenne. Deze gegevens over de diverse vindplaatsen van de hier opgenomen incunabelen-edities zijn daarbij uiteraard ook vervolledigd met verwijzingen naar de collecties in het gebied Champagne-Ardenne zelf. Inzake de exemplaren in deze laatste verzamelingen worden daarbij ook aanvullende gegevens verstrekt over hun gesteldheid qua volledigheid, verluchting, wijze van inbinding en voorkomende ex-libris. De diverse notities waaruit de eigenlijke catalogus werd opgebouwd werden in principe zo kort mogelijk gehouden. Alleen deze edities die tot dusver nog niet werden toegelicht in een van de bovenvermelde incunabelenrepertoria kregen een gedetailleerde beschrijving met opgave van het aantal folio's, de voorkomende signaturen, het aantal regels voorkomend per bladzijde en de gebruikte lettertypes. Aangezien de meeste hier opgenomen incunabelen reeds bekend waren en elders geanaliseerd, leveren slechts 42 notities een dergelijke gedetailleerde beschrijving. Omwille van een beter inzicht in de samenstelling van het gehele incunabelenbestand van het gebied Champagne-Ardenne, zoals gedetailleerd in het corpus van deze catalogus, werd een uitvoerige inleiding aan dit repertorium toegevoegd (blz. 1-31), waarin buiten een korte historisch-geografische benadering van het hier beschouwde gebied de hier voorkomende 1795 incunabelen (in 17 bibliotheken bewaard) toegelicht worden naar hun herkomst, taal, wijze van inbinden en illustratie. Als bezit van Franse bibliotheken bleek hierbij het aantal incunabelen verzorgd in Franse ateliers overwegend. Daarnaast vindt het belangrijke aantal Italiaanse en Duitse edities zijn oorsprong in de handelsrelaties die Champagne in het verleden met deze gebieden verbond. De inleiding biedt verder interessante informatie over de productie van de belangrijke centra en ateliers voor boekdrukkunst in Frankrijk, Duitsland, Italië en de Nederlanden, waarvan exemplaren bewaard bleven in de bibliotheken van Champagne-Ardenne. Wat de boekbanden betreft werden slechts deze toegelicht die tot dusver nog niet het voorwerp werden van een beschrijving. Ze werden hierbij gegroepeerd naar hun oorsprong en naar hun type van uitvoering. Omwille van een optimale hanteerbaarheid werd deze catalogus voorzien van een register betreffende de drukkers, van wie de werken hier behandeld zijn (blz. 235-300). Dit overzicht biedt als ingedeeld per land en per plaats (in alfabetische orde opgegeven) een opsomming van alle drukkers of ateliers hier werkzaam met vermelding in chronologische orde van de edities door hen verzorgd. Per editie wordt daarbij verwezen naar het nummer van de betreffende notitie in de catalogus. De plaatsen zijn daarbij opgeno- | |
[pagina 119]
| |
men onder de staat, waartoe ze oorspronkelijk behoorden. In aansluiting bij dit overzicht der drukkers volgt een alfabetisch persoonsnamenregister, waarin naast de namen van de drukkers ook die van de boekhandelaars en uitgevers zijn opgenomen (blz. 301-315). Het repertorium werd vervolledigd met een concordantielijst voor de nummers van deze catalogus met betrekking tot de incunabelenrepertoria van Hain, Pellechet en de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (blz. 317-343). Daarnaast werden ook statistieken toegevoegd, die overzichten bieden van het aantal incunabelen per land en per stad van de hier behandelde drukken (blz. 348-352). Een chronologische tafel van het aantal van deze werken per land (blz. 353) ontbreekt evenmin. Tenslotte omvatten de annexen bij dit werk een index der boekbanden (blz. 443), een alfabetisch overzicht van de ex-librissen en plaatsen van herkomst (blz. 445) en een algemeen alfabetisch register van persoons-en plaatsnamen (blz. 446-456), buiten voorafgaand uitvoerige notities over de bibliotheken van het hier beschouwde gebied (geklasseerd per stad) (blz. 355-442). Deze notities belichten de specifieke kenmerken van de instelling en dit steeds in het raam van haar incunabelenverzameling. De omvang en de herkomst van het incunabelenbezit (meestal van kerkelijke instellingen en in mindere mate afkomstig van privé personen) zijn hier stelselmatig per instelling opgegeven. De lengte van deze bijdragen, die ook werden voorzien van een exhaustieve bibliografie evenals van een concordantielijst voor de eigen signaturen m.b.t. de nummers van de betreffende beschrijvingen in onderhavige catalogus, varieert daarbij naargelang uitvoerig archiefmateriaal hiervoor ter beschikking was of historische monografieën betreffende de beschouwde bibliotheek. Dit repertorium wordt geïllustreerd met 30 platen, hetzij afbeeldingen van bijzondere boekbanden en van tekstfragmenten uit merkwaardige edities. Een uitvoerige bibliografie met opgave van de verkortingen gebruikt in de verwijzingen werd toegevoegd. Met onderhavig repertorium, resultaat van langdurig minutieus en vakkundig werk, bezorgt J.-M. Arnoult een degelijk basiswerk dat een aanzienlijke bijdrage betekent voor de kennis van de vijftiende-eeuwse Westeuropese drukkunst in het algemeen en van de vroege Frans typografie in het bijzonder. Wel dient opgemerkt dat de auteur ook drukken, die na 1500 verschenen, in deze catalogus heeft opgenomen omdat deze in de bibliotheken van het gebied Champagne-Ardenne tot dusver deel uitmaakten van de incunabelenverzamelingen, hetzij als per vergissing hierin opgenomen, hetzij bij gebrek aan nadere informatie over de betreffende werken. Deze edities werden tot zover bijgevolg niet vermeld in de bestaande repertoria van zestiende-eeuwse drukken. Opdat deze werken - 125 in totaal -, die geen eigenlijke incunabelen zijn in de strikte zin van het woord, toch ergens van een beschrijving zouden worden voorzien, heeft J.-M. Anoult eraan gehouden ze in dit repertorium te vermelden. Dit gebeurde echter zonder onderscheid met de eigenlijke incunabelen. Een afzonderlijk addendum, gewijd aan deze drukken verschenen na 1500, had in dit opzicht dan ook meer duidelijkheid gebracht. Vooral is in het statistisch materiaal en de opgegeven percentages dikwijls nadere precisering gewenst. Bij de opgegeven cijfers tast men vaak in het duister of ze al dan niet deze post-incunabelen omvatten. Deze aanmerking wil echter geen afbreuk doen aan de waarde van het hier gepresenteerde werk. Het vormt een degelijke sleutel | |
[pagina 120]
| |
tot het zeer rijke incunabelenpatrimonium van het gebied Champagne-Ardenne en levert tegelijk nieuwe elementen voor de cultuurhistorie van deze streek en voor de geschiedenis van haar bibliotheken in het bijzonder.
Francine de Nave | |
[pagina 121]
| |
J.A. Gruys - C. de Wolf, Typographi & Bibliopolae Neerlandici usque ad annum MDCC Thesaurus. Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers tot 1700, met plaatsen en jaren van werkzaamheid. Nieuwkoop, B. De Graaf, 1980, 8o, XVII + 172 blz., krt. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, Volume XIII) (prijs: fl. 70)In het afgelopen decennium werden voor de belangrijkste Nederlandse bibliotheken, nl. de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en de universiteitsbibliotheken van Amsterdam, Leiden en Utrecht, drukkersregisters aangelegd m.b.t. hun respectieve verzamelingen van oude drukken. De werkzaamheden rond de samenstelling van het drukkersregister voor de Koninklijke Bibliotheek vormden daarbij het uitgangspunt voor de aanleg van onderhavig repertorium, dat een volledig overzicht wil brengen van alle boekdrukkers en boekverkopers die Nederland heeft voortgebracht tot het jaar 1700, zoals die voorkomen in de impressa en colofons van de door hen gedrukte of uitgegeven boeken. Toen in 1975 het drukkersregister van de Koninklijke Bibliotheek klaar kwam bleken een 2000 titels onvolledig te zijn opgenomen, terwijl die van de verzamelingen Plakkaten en Gelegenheidsgedichten tot dusver hierin nog ontbraken. Herziening bleek noodzakelijk. Vanaf 1978 werd dan ook het gehele werk geverifieerd en aangevuld voor de jaren 1540-1700 en in deze context is dan ook het idee gerijpt om de bekomen resultaten deels vast te leggen onder de vorm van de publikatie van een lijst van Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers. In een latere fase werd het daarbij voor wenselijk geacht om dit overzicht uit te breiden tot inclusief de incunabel- en post-incunabel-tijden, zodat een compleet beeld kon worden verschaft van alle Nederlandse drukkers en boekverkopers bedrijvig vanaf de vijftiende eeuw tot het jaar 1700. Aan het reeds verzamelde materiaal werden tevens omwille van een optimale volledigheid de gegevens toegevoegd geput uit de drukkersregisters van de resterende grootste Nederlandse verzamelingen van oude drukken, nl. die van de reeds vermelde universiteitsbibliotheken, terwijl voor wat de incunabelen en postincunabelen aangaat de gekozen items werden gelicht uit het werk van W. en L. Hellinga (The fifteenth century printing types of the Low Countries, Amsterdam, 1966, II, blz. 381-460) en de monumentale Nederlandse bibliografie van 1500 tot 1540 gerealiseerd door W. Nijhoff en M.E. Kronenberg (dl. III, 3, blz. 133-312). Tot zover de wordingsgeschiedenis van het onderhavige repertorium. De auteurs, J.A. Gruys en C. de Wolf, beiden leden van de wetenschappelijke staf van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, konden voor de uitvoering van deze onderneming rekenen op de medewerking van de beheerders van de drukkersregisters in de onderscheiden bibliotheken en vooral op de Heer P. Valkema Blouw, die het door hem verzamelde materiaal voor een nog ongepubliceerde Inventaris van Noordnederlandse drukken 1540-1600 (gehuisvest in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek) ter beschikking stelde. Het resultaat van hun onvermoeid bibliografisch speurwerk en grondig aanvullend onderzoek van diverse uitgegeven en onuitgegeven archivalia, detailstudies en van de oude drukken zelf vormt als gebaseerd op 40.000 à 60.000 titels het hier gepresenteerde werk, dat met ca. 2.800 namen verdeeld over 75 steden als een degelijke wegwijzer | |
[pagina 122]
| |
voor de geschiedenis van de drukkunst in Nederland mag worden toegejuicht. Het hoofdbestanddeel van dit repertorium vormt uiteraard de Alfabetische naamlijst van de Nederlandse drukkers en boekverkopers tot het jaar 1700 (blz. 1-103). Hij is samengesteld op de meest voorkomende vorm van de familienaam en levert daarbij ook, indien voorhanden, de belangrijkste varianten van de voor- en achternaam, evenals het pseudoniem, dit volgens criteria die uitvoerig werden toegelicht in de inleiding (blz. I-XVII; in het Nederlands en in Engelse vertaling, omwille van de internationale bruikbaarheid van deze publikatie). Verdere elementen van deze naamlijst vormen de plaats van bedrijvigheid (binnen en buiten Nederland) van de bepaalde drukker of boekhandelaar en het jaar of de periode van zijn werkzaamheid, naast meer toevallige gegevens over zijn samenwerking met anderen en zijn soms voorkomende fictieve persoonsnaam of adres. In deze lijst, die uitgebouwd werd met tal van verwijzingen volgens principes die in de inleiding van het repertorium werden ontwikkeld, zijn de anonieme drukkerijen evenwel niet opgenomen. De belangrijkste onder deze, die in Nederland bedrijvig waren vóór 1500, worden vermeld in het tweede deel van de Thesaurus, nl. het chronologisch register per stad (blz. 105-157), dat per plaats in Nederland (in alfabetische orde opgegeven) een chronologisch overzicht biedt van de drukkers en boekverkopers die hier werkzaam zijn geweest met vermelding van het jaar of de periode van hun activiteit. De Thesaurus werd verder vervolledigd met drie appendices. Het eerste aanhangsel brengt een alfabetische lijst van patronymica, die altijd naast een familienaam voorkomen en derhalve geen verwijzing kregen in de Alfabetische lijst (blz. 159-164). Deze lijst refereert naar de familienaam, waaronder de drukker of boekverkoper voorkomt in de Alfabetische lijst. Aanhangsel II (blz. 165-167) levert een alfabetisch overzicht van persoonsnamen voorkomend in kopij-impressa en dit telkens met referentie naar de catalogus van Knuttel. Het derde aanhangsel (blz. 169-172) biedt tenslotte een overzicht der Nederlandse centra van boekdrukkunst in chronologische orde met opgave van de eerste drukker(s) hier werkzaam. De gegevens van deze laatste appendix werden ook in kaart gebracht. Deze kaart levert bovendien een direct beeld van de graad van belangrijkheid van de diverse Nederlandse typografische centra en dit in verhouding tot het aantal drukkers of boekverkopers dat ter plekke bedrijvig is geweest. De kwaliteit van de hier geboden informatie is uitstekend. Alle verschafte gegevens zijn verifieerbaar, als geput uit de vier vermelde drukkersregisters, die waar nodig werden gecontroleerd aan de hand van archivalia en detailstudies terzake en door autopsie van de drukken zelf. De Thesaurus onderscheidt zich aldus wezenlijk van de enige tot dusver gepubliceerde naamlijst van Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers van de 15de tot de 19de eeuw, nl. het werk van A.M. Ledeboer, De boekdrukkers, boekverkopers en uitgevers in Noord-Nederland (1872; met hierbij zijn Alfabetische lijst, 1876, en zijn Chronologisch register, 1877) met zijn oncontroleerbare en onbetrouwbare informatie. De Thesaurus, die mits de financiële steun van de Vereniging Vrienden van de Koninklijke Bibliotheek kon verschijnen, vormt hiermede een hoog gekwalificeerde leidraad voor de oude Noordnederlandse boekdrukkunst, waarop sedert lang werd gewacht. Francine de Nave | |
[pagina 123]
| |
J. Briels, Zuidnederlanders in de Republiek 1572-1630. Een demografische en cultuur-historische studie, St.-Niklaas, Uitgeverij Danthe, 1985. 372 pp., Prijs: BF 1.070,-De auteur van deze boeiende studie, Dr. J. Briels, werd geboren te Tilburg in 1936 en studeerde kunstgeschiedenis, geschiedenis en filosofie. Hij is vanaf 1968 verbonden aan het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht voor het onderwijs in de kunst- en cultuurgeschiedenis van de Nieuwe Tijd (1400-1900) en is daarnaast als docent wijsbegeerte in het Hoger Beroepsonderwijs werkzaam. Met deze publikatie was de auteur zeker niet aan zijn proefstuk toe. Dat men J. Briels ongetwijfeld mag beschouwen als een eminent kenner van de 16de-eeuwse ‘emigratiepolitiek’, kwam reeds duidelijk tot uiting in verscheidene studies van zijn hand (o.m. De Zuidnederlandse immigratie, 1572-1630, Haarlem, 1978 en Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630, Nieuwkoop, 1974). Briels stelt terecht dat het vraagstuk van de emigratie, die rond de overgang van de 16de naar de 17de eeuw vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar de Republiek plaatsvond, zich nooit in een bijzondere belangstelling van de kant van de historische wetenschap heeft mogen verheugen, noch wat de kwantitatieve, noch wat de kwalitatieve aspecten daarvan betreft. Briels' Zuidnederlanders in de Republiek 1572-1630 moeten we dan ook zien in het kader van een verder doorgedreven ‘ontginning van een braakliggend studieterrein’! De studie wordt ingeleid met een schets van de emigratie uit de Zuidelijke Nederlanden, gevolgd door een schets van de immigratie in de Noordelijke Nederlanden. Terecht merkt de auteur op dat van een demografisch onderzoek in de strikte zin van het woord geen sprake kan zijn, omdat het daarvoor benodigde basismateriaal ontbreekt of niet voldoet. Deze gebruikte gegevens werden stapsgewijs geordend en betrokken uit literaire en/of archivalische bronnen, ondergebracht in een chronologisch kader. Het ontberen van informatie belet tevens de omvang, het kwantitatieve aspect van de exodus, te berekenen in de strikte zin van het woord. De gestandaardiseerde schatting, m.n. 60.000 personen en niet meer, is volgens Briels onhoudbaar gebleken. Zijn onderzoek in dit verband, ongetwijfeld vollediger, correcter en geloofswaardiger, brengt het totale volume van de Zuidnederlandse immigratie op 150.000. Een tweede thema in de studie betreft de betekenis van deze immigranten voor de ontwikkeling van de geestescultuur. Hierin wil de auteur een definitief einde stellen aan onjuiste voorstellingen die ‘een dubieus produkt zijn van het modehuis der romantiek’ en niet op een analyse van feiten zijn gebaseerd, maar op onwetendheid en vooringenomenheid. Zo zou in de jaren 1572-1618 het katholicisme ideologisch nog dominant geweest zijn in de samenleving, echter met een dusdanig verminderde sociale relevantie dat dit geloof de maatschappij struktureel niet meer kon beïnvloeden; haar plaats werd ingenomen door de Calvinistische kerk die daarbij door haar officiële status reeds spoedig aan belangrijkheid won, doch numeriek een minderheid betrof. Voor het eerst wordt een onmiddellijke relatie tussen immigratie en reformatie onderzocht: m.n. de omvang van de beweging, de maatschappelijke achtergronden, de motieven die tot emi- | |
[pagina 124]
| |
gratie aanzetten, de gevolgen van de inwijking voor de zich ontwikkelende reformatie in het Noorden en de kwantitatieve verhouding tussen reformatorische beweging en roomse kerk tussen 1572-1618. De studie sluit af met enkele beschouwingen over tolerantie in de Republiek (politieke en economische tolerantie, varianten van tolerantie en humanisme en tolerantie). Met zijn studie Zuidnederlanders in de Republiek 1572-1630 is Briels er weerom in geslaagd een boeiend verslag te realiseren van één bijzonder aspekt van de geschiedenis der Nederlanden. Het is inderdaad zo dat het laatste woord omtrent deze boeiende, doch gecompliceerde episode nog niet is geschreven. Ondanks de gebrekkige informatie die ons werd overgeleverd is het ongetwijfeld mogelijk nog meer diepgang en precisering in deze materie te bekomen. Zo merkt Briels op dat lokaal onderzoek zal moeten uitwijzen welke omvang de immigratie in de kleinere dorpen en steden heeft gehad. Dankzij het baanbrekend werk van J. Briels inzake deze materie werd het mogelijk op een gefundeerde wijze af te rekenen met vaak foutieve en onjuiste voorstellingen van bepaalde feiten. De Zuidnederlandse immigratie is niet langer meer een historische anekdote maar een fenomenaal historische gegeven dat verregaande implicaties had in maatschappelijk opzicht. Zuidnederlanders in de Republiek 1572-1630 is een terecht en imposant pleidooi om de Zuidnederlandse immigratie op haar juiste historische waarde te schatten.
Carl Depauw |
|