| |
| |
| |
‘Vereeniging der Antwerpsche bibliophielen’ honderd jaar
1877-1977
door Dr. L. Voet
Redactiesecretaris
Antwerpen heeft in 1977 enkele belangrijke eeuwfeesten te herdenken gekregen, en niet louter en alleen de geboorte van Rubens, al heeft deze internationale happening vanzelfsprekend al het overige in de schaduw gedrongen.
Vorig jaar kon feestelijk worden herdacht dat op 20 april 1876 de Gulden Passer aan de Vrijdagmarkt met al zijn schatten werd overgedragen aan de stad Antwerpen om ingericht te worden tot museum. In recordtijd werd alles klaar gemaakt: op 19 augustus van dit jaar was het precies honderd jaar geleden dat het Museum Plantin-Moretus kon worden opengesteld voor het publiek. En op 23 november zal het eveneens nu een eeuw geleden zijn dat de ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’ uit het niet verrees.
Dat ik deze beide gebeurtenissen - het begin van de ‘Vereeniging der Antwerpsche bibliophielen’ en het begin van het Museum Plantin-Moretus - hier in één adem vernoem, heeft niets te maken met het feit dat ik als conservator van het Museum Plantin-Moretus nu eenmaal sentimentele banden heb met Plantin's ‘groote huysinghe’ aan de Vrijdagmarkt en graag te pas en te onpas publiciteit zoek te maken voor deze zo belangrijke culturele instelling. Het is nu eenmaal zo dat het Museum Plantin-Moretus en de ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’ van bij hun
| |
| |
geboorte nauw met elkaar zijn verbonden geweest en tot de huidige dag verbonden zijn gebleven.
De eerste conservator van het Plantijnse huis, Max Rooses, was bij zijn aanstelling in 1876 een nog relatief jonge man van 37 jaar. Toen hij op 15 juli 1914 overleed, had hij kans gezien om standaardwerken te schrijven over Plantin en de Moretussen, Rubens, Van Dyck en Jordaens, die na al die jaren en ondanks de bibliotheken vol die sedertdien reeds over deze figuren werden geschreven, nog steeds niet volledig zijn vervangen. Rooses heeft tevens in de Vlaamse beweging en in het politieke leven van zijn moederstad een zeer markante rol gespeeld. Hij heeft het Museum Plantin-Moretus ingericht en er een internationaal vermaard wetenschappelijk centrum van gemaakt. En terwijl hij nog druk bezig was aan het in orde brengen van het Plantijnse huis en aan de redactie van de eerste catalogus-gids van het museum (een monument van eruditie, zoals alles wat Rooses heeft gedaan), was hij reeds een ander ambitieus plan aan het uitwerken. Dit in samenwerking met zijn collega, Pieter Génard, de stadsarchivaris van Antwerpen.
Op 23 november 1877 had in de woning van de boekhandelaar Pieter Kockx op de Oude Koornmarkt een vergadering plaats, waaraan enkele vooraanstaande Antwerpse boekliefhebbers deelnamen. Buiten Rooses, Génard en de gastheer, waren aanwezig ridder Gustaaf van Havre, ridder Leo de Burbure, kolonel Henry Wauwermans, Alfons de Decker, Filips Rombouts, Antoine van Bellingen, Dr. Lodewijk Delgeur en Alfons Goovaerts. Hen werd door Rooses en Génard een plan voorgelegd om een vereniging van bibliofielen op te richten. De vergadering begon te 14 u. en eindigde te 15 u. - en in dat ene uurtje werd het princiepsbesluit genomen en een voorlopige voorzitter, ridder van Havre, en een voorlopige secretaris, Goovaerts, aangeduid.
De heren lieten er geen gras over groeien. De tweede vergadering ging reeds amper een week later door, op 30 november, en tijdens die bijeenkomst kon al een reglement, opgesteld door Wauwermans, Rooses en Génard, artikel na artikel worden besproken en goedgekeurd. De ‘Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen’ was geboren.
| |
| |
De maatschappij zou bestaan uit ereleden, werkende, briefwisselende en toetredende leden. Het aantal ereleden was onbeperkt, maar bleef in de praktijk zeer bescheiden. Een der allereersten was Hendrik Conscience. Het aantal werkende leden werd vastgesteld op 50, waarbij de eerste twintig (een quorum reeds bereikt in de vergadering van 7 december 1877) werden beschouwd als zijnde de stichtende leden. Deze werkende leden moesten 20 fr. per jaar betalen, waarvoor ze de uitgaven van de maatschappij kregen bezorgd en tevens hun stem mochten laten horen op de algemene vergadering, waar het bestuur werd verkozen en het financiële beheer gecontroleerd. De toetredende leden, aantal onbeperkt, moesten eveneens 20 fr. betalen en konden de algemene vergaderingen bijwonen echter zonder te mogen tussenkomen. De briefwisselende leden tenslotte, eveneens vastgesteld op 50, waren ontslagen van financiële verplichtingen, maar ontvingen dan ook niet de uitgaven van de Maatschappij. Wensten ze deze te bekomen dan moesten ze zich tevens als toetredend lid opgeven (en vanzelfsprekend de daarmede verbonden contributie van 20 fr. betalen).
Op de vergadering van 14 december 1877 werd het algemeen bestuur verkozen en tevens beslist aan het Stadsbestuur te vragen de zetel van de maatschappij te mogen vestigen in het Museum Plantin-Moretus. Een verzoek dat prompt werd ingewilligd en van dan af tot de huidige dag de vereniging een plaats heeft ingeruimd in het leven van het aloude Plantijnse huis. Er werd eveneens geacteerd dat aan stadsbestuur en regering subsidies zouden worden gevraagd - een andere constante in de geschiedenis van de maatschappij, overigens met zeer wisselend succes. Het startsein was hiermede gegeven...
Rooses en Génard hadden de geboorte van de vereniging mogelijk gemaakt. Nu het kind kon beginnen lopen, trokken ze zich bescheiden terug op de achtergrond, aan anderen de functies van voorzitter, secretaris, penningmeester, e.d. overlatend, en zich vergenoegend met de bescheiden rol van lid van het bestuur.
In het verslag van de allereerste vergadering waren kort en bondig de oogmerken van de nieuwe maatschappij genoteerd, zoals ter zitting geformuleerd door Rooses. Ze werden uitvoeriger hernomen in het reglement: a) Het uitgeven van ongedrukte
| |
| |
werken en oorkonden, de nationale geschiedenis en inzonderheid de geschiedenis van Antwerpen, evenals die van de letteren, kunsten en wetenschappen, rakende; b) Het herdrukken van belangrijke en zeldzaam geworden boeken.
Het publiceren van in princiep onuitgegeven handschriften betrekking hebbend op Antwerpen was dus het primaire doel van de nieuwe maatschappij. Tegelijkertijd zou, eveneens op aandringen van Rooses en reeds verdedigd op de eerste vergadering, een Bulletijn worden uitgegeven, waarin de verslagen van de vergaderingen zouden worden opgenomen en gratis onder de leden verspreid.
Het is symptomatisch dat de allereerste publicatie van de vereniging, reeds verschenen in 1878, was verzorgd door Max Rooses: Boek gehouden door Jan Moretus II, als deken van de Sint-Lucas-gilde (1616-1617), naar een handschrift berustend in het Museum Plantin-Moretus.
Het Bulletijn verscheen eveneens voor de eerste maal in 1878, maar heeft het niet langer volgehouden dan tot 1886. Het werd gepubliceerd in afleveringen al naar de eisen van het ogenblik en gebundeld in twee delen (eerste deel: 1878-1881, 283 blz., inclusief inhoudstafel en register; tweede deel: 1882-juni 1886, bruusk eindigend op blz. 202). Naast de administratieve verslagen en de rapporten over de te publiceren werken, werden eveneens tal van belangwekkende bijdragen opgenomen over de geschiedenis van de boekdrukkunst te Antwerpen (voor een groot deel natuurlijk van de hand van Rooses), die van het Bulletijn een werkelijk bibliofiel tijdschrift maakten en niet enkel maar de administratieve neerslag van de activiteiten van een bibliofiele vereniging.
Indien het Bulletijn in 1886 een zachte dood stierf, kan hetzelfde niet worden gezegd van de afzonderlijke uitgaven, waar het toch in laatste instantie de vereniging om te doen was. Van 1878 tot 1913 verschenen niet minder dan 28 boekdelen, waarvan de meeste niet louter bibliofiele curiosa zijn geworden, maar werken die nog steeds worden geraadpleegd en vaak zeer dankbaar benut. We denken hier o.m. aan de Correspondance de Christophe Plantin, verzorgd door Rooses en Denucé tussen 1883 en 1918; aan Th. van Lerius, Biographies d'artistes anversois (2 delen, 1880 en 1881);
| |
| |
aan Ph. Rombouts, Certificats délivrés aux imprimeurs des Pays-Bas par Christophe Plantin (1881); aan G. van Havre, Marques typographiques des imprimeurs et libraires anversois (2 delen, 1883-84), en andere meer, te lang om ze alle op te sommen.
De ‘Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen’ toonde zich aldus tijdens de eerste 35 jaar van haar bestaan zeer actief en zeer productief. Nochtans krijgt men de indruk dat na de eerste élan, die een kleine tien jaar aanhield, het enthoesiasme is beginnen tanen. Een inzettende verzwakking die kan geplaatst worden rond 1886, met het verdwijnen van het Bulletijn, op zich zelf minder een oorzaak als wel een gevolg en een symptoom. Van de 28 uitgaven verschenen tussen 1878 en 1913 werden iets meer dan de helft, met name 15, gepubliceerd in de acht jaar verstreken tussen 1878 en 1886, terwijl de resterende 13 zijn gespreid over de 26 jaar verlopen tussen 1887 en 1913. Het aantal leden liep met de jaren sterk terug, om, van een piek van 87 in 1878, te dalen tot 44 in 1885 en tot een schamele 14 in 1910 (laatste bekend cijfer). Het kasboek toont eveneens aan dat na 1886 de leden enkel werden aangesproken voor hun jaarcontributie wanneer een publicatie klaar was gekomen - en dat tussen elke contributie soms ettelijke jaren lagen.
De oorzaken van deze teleurgang zijn niet met zekerheid te achterhalen, doch dienen ongetwijfeld gezocht in het beroepsleven van Rooses. Génard behoort tot de initiatiefnemers, maar heeft dit denkelijk meer gedaan om Rooses ter wille te zijn. Hij schijnt in elk geval naderhand geen belangrijke rol te hebben gespeeld in het leven van de vereniging. De werkelijke stuwkracht lag bij Max Rooses, hoe bescheiden naar buiten uit zijn administratieve functie van bestuurslid (en na 1908 van secretaris) moge zijn geweest. Maar wat Rooses na 1878 aan wetenschappelijke publicaties op touw zette grenst aan het ongelooflijke - en dit moet met zich hebben gebracht dat hij mettertijd niet meer de gelegenheid vond om zijn geesteskind even welvarend te houden als in de beginjaren.
Wat ervan zij, de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen bleef voortleven en zou zelfs heelhuids doorheen de eerste wereldoorlog geraken. Zij het niet zonder spanningen. Op uitdrukkelijk verzoek van Rooses had F. Donnet in 1914 het ambt van secretaris overgenomen - de enige functie in de vereniging die toen nog
| |
| |
bestond. Jan Denucé, conservator geworden van het Museum Plantin-Moretus na de oppensioenstelling van Max Rooses begin 1914, wist Donnet te overhalen wd. voorzitter te worden en het secretariaat aan hem over te dragen. In deze hoedanigheid van secretaris heeft Denucé tussen 1914 en 1918 de 5 laatste delen van de monumentale Correspondance de Christophe Plantin kunnen publiceren. Zijn houding tijdens de oorlogsjaren had hem evenwel, te rechte of te onrechte, heel wat vijanden bezorgd. Men moest na de wapenstilstand met een nieuwe lei en met nieuwe mensen opnieuw beginnen.
Donnet nam het initiatief op 21 januari 1920 het geval te bespreken met een kleine groep mensen, die hij mocht verwachten de zaak van de Bibliophielen genegen te zijn. Buiten Donnet zelf namen aan de vergadering deel G. Caroly, E. Van Heurck, A. Cornette en A.J.J. Delen. Maurits Sabbe, de nieuwe conservator van het Museum Plantin-Moretus, was niet aanwezig, maar aan hem werd in elk geval gedacht: de vergadering besloot Donnet aan te duiden tot voorzitter, Sabbe tot ondervoorzitter, Delen tot secretaris, Van Heurck tot penningmeester, Caroly, Cornette en P. Buschmann tot leden.
De vereniging kon weer starten - in een deze maal meer uitgesproken Franstalige sfeer. Waar tussen 1877 en 1914 de administratieve activiteit volledig in het Nederlands was verlopen, werden thans verslagen en kasboeken in het Frans gesteld. Een nieuwe oriëntering waar denkelijk Donnet en Van Heurck de voornaamste verantwoording voor dragen, en waaraan in elk geval omstreeks 1930 een einde kwam, met de nieuwe en volledige doorbraak van het Nederlands.
Donnet droeg in 1923 het voorzitterschap over aan Sabbe, die onmiddellijk begon aan een verjongingskuur. De naam van het genootschap werd om te beginnen gewijzigd van ‘Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen’ in deze van ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’. De vernieuwing ging echter heel wat verder dan enkel een verandering van naam.
De publicatie van uitgaven was het primaire doel geweest van de ‘Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen’. Dergelijke afzonderlijke uitgaven bleven nog verschijnen, maar slonken na
| |
| |
1925 fel in aantal om tenslotte een grote uitzondering te worden. Vanaf 1923, onder de impuls van M. Sabbe, kwam de klemtoon te liggen op de publicatie van een tijdschrift, welks naam ‘De Gulden Passer’ duidelijk genoeg de binding aangeeft met het Museum Plantin-Moretus en tevens onderstreept wat het tijdschrift in de eerste plaats beoogt te brengen: bijdragen betrekking hebbend op het gedrukte boek, inzonderheid te Antwerpen. De actie van de ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’ zou na 1923 praktisch samenvallen met de uitgave van ‘De Gulden Passer. Le Compas d'Or’ (een tweetalige titel, die pas in 1938 eentalig Nederlands werd). Tevens kwam een einde aan de verouderde indeling in werkende, toetredende en briefwisselende leden.
Sabbe overleed in 1938 en de vereniging kwam voor een nieuwe ernstige krisis te staan, nog gecompliceerd door de naderende oorlogsdreiging. De secretaris-penningmeester A. Dermul, en de nog resterende leden van het bestuur, A. Cornette, J. Ernalsteen, J. Cools, bijgestaan ten officieuse titel door de nieuwe conservator van het Museum Plantin-Moretus, H.F. Bouchery, en de stadsbibliothecaris Lode Baekelmans, deden wat ze konden om het hoofd van de vereniging boven water te houden en de continuïteit van De Gulden Passer te verzekeren. Na heel wat aarzelingen belegde Dermul op 13 februari 1941 in de Stadsbibliotheek (die tijdens de oorlog en nog tot 1950 het hoofdkwartier vormde van de maatschappij) een vergadering waarbij de vereniging opnieuw een steviger administratieve basis kreeg. Jan Grauls werd voorzitter, A. Cornette en R. De Bock ondervoorzitters, Bouchery secretaris, Dermul penningmeester.
De gevaarlijke kloof was overbrugd. De ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’ zou heelhuids ook door de beproeving van de Tweede Wereldoorlog geraken. In dit verband wens ik een meer dan warm woord van dank en hulde te brengen aan mijn onmiddellijke voorganger, de helaas zo vroeg overleden Prof. Dr. Herman F. Bouchery, die tijdens de moeilijke oorlogsjaren en onder voor hem persoonlijk bijna ondragelijke levensomstandigheden De Gulden Passer en daarmede de ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’ in leven wist te houden. Zelfs toen hij in 1946 het Museum Plantin-Moretus verliet voor een professoraat
| |
| |
aan de universiteit van Gent, zou hij verder over De Gulden Passer blijven waken tot hij tenslotte in 1950 de verantwoordelijkheid voor het tijdschrift kon overdragen aan de nieuwe conservator.
De naweeën van de Tweede Wereldoorlog konden vrij vlot en zonder bittere sporen na te laten worden weggewist in de algemene vergadering van 13 januari 1946, waar L. Baekelmans en R. De Bock werden aangeduid tot voorzitters, F. Lyna en P. Verheyden tot ondervoorzitters, A. Dermul tot penningmeester en H.F. Bouchery tot secretaris, en waar tevens werd beslist dat de maatschappij een vereniging zonder winstgevend doel zou worden. Een andere belangrijke beslissing werd getroffen op 5 augustus 1946, toen, wegens de moeilijkheden waarin Bouchery zich bevond om de secretariaatsfunctie naar behoren waar te nemen, deze werd gesplitst in een secretariaat en een redactiesecretariaat, meer in het bijzonder belast met De Gulden Passer: een splitsing die is bestendigd gebleven.
Het leven van de vereniging in de afgelopen 30 jaar is niet over rozen gegaan. Het was geen gemakkelijke opgave om, ten overstaan van de stijgende drukkosten, De Gulden Passer in leven te houden en op tijd en stond een speciale uitgave te brengen in de geest zoals oorspronkelijk door Max Rooses gepland. Het betekende en betekent nog steeds voor het dagelijkse bestuur een niet aflatende inspanning om te zorgen dat het ledenaantal uitdeint, de gelden binnenkomen op welke (eerbare) wijze dan ook, en dat deze inkomsten plus minus opwegen tegen de uitgaven.
De ‘Antwerpsche Bibliophielen’ hebben gewandeld en wandelen nog steeds op een slappe financiële koord, zoals de opvolgentlijke penningmeesters elk jaar weer moeten beklemtonen, maar het bestuur van de vereniging (en ik denk hier heel speciaal aan onze voorzitters, ondervoorzitters, secretaris en penningmeester; zonder vanzelfsprekend hun voorgangers te vergeten) heeft het mirakel tot de huidige dag weten vol te houden. Mede dank zij de sympathie en spontane medewerking van talrijke belangstellenden, die ons de hulp wisten te verzekeren van publieke instellingen als de Universitaire Stichting en de Ministeries van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur en van privé instanties.
Terwijl andere tijdschriften gewijd aan typografie en bibliofilie
| |
| |
begaven (en dit is hier gezegd met weemoed en teleurstelling, zonder enig leedvermaak), hebben de ‘Antwerpsche Bibliophielen’ in de afgelopen jaren het niet alleen klaargespeeld een De Gulden Passer in leven te houden, die thans reeds aan zijn 55ste jaargang is, hebben ze niet alleen enkele speciale uitgaven verzorgd zoals in 1955 de fac-similé-uitgave van de eerste Plantijnse druk, maar hebben ze tevens kans gezien enkele bibliofiele en wetenschappelijke (en financiële) topprestaties te leveren zoals Tboeck vanden Leven Ons Heeren Iesu Christi verzorgd door Luc Indestege in 1952, het Album Amicorum van Abraham Ortelius in 1968, het Liber Amicorum van Louis Lebeer in 1973.
De ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’ heeft heel wat betekend en heel wat gepresteerd in haar honderdjarig bestaan. De wil en de energie zijn er nog steeds. Laat ons vurig hopen dat de draad niet doorknapt en dat er nog vele vruchtbare jaren komen, het Vlaamse cultuurleven ten baat.
|
|