De Gulden Passer. Jaargang 54
(1976)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Christoffel Plantin (1520-1589) toongever van Justus Lipsius (1547-1606)
| |
[pagina 94]
| |
M.A. Nauwelaerts zijnerzijds wees op de innige vriendschapsbanden tussen beiden, die uitbloeiden in een steeds verzekerd onderlinge steunGa naar voetnoot6. G. Güldner oordeelde dat Plantins diepe godvruchtigheid duurzame weerklank heeft gevonden in Lipsius' geloofsovertuigingGa naar voetnoot7. H.D.L. Vervliet ten slotte duidde op Plantins daadwerkelijke hulp aan de jonge Lipsius. Het eerste werk van de veel belovende eenentwintigjarige humanist, de ‘Variarum lectionum libri IIII, werd immers in 1569 bij de Antwerpse drukker uitgegevenGa naar voetnoot8. In zijn autobiografie, die hij in 1600, op 52-jarige leeftijd voor de Antwerpse humanist Joannes WoveriusGa naar voetnoot9 schreef, verzekerde Lipsius dat, vurig naar Italië verlangend om zich in de studie van de klassieke Oudheid te vervolmakenGa naar voetnoot10, hij zijn eersteling aan Granvelle had opgedragen. Hierdoor insinueerde Lipsius derhalve dat hij op persoonlijke uitnodiging van de invloedrijke kardinaal naar Rome was getrokken. Zijn bewering kon hij kracht bijzetten, vermits in de eerste uitgave van 1569 hij van Plantin gedaan kreeg dat de voorrede nog ongedateerd was, en hij in de volgende uitgaven (resp. 1585, 1596, 1600) de opdracht steeds liet antedateren: 1 juni 1566. Daar deze datum als een fictie dient aangezien te worden, mag men het voor zeker nemen dat Lipsius ongenood naar Rome is gegaan. Toch was zijn komst niet helemaal onvoorbereid en kwam de jongeling niet onverwachts bij Granvelle aankloppen. In een brief van 13 oktober 1567 had Plantin in bedekte termen de bescheiden financiële middelen geschetst en zich lovend uitgesproken over het karakter van de veel belovende Lipsius, die | |
[pagina 95]
| |
op de uitkijk stond naar een Maecenas, bereid gevonden om hem goedwillig te Rome steun te verlenenGa naar voetnoot11. Uitzonderlijk was trouwens een dergelijke aanbeveling niet: de Antwerpse drukker stond immers in voortdurend contact met Granvelle, die Plantin nuttige relaties bezorgde in de invloedrijke romeinse kringenGa naar voetnoot12. De weg naar de roemGa naar voetnoot13 werd Lipsius derhalve wel degelijk door Plantin gebaand. Niet alleen in concrete omstandigheden, op beslissende ogenblikken, heeft Lipsius zich door zijn vriend laten leiden, doch op zijn gedachtenwereld is Plantins geestesleven overwegend geweest. Innig met hem verbonden zal de humanist de drukker diep erkentelijk blijven. Getuige zijn laatste brief uit Leiden aan zijn Antwerpse vriend verstuurd: ‘...non vivum magis amavi, quam postea vere vivum amabo’Ga naar voetnoot14. De contactname te Rome met vooraanstaande humanisten als Latinius Latinus, Fulvius Ursinus, is beslissend geweest voor Lipsius' verder filologisch werk. Op het eerste gezicht althans, werd hij in het romeinse milieu niet geïntroduceerd door Plantin, doch door Cornelius Valerius'Ga naar voetnoot15 aanbevelingsbrief van 19 augustus 1568Ga naar voetnoot16 voor Marcus Antonius MuretusGa naar voetnoot17. Wij mogen echter veronderstellen dat de Leuvense professor zijn discipel in de romeinse kringen steun wilde verlenen door zijn recommendatiebrief te richten tot de Franse humanist, daar een aanbeveling aan Granvelle hem overbodig leek, vermits Plantin de komst van de begaafde jongeling bij de kardinaal reeds had voorbereid. Al was Plantin vóór alles een gewiekt zakenmens, hij bleef steeds, als bezieler van het ‘Huys der Liefde’, de onvermoeibare | |
[pagina 96]
| |
drager van een godsdienstig ideeGa naar voetnoot18. De lieden die tot deze spiritualistische sekte behoorden, waren volgelingen van Hendrik NiklaesGa naar voetnoot19, doch omstreeks 1568 voltrok zich een scheuring in de ‘Familia Caritatis’Ga naar voetnoot20. De leiding ging over op Hendrik Janszoon BarrefeltGa naar voetnoot21. De feitelijke leidsman der spiritualisten, de grote drijver, was echter Plantin, die tot in zijn laatste levensuur de geïnspireerde sekteleider trouw bleef. Barrefelts brief van 10 juni 1589 aan de stervende Plantin geadresseerd, levert hiervan een aangrijpend bewijsGa naar voetnoot22. Dat deze onwrikbare gehechtheid aan de geest van het Huys der Liefde gepaard ging met de diepste vroomheid en geruststelling van geweten, leest men af uit de brief die de zieltogende drukker op 19 juni aan Lipsius adresseerde. Deze met bevende hand geschreven boodschap aan zijn vriend, is een ontroerend document van hun onderlinge gezindheid, van hun religieuze geestesverwantschapGa naar voetnoot23. De sekteleden stonden onverschillig tegenover de gevestigde kerken en plaatsten zich boven de dogma's om verdraagzaamheid te predikenGa naar voetnoot24. Na de dood echter van Niklaes blijven vrijwel allen, inzonderheid Plantin, naar de katholieke traditie neigenGa naar voetnoot25. Deze gezindheid zal trouwens ook in Lipsius' laatste levensperiode, na zijn terugkeer naar Leuven in 1591, determinerend zijn. Plantins katholieke geloofsovertuiging in zijn stervensuur bleef in Lipsius' | |
[pagina 97]
| |
geest en gemoed diep nawerken. Getuige zijn brief van 15 mei 1594 aan Frans van Ravelingen, Plantins schoonzoon, geadresseerd: ‘Mortuus ille vivit’Ga naar voetnoot26. Over de gedachtenwereld van Plantin worden wij vrij goed ingelicht door enkele brieven, daterend uit 1567, aan de Franse orientalist Guillaume PostelGa naar voetnoot27 gericht. Elkeen heeft het volste recht zich in geweten, vrij een eigen mening te vormen over gecontroverseerde godsdienstige vragen. Tevens heeft hij het recht zijn standpunt bij anderen uit te dragen. Vervolging derhalve van andermans visie of gedrag dient beslist afgekeurd te worden, daar in een divergerende opinievorming het laatste woord steeds aan de naastenliefde toekomtGa naar voetnoot28. Plantins hoofdbekommernis was dus de verdraagzaamheid. Hij stond een praktisch irenisme voor, dat zich verzette tegen iedere toepassing van dwang, omdat hij er geen heil, noch voor de christelijke noch voor de politieke gemeenschap, van verwachtte. Redding voor een verscheurde christenheid en uiteengerukte gemeenschap was nog alleen in de evangelische naastenliefde te zoeken. Begrip immers voor andermans overtuiging kon leiden tot het overbruggen van theologische twistpunten. ‘Wanneer zij spreken over “caritas”’, schrijft M.A. Nauwelaerts, ‘bedoelen zij een ondogmatische, niet-roomse, kerkelijk indifferente levenshouding; hun gezindheid staat niet ver van een quiëtistisch getint neostoïcisme’Ga naar voetnoot29. De dringende noodzakelijkheid van verdraagzaamheid, van begrip voor ieders standpunt, de nooddrang van het irenisme, dat Plantins ideeënwereld voedde, treffen wij tevens bij Lipsius aan. In zijn ‘Politica’ van 1589 stelde hij overduidelijk dat een overhaast optreden tegen andermans afwijkende gezindheid doorgaans een zware vergissing is, daar het samenleven met anderen soms wense- | |
[pagina 98]
| |
lijker is dan ontijdig olie op het vuur te gietenGa naar voetnoot30. Een veroordeling derhalve van de andersdenkenden, op grond van hun geloofsovertuiging, wees hij beslist af. Kernachtig vatte hij zijn standpunt samen in hetzelfde werk: ‘Fides suadenda est, non imperanda’Ga naar voetnoot31. Door Plantins gedachtenwereld moet de Zuidnederlandse humanist in een dusdanige stemming gebracht zijn en zich dermate met deze één gevoeld hebben, dat hij hem niet losliet. Aan G. Postel had de Antwerpse drukker de raad gegeven in de godsdienstbeleving de nadruk te leggen op het inwendigeGa naar voetnoot32. Lipsius zijnerzijds raadde de lezer van zijn ‘Politica’ aan, in de Godsverering steeds de nadruk te leggen op de inwendige gesteltenisGa naar voetnoot33. Voor beiden waren twee dingen van fundamenteel belang: geloof en innerlijke cultus. Bij de vaststelling van een opvallend parallelisme in de benadering van de religieuze problemen dient de vraag gesteld of Lipsius door Plantins bemiddeling tot de sekte der spiritualisten is toegetreden. Uitdrukkelijk gewaagt hij, noch in zijn werken noch in zijn briefwisseling, van medewerking tot het welslagen van de onderneming. Een dergelijk stilzwijgen lag trouwens volledig in de lijn van de bezorgdheid van alle sekteleden om alles wat betrekking had op hun illegaal bestaan zorgvuldig geheim te houden. Lipsius' vriendschap met Plantin, de bescherming die hij van de invloedrijke drukker genoot, zijn gedachtenwereld in de jaren 1568-1572, wettigen de hypothese van een vroegtijdige toetreding van Lipsius tot de Antwerpse sekte der spiritualisten. In zijn studietijd te Leuven (1564-1568) was Lipsius intiem bevriend met Victor GiselinusGa naar voetnoot34, die in 1564 proeflezer geworden was bij de Plantijnse drukkerijGa naar voetnoot35. Lipsius die toen reeds aan | |
[pagina 99]
| |
publiceren dacht, kan door zijn vriend bij Plantin zijn geïntroduceerd. Met zekerheid weten wij dat Lipsius later, in 1584, Giselinus wilde laten overkomen naar Leiden. Doch, naar wij vernemen uit een brief van 8 januari 1584 aan Janus LernutiusGa naar voetnoot36, stuitte hij op verzet om hem een professoraat aan de universiteit te bezorgenGa naar voetnoot37. Was Lipsius' bemoeiiing bedoeld als een wederdienst aan een geestverwant en medelid der sekte? Al verzwijgt hij angstvallig zijn toetreding tot de Antwerpse spiritualisten, toch toont hij bijwijlen zijn sympathie voor sekteleden en treedt hij gewillig hun standpunten bij. Met Pedro XimenesGa naar voetnoot38, die aan zijn boek ‘Des trop rigoureuses peines à l'endroit des sectaires’ werkte en bij Plantin, zijn geestverwant, enige jaren lang een gastvrij onderkomen vondGa naar voetnoot39 sympathiseerde Lipsius. Op 6 november 1584 schreef hij immers aan Dominicus LampsoniusGa naar voetnoot40, dat Ximenes' streven naar de verwezenlijking van de ‘unio christiana’ hoogst waardevol wasGa naar voetnoot41. Zijn belangstelling voor de standpunten der spiritualisten verwoordde hij nog uitdrukkelijker in een brief van 7 september 1586 aan zijn oud-student en vriend Theodoor van der Leeuwen. Diepe afkeer heeft hij van de ziekelijke twistzucht in de religieuze problemen. In de huidige omstandigheden is een ruim begrip van andermans geloofsovertuiging een dringende en harde noodzakelijkheid. Hij stemt derhalve volledig in met Tertullianus' woord: ‘Religionis non esse religionem cogere’Ga naar voetnoot42. Trouw aan de geest van het Huys der Liefde heeft Lipsius steeds gezocht naar verzoeningsmogelijkheden om de uiteenlopende | |
[pagina 100]
| |
confessionele meningen te overbruggen. Zich wel bewust van de uitzonderlijke rol die de politieke gezagdragers konden en moesten spelen, gaf hij hun derhalve in de ‘Politica’ de rijp overwogen raad steeds op menslievendheid en toegevendheid te zijn bedachtGa naar voetnoot43. In zijn laatste werk over de staatkunde anderzijds, bij de valavond van zijn leven, in de in 1605 uitgegeven ‘Monita et exempla politica’, verzoekt hij de vorsten zich immer te spiegelen aan de idealen van zachtmoedigheid en van vergevensgezindheid, daar deze deugden de vader van een gemeenschap hoogst sierenGa naar voetnoot44. Wij stellen derhalve duidelijk vast dat tot in zijn laatste levensjaren het irenisme Lipsius' hartewens is geblevenGa naar voetnoot45. Ondanks een onloochenbare evolutie in zijn denken en voelen, die hem, na zijn terugkeer uit Leiden, naar een roomse belijdenis bracht, bleef hij immer aan zijn oospronkelijke visie houden, waaraan de geest van het Huys der Liefde niet vreemd was. In zijn geestesevolutie volgde hij Plantins voetspoor, die de katholieke orthodoxie aanhing, in de overtuiging dat het katholicisme de veiligste waarborg voor zijn gewetensvrede bood, doch inmiddels protestantse werken in diep geheim drukte tot verspreiding van de gereformeerde belijdenis, ijverig aan de Polyglotbijbel werkte, die, in zijn ogen en breedheid van denken, in dienst zou staan van zijn levensdroom, de ‘unio christiana’. Spijt zijn ruime blik die een verzoening der confessionele partijen beoogde, staat Plantin in zijn laatste levensjaren zó op de bres voor het nauwkeurig naleven van de katholiekroomse godsdienst, dat hij het zijn schoonzoon Hans SpierinckGa naar voetnoot46, die te Hamburg leeft, kwalijk neemt de gereformeerde belijdenis aan te hangen, en hem dringend verzoekt weer katholiek te worden en met zijn dochter Catharina naar Antwerpen terug te kerenGa naar voetnoot47. Gelet op Plantins gedragslijn doet het dan ook geenszins verwonderlijk aan dat hij alles in het werk heeft gesteld om Lipsius uit | |
[pagina 101]
| |
Leiden weg te halen en hij zich geen rust gunde vooraleer hij van zijn vriend de verzekering kreeg dat hij vast besloten was zich aan het calvinistische milieu te onttrekken. Toen Lipsius in 1586 zijn voornemen te kennen gaf de universiteitsstad te verlaten, gaf Plantin in een brief van 9 oktober uiting aan zijn diepe vreugde, overtuigd dat N. Oudaert zich om Lipsius' terugkeer naar het Zuiden oprecht met hem verheugdeGa naar voetnoot48. Wanneer echter kort daarop Lipsius naar Leiden terugkeerde, ging zijn vreugde in bittere teleurstelling over, en vertrouwde hij op 24 januari 1587 aan dezelfde correspondent toe, bereid te zijn persoonlijk zijn vriend af te halenGa naar voetnoot49, daar goede raad vruchteloos bleek te zijnGa naar voetnoot50. Lipsius' afwezigheid viel hem zeer zwaar, verzekerde hij op 28 mei 1587 aan dezelfde OudaertGa naar voetnoot51. Hij was immers stellig overtuigd, naar wij vernemen uit een brief van 26 augustus van hetzelfde jaar aan Andreas SchottGa naar voetnoot52, dat de befaamde humanist in de geest met zijn geloofsgenoten in het Zuiden leefdeGa naar voetnoot53. Al oordeelde Lipsius, dat zijn rectorale verplichtingen hem aan de Leidse universiteit bondenGa naar voetnoot54, toch bleef Plantin aandringen op een spoedige terugkeer, van mening dat Lipsius' opdracht aan de universiteit, hoe eervol ook, een uitstel niet wettigdeGa naar voetnoot55. In de laatste, boven aangehaalde, brief van juni 1589, smeekte ten slotte de stervende Plantin zijn vriend het calvinistisch geloof af te zwerenGa naar voetnoot56. In een ontroerend antwoord schreef Lipsius hem, dat hij Plantins brief lang had gekust, en deze boodschap zorgvuldig zou bewaren als een onderpand van hun zeer innige vriendschap. Daarop beloofde hij plechtig te zullen uitvoeren wat van hem gevraagd | |
[pagina 102]
| |
werd; de wens van zijn vriend was hem een bevel dat hij immer zou indachtig blijvenGa naar voetnoot57. Lipsius' plechtmatige belofte was derhalve de bezegeling van Plantins driejarige onverdroten campagne om van de befaamde humanist de verzekering te krijgen én van zijn terugkeer naar de Spaanse Nederlanden én van zijn gehechtheid aan de roomskatholieke godsdient. In Plantins overtuiging kon dergelijke verknochtheid nochtans gekoppeld worden aan een onwrikbare trouw aan het Huys der Liefde. Deze houding zal trouwens Lipsius in zijn levensjaren bezielen en voor zijn levensevolutie toonaangevend zijn. Naast talrijke aanwijzingen die zijn sympathie voor de sekte verraden, benevens menigvuldige standpunten die duiden op een uitgesproken parallellisme met de spiritualisten, beschikken wij over een merkwaardig getuigenis van een buitenstaander, Adriaan SaraviaGa naar voetnoot58, Lipsius' vriend en collega te Leiden. Deze gaf immers in een brief van 20 oktober 1608 aan Richard Bancroft, aartsbisschop van Canterbury, geadresseerd, niet slechts een sprekend bewijsstuk van Lipsius' toetreding tot de libertijnse sekte, die, in zijn ogen, onder de kennelijke bezieling stond van PlantinGa naar voetnoot59, doch tevens een helder, aanschouwelijk, bondig en rijk synthesebeeld ter verduidelijking van Lipsius' geesteshouding inzake geloofsovertuiging. Zijn breedheid van denken en zijn scherpe blik op de verschillende confessionele richtingen der christenen was Saravia fel opgevallen. Raak noteerde hij dat in religieuze twistpunten zijn ruimdenkend collega verkoos geen partij te kiezen of geen kleur te bekennen, | |
[pagina 103]
| |
wellicht om zijn talrijke vrienden, die er uiteenlopende meningen op nahielden, niet te kwetsenGa naar voetnoot60. De vraag kan echter gesteld of deze uitzonderlijke getuige volledig betrouwbaar is. Saravia's objectieve analyse van de leer van Niklaes en Barrefelt biedt een afdoend bewijs van zijn kritische zin en van zijn geloofwaardigheid om tot een onverdacht getuige van Lipsius' toetreding tot de sekte der spiritualisten te worden genomen, al geeft hij over de tijd van de opneming echter geen enkele aanduiding. De Leidse theoloog was op een loutere vaststelling van Lipsius' deelneming aangewezen, daar hij immers van de sekteleden geen enkele vingerwijzing mocht verwachten. Het verzwijgen van concrete aanwijzingen kan niet als ongewoon worden aangezien, daar zij uiterst voorzichtig waren om niets van hun illegaal bestaan te laten doorschemeren aan het waakzaam oog van de politieke en geestelijke gezagdragers. Men kan het immers voor zeker nemen dat, wanneer Plantin als grootmeester van de Antwerpse spiritualisten, iemand in zijn libertijnse vriendenkring opnam en hem meteen in bescherming nam, hij hem steeds op de collectieve veiligheid wees, vooral sinds hij in 1563 naar Parijs had moeten vluchten om aan de Inquisitie te ontkomenGa naar voetnoot61. Een tastbare aanwijzing van Plantins omzichtigheid met politieke heersers treffen wij aan in een brief van 8 oktober 1586 aan zijn vertrouweling N. Oudaert. De eerste bladzijde alsmede de dedicatie aan Philip Sidney (1554-1586), van Lipsius' ‘De recta pronunciatione latinae linguae dialogus’ (1586) heeft hij weggescheurd: zij werden immers tegen zijn wil in aan het werk toegevoegdGa naar voetnoot62. Een loflied aan het adres van de jonge gouverneur van Vlissingen, waarin Lipsius diens bekommernis voor de Verenigde Provincies hoogdravend bezongGa naar voetnoot63, kon de drukker van het werk bij de Spaanse overheid in opspraak brengen en tevens | |
[pagina 104]
| |
een terugkeer van de auteur naar de Zuidelijke Nederlanden bemoeilijken. Op alles bedacht, bleef Plantin trouwens met Sidney vriendschappelijke betrekkingen onderhoudenGa naar voetnoot64. Een karakterloze weerhaan in religiosis, zoals H. Bonger Lipsius meende te mogen typerenGa naar voetnoot65, was de befaamde humanist allerminst: zijn gedragslijn beantwoordde integendeel aan een wel overwogen opzet. In de vinnige geloofstwisten wilde Lipsius zich niet compromitteren, doch wel bewust, in navolging van Plantin, naar een verzoeningspolitiek streven. Voor wie derhalve terugblikt op de afgelegde weg is het duidelijk dat Lipsius' bekommernis geheel beheerst werd door zijn verzoeningsdrangGa naar voetnoot66. Wie deze veronderstelling afwijst, moet natuurlijk ook Lipsius' godsdienstigheid van de hand wijzen. Voor wie echter bereid wordt gevonden te erkennen dat de ideeën van het ‘Huys der Liefde’ immer in zijn leven hebben gespeeld, kan Lipsius' gedachtenwereld als een waardevol sluitend geheel worden bekeken. Al structureerde Lipsius een van humanistisch standpunt beschouwd uitzonderlijk verzoeningsprogramma, toch moet worden toegegeven dat Lipsius' visie van een te vergaand optimisme niet vrij te pleiten is. Hij oordeelde immers dat dialoog en discussie volstonden om de uiteengerukte confessionele problemen te overbruggenGa naar voetnoot67. Al bleven Plantin en Lipsius vereenzaamd in hun overtuiging, dat voor de verscheurde christenheid een oplossing kon worden bereikt, bleef de tragedie van de uiteengerukte christenheid bestaan. Toch blijven hun ideeën van openheid, van ruimheid van opvattingen en van verdraagzaamheid in de geestesgeschiedenis der Nederlanden en van Europa een constante kracht vormen. | |
[pagina 105]
| |
Onversaagd bleef Lipsius zijn levensdroom gestand. Tijdens zijn verblijf in het lutersche Jena, gedurend zijn dertienjarig professoraat in het calvinistische Leiden, tenslotte in het rooms-katholieke Leuven heeft hij Europa met een uitzonderlijk humanistisch cultuurpatrimonium verrijkt en onverdroten zijn tijdgenoten gewezen op de absolute noodzaak van een religieuze verzoening en politieke verstandhouding. Uit Lipsius' gedachtenwereld is Plantin niet weg te denken. Getroffen door het geweld dat Europa, tengevolge van de godsdienstige broedertwisten, overspoelde en doordrongen van de dringende noodzakelijkheid van de evangelische naastenliefdeGa naar voetnoot68, gaf deze zijn levensboodschap aan de begaafde en befaamde humanist door. In het voetspoor van zijn meester hechtte Lipsius derhalve alleen waarde aan de essentialia van het geloof, in het Evangelie ondubbelzinnig uitgedruktGa naar voetnoot69, en verlangde hij een heraut te zijn van de vredeGa naar voetnoot70. Het Lipsius zo vaak verweten gebrek aan godsdienstige standvastigheidGa naar voetnoot71, en de ogenschijnlijke onverschilligheid jegens het godsdienstig geschil, moeten derhalve duidelijkheidshalve overtrokken worden door zijn humanistisch vredesideaal, erfgoed van Plantin en van ErasmusGa naar voetnoot72. Deze laatste vertrouwde op 11 november 1520 toe aan zijn vriend Jodocus Jonas, die naar Luther wou overstappen: ‘ik bevorder de goede studie, ik bevorder de evangelische waarheid, en dat zal ik zwijgend doen, als ik het in het openbaar niet mag’Ga naar voetnoot73. Het wel overwogen relativeren van de stellingen der uiteenlopende christelijke confessies bij de beide spiritualisten Plantin en Lipsius ontsproot derhalve aan dezelfde bron. Beiden hebben zij | |
[pagina 106]
| |
zich gericht naar het eendrachtsideaal van Erasmus, die zijn levensovertuiging in zijn onverdroten streven tot de hereniging van de verscheurde christenheid neerschreef op 5 januari 1523 in de opdrachtbrief van zijn Hilariuseditie aan Jan CarondeletGa naar voetnoot74: ‘Het belangrijkste van onze godsdienst is vrede en eensgezindheid. Deze kan nauwelijks bestaan, tenzij wij omtrent zo weinig punten mogelijk definities opstellen en in vele dingen aan ieder zijn oordeel vrij laten’Ga naar voetnoot75. Naar het voorbeeld van zijn geliefde toongever Plantin, loopt door Lipsius' leven de gouden draad van een breeddenkend christelijk humanisme dat eerbied vroeg voor de menselijke persoon, dat zich bewust losrukte uit de politieke en religieuze strijd. Lipsius heeft zijn tijd het besef van de zinneloosheid dezer twisten, van de dringende noodzakelijkheid van de verdraagzaamheid willen bijbrengen. Aan de verspreiding van dat ideaal heeft hij geofferd de sereniteit der studie in zijn geliefd Brabant en het geluk van een vreedzaam in eigen rangen onbesproken leven. Getuige van de achterdocht van zijn omgeving, Lipsius' bekentenis van 5 augustus 1591 aan Jacob MonauGa naar voetnoot76, dat vrome en wijze mensen argwanend zijn verblijf te Leiden dulddenGa naar voetnoot77. Bezield echter door zijn verzoeningsideaal schreef hij op 27 juli van hetzelfde jaar aan Dionysius VilleriusGa naar voetnoot78: ‘Ieder dient de gemeenschap op zijn manier, dit is mijn krijgsdienst. Ik acht hem niet roemloos noch onvruchtbaar, zo ik er in slaag, als een klaroenblazer, anderen met mijn pen en mijn woord op te wekken tot de Deugd en de Wijsheid’Ga naar voetnoot79. Deze heerlijke opdracht heeft hij volbracht. | |
[pagina 107]
| |
Plantins oordeel over zijn vriend Lipsius aan Benito Arias MontanoGa naar voetnoot80 in een brief van 7 december 1585 blijft derhalve in het erfgoed van het humanisme nog steeds naklinken: ‘Lipsius ille piissimus, modestissimus, doctissimus...’Ga naar voetnoot81. | |
Christophe Plantin (1520-1589) animateur de Juste Lipse (1547-1606)Plantin a tracé la voie au jeune Lipse en l'introduisant à Rome chez le cardinal Granvelle. Il a suivi l'humaniste aux carrefours de sa vie mouvementée. Plantin, l'inspirateur de la secte spiritualiste, ‘Familia Caritatis’, a façonné l'esprit de Lipse dans les lignes maîtresses de cette secte: l'esprit de tolérance, la liberté de conscience. Ce qui implique le droit de choisir librement sa conviction religieuse. Nous retrouvons ces points de vue dans les oeuvres de Lipse, e.a. dans les Politica. ‘Fides suadenda est, non imperanda’, lui est une règle de vie. S'inspirant de Plantin, Lipse a fait sienne, au cours de sa vie, l'idée de Tertullien: ‘Religionis non esse religionem cogere’. A l'exemple de Plantin, Lipse adhéra, au soir de sa vie, à la religion catholique-romaine tout en restant inébranlablement fidèle à l'esprit de tolérance, à l'irénisme. A eux deux ils s'efforcèrent de défendre un humanisme basé sur le respect des convictions d'autrui, de promouvoir la réconciliation dans les luttes religieuses et politiques que traversèrent nos régions au xvie siècle. La dernière lettre de Lipse à son ami Plantin est un témoignage émouvant de son attachement à l'homme qui inspira toute sa vie: ‘...non vivum magis amavi, quam postea vere vivum amabo’. |
|