| |
| |
| |
Boekbesprekingen
W. Brandes, Bibliographie der niedersächsischen Frühdrucke bis zum Jahre 1600. Mit 30 Faksimiles. Baden-Baden, Verlag Heitz, 1960. 24 × 16 cm, 139 blz. (= Bibliotheca bibliographica Aureliana, IV).
Een Duitse uitgeverij met een in bibliografische kringen gekende naam verraste ons met een bibliografie van Nedersaksische drukken tot 1600. Het onderwerp is van uitnemend belang voor de Nederlandse letterkunde en geschiedenis. Tussen ongeveer 1540 en 1570 immers verscheen vooral te Emden een zeer grote hoeveelheid protestantse ‘verzetsliteratuur’, voor de Nederlanden bestemd. Vele van deze werken zijn uiterst zeldzaam en hun toewijzing aan een bepaald auteur of een bepaalde drukker baart zelfs de specialist vele zorgen. Groot waren derhalve onze verwachtingen wanneer wij dit werk voor het eerst aangekondigd zagen. Het moest ons immers mogelijk maken een duidelijk beeld te vormen van de gehele drukgeschiedenis van deze streek gedurende de 15de en 16de eeuwen.
Helaas, groter nog dan onze verwachtingen, was onze ontgoocheling want wat auteur en uitgever ons hier bieden is wel zeer mager. In feite is het geen bibliografie maar een zeer voorlopige lijst van Nedersaksische of als dusdanig gereputeerde drukken; een voorlopige lijst, die ten hoogste als proefschrift voor een bibliotheekdiploma of als inleidend tijdschriftartikel door de beugel zou kunnen.
Inderdaad, de auteur getroostte zich meestal niet de moeite om de werken zelf in te kijken doch putte zijn gegevens uit bibliografieën als Borchling-Claussens Niederdeutsche Bibliographie, als de Bibliotheca Belgica en uit vele locale monografieën. Op zichzelf kan zulk een compilatie, indien met zorg en nauwgezetheid uitgevoerd, nuttig zijn en hoeft zij niet a priori afgekeurd. Wanneer zij echter met een nonchalance geschiedt zoals die spijtig genoeg in de hier besproken publicatie dient aangeklaagd, dient men vrede te nemen met een werkstuk, dat men op zijn minst genomen, onevenwichtig noemen moet. Enige voorbeelden, haast willekeurig genomen, kunnen dit illustreren.
Het begint al met nr 1 van Brandes' lijst: Abell, Thomas. Invicta veritas. An answere that by no maner of lawe, it may be lawfull for the most noble kinge of England to be divorsid from the quenes grace, his lawful and very wife. Luneberge, 1532. De auteur vermeldt dit ‘unicum’ van het British Museum volgens Pollard-Redgraves Short Title Catalogue. Daarachter volgt de potsierlijke noot: ‘Eine Photocopie des Originals befindet sich in der Henry E. Huntington Library (San Marino) mit dem Vermerk: ‘The work was printed in Lüneburg, Hannover, Germany’. O, sancta simplicitas: hoe potsierlijk deze hyper-volledigheid is, beseft men ten volle wanneer men nr. 2224 van Nijhoff-Kronenbergs Nederlandsche Bibliografie 1500-1540 naleest, waar Mej. Kronenberg deze uitgaaf behandelde en toewees niet aan Lüneburg doch aan de persen van Maarten de Keyser te Antwerpen. In de noot van Mej. Kronenberg kan men verder nog lezen dat het exemplaar van het British
| |
| |
Museum geen unicum is maar dat er nog een ander exemplaar in de Lambeth Palace Library berust. Het feit dat de auteur Nijhoff-Kronenberg niet kent of althans nooit vermeldt, speelt hem nog herhaaldelijk parten, zoals wel te verwachten is in een bibliografie die voor een groot deel uit Nederlandse titels bestaat.
Zo schrijft de auteur onder nr. 346 een ander Engels werk (G. Joye, The subversion of Moris false foundacion, Emden, Jacob Aurik, 1534) toe aan Jacob Aurik te Emden, en dit zonder enige twijfel te laten. Indien hij Nijhoff-Kronenbergs nr. 3282 moest geconsulteerd hebben, zou hij gezien hebben:
1. | dat er drie ex. van dit werk in Engeland bewaard bleven, daar waar hij geen verblijfplaats weet te melden; |
2. | dat het werk voorkomt in Redgrave-Pollards Short-Title Catalogue onder nr. 14.829, wat hij verzuimde te noteren; |
3. | dat L. Hahn, in zijn Neuhochdeutsche Schriftsprache (een werk dat Brandes zeer wel kent en dikwijls - elders - citeert) betwijfelt of er ooit een Aurik te Emden drukte; |
4. | dat Mej. Kronenberg dit boekje aan de pers van Govert vander Haeghen te Antwerpen wenst toe te schrijven. |
Nummer 283 is een ander geval van verregaande slordigheid. Het is een werk van Willem Gnapheus, Een suuerlicke ende seer schoont disputacie, dat de heer Brandes toeschrijft aan de pers van Nicolaes van Oldenborch, Emden, ca. 1526. Het werkje is - eens te meer - beschreven door Nijhoff-Kronenberg onder nr. 1009. Uit hun beschrijving blijkt dat de auteur niet op de titelpagina genoemd wordt en dat de auteursnaam dus tussen haakjes had dienen geplaatst. Maar dit is niet het ergste. Onze bibliograaf schrijft de druk toe aan Emden, daar waar Mej. Kronenberg op grond van archivalia het bij Antwerpen hield (Vgl. Het Boek, 10 (1921), blz. 71-72). Niettemin is de kwestie twijfelachtig en wij nemen aan dat men van mening kan verschillen. Doch indien de heer Brandes het bij Emden houdt, moet hij consequent zijn en alle Oldenborch-drukken opnemen. Nijhoff-Kronenberg (III, blz. 201-203) en W. de Vreese (Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 15 (1901), blz. 252, nr 31) vermelden er in totaal 41. Brandes geeft er twee.
De hoofdbron van de heer Brandes, wat drukken uit de Nederlanden betreft, is de Bibliotheca Belgica. Doch ook hier is de schrijver onvolledig, want hij weet blijkbaar niets af van het bestaan der derde reeks, die in de jaren 1930 begon te verschijnen en thans reeds meer dan 20 afleveringen omvat. Daarenboven vermeldt hij in zijn opgaven nooit of de referentie naar de eerste of tweede reeks verwijst, wat het verifiëren zeer bemoeilijkt.
De schrijver neemt de gegevens van zijn bronnen zonder veel kritiek over. Aldus geeft hij de Universiteitsbibliotheek van Leuven als bewaarplaats op van het ‘unieke’ exemplaar van Jan Fruytiers, Schriftmetige gebeden, Emden, Goebens, 1573. Dat de Leuvense bibliotheek, en met haar het unicum, in 1914 en 1940 werd platgebrand, - feiten, waar onze oosterburen wel voor iets tussen zijn - schijnt onze auteur reeds vergeten te zijn.
Zijn de neerlandica van de heer Brandes alles behalve in orde, ook de eigen Duitstalige bibliografie staat niet op peil. Zo noemt hij slechts twee wiegedrukken van de vijf die kunnen worden toegeschreven aan Johannes Luce te Lüneburg, de oudste drukker van het door Brandes bestreken gebied. De eenvoudige consultatie van twee, voor iedere bibliograaf onmisbare werken, de Catalogue of books
| |
| |
printed in the 15th Century now in the British Museum (deel III, Londen, 1913, p. 698) en van Der Buchdruck des 15. Jahrhundert. Eine bibliografische Uebersicht herausg. von der Wiegendruck-Gesellschaft, Berlin 1929-1936, blz. 145, had de auteur deze belangrijke lacune bespaard.
Het register is ver van volmaakt. Zo vermeldt de heer Brandes blz. 138 onder Fremde und anonyme Druckorte bij het trefwoord ‘Lüneburg (= Basel)’ het nummer 556, terwijl hij nummer 557, een identiek geval, niet vernoemt.
Ten slotte nog een fout, waarbij ook de uitgever niet vrij uitgaat. De titelpagina vermeldt trots ‘Mit 30 Faksimiles’. De juiste betekenis van het woord ‘Faksimile’ is ons in het Duits minder vertrouwd, doch het spijt ons te constateren dat - voor zover wij konden nagaan - afbeeldingen nrs 1, 2 en 28 te klein en nrs 4, 5 en 6 te groot werden gereproduceerd, zonder dat de afwijking wordt opgegeven.
Wij durven onze lezers waarschuwen voor deze publicatie, die zelfs bij een oppervlakkige kennismaking zulke zware feilen vertoont en wij begrijpen niet dat een uitgeverij met een naam als Heitz, zulk werk op de markt brengt.
Dr. H.D.L. Vervliet.
| |
Willem de Vreese, Over handschriften en handschriftenkunde. Tien codicologische studiën. Bijeengebracht en toegelicht door P.J.H. Vermeeren. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1962, ill., xi-204 blz. (Zwolse Reeks van taal- en letterkundige Studies, 11).
Men mag het Dr. P.J.H. Vermeeren als een niet geringe verdienste aanrekenen dat hij een tiental belangrijke bijdragen over handschriften en handschriftenkunde, die Prof. Dr. W. de Vreese tussen 1900 en 1935 in verschillende tijdschriften en verzamelwerken liet verschijnen, voor de huidige generatie opnieuw toegankelijk heeft gemaakt. Niemand, die het werk van Dr. P.J.H. Vermeeren kent, zal betwijfelen dat hij voor een dergelijke uitgave de aangewezen persoon was: zijn bekendheid met de persoon en het levenswerk van W. de Vreese bleek ten overvloede uit zijn boek De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese, waarop hij in 1953 promoveerde, en zijn vertrouwdheid met de handschriftenkunde bewees hij door tal van bijdragen en kronieken, die hij sindsdien in het licht gaf. Aan de eigenlijke bundel gaat een korte inleiding vooraf, waarin hij de figuur van W. de Vreese belicht en zijn keuze van de bijdragen en zijn werkwijze verantwoordt. Al de bijdragen zijn naar tijdsorde gerangschikt behalve de eerste Handschriften en handschriftenkunde (1935), die wegens haar algemeen karakter diende vooropgeplaatst. Daarna volgen chronologisch: Over Middelnederlandsche handschriftkunde in verband met taal- en letterkunde (1900), Over eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (1902), De Dietsche boeken van 't Rooklooster omstreeks het jaar 1400 (1903), Een catalogus der handschriften in Nederlandsche kloosters uit het jaar 1487 (1913), Sint Augustinus in het Middelnederlandsch. Uit de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (1930), De verstrooiing onzer handschriften en oude boeken over den aardbodem (1931), Cadellen (1933), Paradox over den grooten nood der Nederlandsche philologie (1933) en Het scriptorium van ‘Den regulieren in Onser Vrowen
Polder’ op Walcheren (1933). Velen zullen wellicht bijdragen als Een Noordnederlandsch handschrift met ‘verlichterien’ uit het midden van de 15de
| |
| |
eeuw (1922) en Het Gruuthuse-handschrift (in 1940 postuum verschenen) node missen. De uitgever was echter aan een bepaalde omvang gebonden.
Willem de Vreese veronderstelt weleens van zijn lezers een meer dan gewone kennis van personen en zaken, waarover hij het in zijn bijdragen heeft; bovendien is de wetenschap sedert het verschijnen van de opgenomen bijdragen niet blijven stilstaan. Daarom heeft P.J.H. Vermeeren bij elke bijdrage een aantal kostbare voetnoten en achter in het boek nuttige toelichtingen gevoegd, waarin personen en zaken nader worden verklaard en op de huidige stand van het onderzoek wordt gewezen. Achter in het boek komt nog een literatuurlijst voor, waarin alle boeken en bijdragen zijn opgenomen, die in de voetnoten en de toelichtingen worden vermeld.
We begrijpen ten volle waarom P.J.H. Vermeeren de bijdrage Sint Augustinus in het Middelnederlands in deze bundel heeft opgenomen: ze is immers de enige, waarin W. de Vreese een gedeelte uit zijn vermaarde B.N.M. heeft gepubliceerd en die ons een denkbeeld geeft van het ongewoon rijke materiaal dat hij gedurende vele jaren heeft verzameld. Toch zouden we zelf hebben geaarzeld de genoemde bijdrage te herdrukken. In tegenstelling tot De Vreeses andere opstellen, waarvan de methode, de volledigheid en de nauwkeurigheid terecht worden geroemd, vertoont dit artikel leemten, die voortvloeien uit het feit dat hem, zoals hij zelf in de inleiding zegt, tijd en ruimte hebben ontbroken. Hij maakte inderdaad geen onderscheid tussen authentieke werken van Augustinus en pseudo-Augustijnse werken (Manuale, Meditationes, De vita christiana, Soliloquia, De triplici habitaculo, De diligendo Deo, Sermones ad fratres in eremo, Epistola de magnificientiis beati Hieronymi), waarvan sommige in een groot aantal Middelnederlandse handschriften voorkomen. Evenmin duidde hij aan hoeveel Middelnederlandse vertalingen er van bepaalde werken werden gemaakt en in welke handschriften die worden bewaard; het is immers zo dat sommige werken (Manuale, De diligendo Deo, Sermones ad fratres in eremo, enz.) meer dan eens in het Diets werden vertaald. Verschillende werken heeft hij niet geïdentificeerd (Augustinus gedachten = De diligendo Deo; Migne, P.L. 40, kol. 847-864; Sermoen van dwaes ordel te scuwen = Sermones supposititii, 66; Migne, P.L. 39, kol. 1871-73; Sermoen vander aelmisse = Sermones supposititii, 310; Migne, P.L. 39, kol. 2340-42; Sermoen van bewaringe der kuyscheit - Sermones supposititii, 293;
Migne, P.L. 39, kol. 2301-03; Van drie tabernakelen - De triplici habitaculo; Migne, P.L. 40, kol. 991-98). Hij vermeldde eveneens handschriften van ripuarische (b.v. Darmstadt, Hess. Landesu. Hochschulbibliothek 1847 en 1848) en Middelnederduitse omschrijvingen (b.v. Bonn, Universiteitsbibliotheek S 752) van Dietse Augustinus-vertalingen, zonder er evenwel bij te voegen dat die codices niet in het Middelnederlands zijn geschreven.
Het spreekt vanzelf dat van P.J.H. Vermeeren bezwaarlijk kon worden verlangd dat hij in voetnoot die leemten zou hebben aangevuld; zulks zou de perken van zijn uitgeverstaak te buiten zijn gegaan. Toch hadden we graag gezien dat hij de huidige bewaarplaats van enkele handschriften, die sedert 1930 van eigenaar zijn veranderd, voor zover hem dit mogelijk was, zou hebben aangeduid: Antwerpen, Coll. Grüter, thans Antwerpen, Stadsbibliotheek B 141.155; Cheltenham, Phillipps 4082, thans Brussel, Koninklijke Bibliotheek IV 105; Elseghem, Coll. de Gellinck, thans Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, B.P.L. 2260; Roermond, Coll. Mgr. van Gils 1, thans Nijmegen, Universiteitsbibliotheek; Velp, Bibl.
| |
| |
der EE. PP. Capucijnen 3, thans 's-Hertogenbosch, Provinciaal Archief der Minderbroeders Capucijnen, 259; Wenen, Fideikommissbibliothek 7942, 7944 en 7957, thans Wenen, Österreichische Nationalbibliothek 12886, 12887 en 12869; Wernigerode, Fürstliche Bibliothek Z d 36, thans Rotterdam, Gemeentebibliotheek 96 E 16. Misschien had hij ook kunnen wijzen op Augustinus-handschriften, die W. de Vreese nog onbekend waren, maar waarop sindsdien de aandacht werd gevestigd: Monnikendam, Gemeentearchief 155 (P. Edmundus Mikkers, Een 15e-eeuwse vertaling van St. Bernardus' preken De diversis en pseudo-Bernardijnse werken, in Cîteaux in de Nederlanden, VII (1956), blz. 45-49); Dilbeek, Coll. L. Indestege, Gebedenboek (Een Diets gebedenboek uit het begin der zestiende eeuw, herkomstig uit het voormalig klooster Sint-Hieronymusdal te Sint-Truiden, uitgegeven door L. Indestege. Gent, 1961, blz. 118-121, 122-123). Zelf hebben we in een bijdrage De Middelnederduitse vertaling van de Hiëronymusbrieven uit het Middelnederlands overgeschreven, Leuvense Bijdragen, Bijblad XLIII (1953), blz. 96 de aandacht gevestigd op handschriften van de Middelnederlandse vertaling van Epistola ad Cyrillum de magnificientiis B. Hieronymi, die in De Vreeses bijdrage niet zijn vermeld.
Bovenstaande opmerkingen doen niets af aan de uitnemende verdienste van P.J.H. Vermeeren een aantal belangrijke codicologische opstellen van W. de Vreese opnieuw in het bereik en onder de aandacht van de neerlandici en andere belangstellenden te hebben gebracht. Vermelden we ten slotte nog dat de bundel wordt voorafgegaan door een voorbericht van Prof. Dr. W. Gs. Hellinga, waarin hij wijst op het grote belang van de figuur en het werk van W. de Vreese.
J. Deschamps.
| |
Samek Ludovici (Sergio), Illustrazione del libro e incisione in Lombardia nel '400 e '500. Modena, Stabilimento Poligrafico Artioli, 1960, 4o, ill., 79 p.
Dans un ouvrage succinct mais généreusement illustré et complété par une courte bibliographie, un index des noms cités et des quelque cent-vingt livres et vingt estampes rassemblés, S. Samek Ludovici analyse l'art graphique lombard dans les vingt dernières années du XVe s. et les vingt premières du XVIe. C'est un art méconnu car il est éclipsé par les productions florentines et vénitiennes; le premier à s'y être intéressé, mais sans système, fut P. Kristeller (Lombardische Graphiek der Renaissance, Berlin 1913); Ludovici, tout en vérifiant ses assertions, s'y réfère plusieurs fois.
Après avoir précisé le cadre géographique de la Lombardie à l'époque envisagée, - Ligurie, Piémont ainsi qu'une partie de l'Émilie -, l'auteur dégage les aspects essentiels de la gravure lombarde, manifestes et constants surtout dans les bois: un dessin ferme, linéaire sans dédaigner les effets picturaux, des ombres suggérées par des hachures parallèles, un expressionnisme accentué, une disposition aérée des figures; les bordures sont rares et presque toutes d'importation vénitienne (entre Venise et la Lombardie il y eut de fréquents emprunts et échanges de bois).
Illustrations et estampes présentent des caractères communs à la peinture et à la sculpture lombardes contemporaines. Ludovici étudie quelques estampes isolées et l'illustration, souvent anonyme, des livres publiés dans les grandes villes: Pavie, Brescia, Milan. A propos de la gravure sur cuivre, très perméable aux influences
| |
| |
à cause de sa technique plus souple que celle de la xylographie, Ludovici étudie l'art de quelques graveurs: les da Brescia, Giovanni Pietro da Birago, Cesare di Cesariano, Bernardo Prevedari; il note l'intérêt des graveurs pour la Cène de Vinci, achevée à Milan en 1498; en la transposant sur cuivre, ceux-ci créèrent le prototype de la reproduction des oeuvres d'art. L'auteur signale aussi l'influence de Bramante sur les estampes à sujet architectural.
Le livre, illustré de bois pieux, burlesques, historiques ou romanesques, est souvent populaire et les traditions médiévales y subsistent; Ludovici souligne le nombre élevé des missels à l'étude desquels il consacre plusieurs paragraphes. Chaque ville a ses officines propres, aux caractères personnels en dépit des nombreuses influences, italiennes ou étrangères, qu'elles subissent. A Pavie, proche de Ferrare dont l'influence se fait sentir, le livre illustré se caractérise par un assouplissement de la ligne. Brescia, ville natale de Foppa, est inspirée par ce peintre; la proximité de Mantoue où oeuvre Mantegna, l'influence des arts germanique et franco-flamand, celles de Vinci et de la gravure vénitienne, donnent une idée de la difficulté du classement par influences des gravures bresciannes; en général, l'allure des bois y reste néanmoins typiquement lombarde, vigoureuse et synthétique. Milan est attirée, tantôt par l'âpreté des artistes du Nord, tantôt par l'art élégant de Vinci; à côté de bois présentant un aspect anguleux et tourmenté qui évoque Mantegna et le dramatisme allemand, il en est d'autres, tardifs, qui cherchent à suggérer le ‘sfumato’, la sensibilité du dessin léonardesque; la grâce de Luini perce aussi dans quelques illustrations milanaises.
En conclusion, si l'art graphique lombard à l'aube de la Renaissance, tel qu'il nous est présenté par S. Samek Ludovici, est loin de nous apparaître comme entièrement original, l'auteur nous en révèle cependant l'intérêt, qui réside dans la variété des thèmes religieux ou profanes, et surtout dans une fidélité de quelque quarante ans, - et ceci en dépit des influences -, à la sobriété de la composition et à la force du dessin.
A. Rouzet.
| |
Collectio Holbergiana; en samling skrifter av och om Ludvig Holberg; skänkt till Göteborgs Stadsbibliotek av apotekaren Fil. Dr Gustaf Bernström; katalog upprättad av Lage Hulthén. Göteborg, Stadsbibliotek, Wettergren & Kerbers Bokhandels AB, 1959, 24,5 × 18, 170 pp. Zw. Kr. 20,-. (= Acta Bibliothecae Gotoburgensis, 5).
De Gotenburgse Holberg-verzameling is met haar 595 nummers een van de voornaamste buiten Denemarken. Ze kwam in 1935 als particuliere gift van Gustaf Bernström in het bezit van de Stadsbibliotek. Twee jaar later kwam nog een aanvulling. Dit fonds bevat een groot aantal frisse exemplaren in eigentijdse of moderne banden. Benevens eerste drukken telt het een enorm aantal oplagen van afzonderlijke werken tot de allermodernste toe. Bibliografische, biografische en literair-historische werken over de auteur zijn er aan toegevoegd. Deze catalogus omvat buiten de Bernström-verzameling ook nog het overige bezit aan Holbergiana aanwezig in de Gotenburgse bibliotheek, inclussief 40 nummers welke tijdens de redactie van de catalogus werden verworven en als aanhangsel nog konden opgenomen.
| |
| |
De catalogus sluit in grote mate aan bij het standaardwerk van H. Ehrencron-Müller, Bibliografi over Holbergs Skrifter, I-III, Kopenhagen, 1933-35. Er is een concordantie met dit werk opgenomen, er wordt in de beschrijvingen naar de nummers van Ehrencron-Müller verwezen en ten slotte is de indeling van hem overgenomen: afzonderlijke hoofdstukken voor Peder Paars en voor Niels Klim, hoofdstukken voor de geschiedkundige schriften, voor de brieven, voor de comedies samengenomen. De beschrijvingen der werken zijn zeer uitvoerig, afwijkingen met Ehrencron-Müller zijn aangetekend, bv. wat betreft aantal bladzijden, drukfouten, plaats van de illustraties, omslagen e.d. Zo worden de noten zeer omvangrijk. De verschillende uitgaven van één werk staan chronologisch achter elkaar, de vertalingen incluis. Titellijst en naamlijst ronden het werk af. Zeer practisch is de gewoonte om vóór de uitgaven waar dit zich opdringt in cursief een sterk verkorte aanduiding te geven waardoor aard en betekenis van die uitgave dan dadelijk in het oog springen. Vanzelfsprekend kan men links en rechts lacunes in dit fonds merken; zo ontbreekt de eerste en tweede druk van Peder Paars, van de talrijke Engelse vertalingen van Niels Klim is slechts de eerste voorhanden (A journey to the world under-ground, 1742), van de Nederlandse daarentegen de eerste (Onderaardsche reis van Claas Klim, 1741), de titeluitgave daarvan, de tweede en de derde; van de in het Ned. vertaalde Blyspelen zijn niet min dan vijf uitgaven voorhanden, daarentegen ontbreken de zes delen van de Noorse Festutgave van 1922-25. In de afdeling literatuurhistorie missen we het Holberg-Billedbog van V. Andersen en zeker de ons erg aanbelangende studie van Saskia Ferwerda,
Holberg en Holland (1939). Noteren we ten slotte dat inhoud en betekenis van het fonds Bergström uiteengezet werd door Prof. Dr. F.J. Billeskov Jansen in zijn opstel Holberg-Samlingen i Göteborgs Stadsbibliotek, opgenomen in een feestbundel aan Bernström gewijd in 1947.
Dr. Em. Willekens.
| |
J. Hillier, Utamaro: Colour Prints and Paintings. Phaidon Press, London, 1961; 110 wit/zwarte en 17 volkleuren illustraties; 60 sh.
J. Hillier's studies (zelfde uitgever) ‘Japanese Masters of the Colour Print’ en ‘Hokusai’ zijn nu ook in Nederlandse bewerking verschenen. Wat betekent dat ik hem hier niet meer als een autoriteit over de Japanse prent moet voorstellen. Wat Utamaro betreft, de Westerse cognoscenti vrij bekend ofschoon over hem sedert 1907 geen noemenswaardig boek meer verschenen was, hij werd c. 1753 geboren. In Kawagoe? in Edo? in Ōsaka? of in Kyōto? - Even weinig weten wij over zijn ouders, ofschoon wij a priori de mogelijkheid niet mogen uitsluiten dat de toen veertigjarige kunstenaar Toriyama Sekien zijn vader was. Hoe dan ook, Utamaro werd zijn leerling in Edo en werd zelfs zijn zoon door adoptie. Sekien was opgeleid in de klassieke Japanse traditie, maar met de jaren ging hij sterker en sterker overhellen naar de Ukiyo-e, of Populaire school. Utamaro was ongeveer 11 jaar oud toen de volkleurenprent in Japan in 1764 tot stand kwam. Elf jaar later verscheen van hem, onder de schuilnaam Kitagawa Toyoaki, zijn eerste zgn. toneelboekje, tegelijk beïnvloed door de Kanō en de Ukiyo-e scholen. Vijf jaar later ging hij van Sekien over naar Tsutajū, een boekhandelaar die, naar het schijnt, de kunst bezat jonge genieën te ontdekken en er het maximum uit te halen.
| |
| |
Wij kunnen hier natuurlijk de carrière van Utamaro niet in al haar details volgen. Toch mogen zijn voornaamste werken vermeld worden: Ehon Mushi Erabi (1788, een platenboek van insecten - alle Ukiyo-e invloed is er praktisch vreemd aan); Uta-makura (hetzelfde jaar, bekend als het nec-plus-ultra van de Japanse albums van erotische kleurenprenten; de naam betekent: Het gedicht van het hoofdkussen); het zgn. Schelpenboek en Momo chidori kyoka awase (beide c. 1790, dit laatste gewijd aan vogels, zodat hiermee Utamaro's natuur-trilogie klaar was); een serie albums van portretten (1791-1793); De twaalf uren van de groenhuizen (c. 1795); Grote minnaars (1795-1800); moeder-en-kind prenten (1796-9); De annalen van de groenhuizen (1804). Bij 1800 was Utamaro de levende grootmeester van de Ukiyo-e, of Populaire school, terwijl Hokusai toen net zijn artistieke carrière begon. In 1804 of 1805 bracht Utamaro een tijdje in de gevangenis door, wegens smaad aan het adres van een hoogstaand generaal. Hij overleed in 1806. Utamaro schilderde ook een aantal paravents, zoals dat voor Japanse artiesten gebruikelijk was, en zelfs verscheidene schilderijen waar de auteur in het voorbijgaan op wijst. Deze ‘Utamaro’ is, naar mijn mening, het beste van de drie boeken die J. Hillier tot heden aan de Japanse prent heeft gewijd.
Hugo van de Perre.
| |
The Penrose Annual 1961. A Review of the Graphic Arts, onder leiding van Allan Delafons. Vol. 55. London, Lund Humphries, 1961. 42 sh.
Het is een zuiver toeval, verzekert dhr. Allan Delafons in zijn voorwoord tot dit 55e Penrose Annual waar hij sedert enkele jaren de leiding van heeft, dat auteurs van zoveel bijdragen dit keer de nadruk leggen, impliciet of expliciet, op wat hij noemt, de behoefte, de nood aan rede, logika en doelsbegrip vanwege de ‘printdesigner’ (letterlijk, de typografische vormgever, een ietwat ruimer begrip dan typograaf tout court) voor elke individuele opdracht die hem toevertrouwd wordt. Anders gezegd, aldus nog altijd dhr. Delafons, om zijn taak naar behoren te kunnen volbrengen moet de typografische vormgever een precies idee hebben van wat met een welbepaald drukwerk wordt nagestreefd alsmede alle bestaande middelen voor zijn reproductie in groot aantal, dóór en dóór kennen. Daar voegt hij overigens nog een derde vereiste aan toe. Namelijk een grondige kennis van de typografische ontwikkeling en geschiedenis, almaar opgefrist en aangevuld door de studie van het werk van de beste typografische vormgevers uit het binnen- en buitenland.
Wie zou hem de juistheid van deze of gene bewering durven betwisten? Tegelijkertijd staat het dan toch wel buiten kijf dat dit Penrose Annual zoals weinige andere, en kennelijk als geen ander in de Engelse taal, al wie rechtstreeks of onrechtstreeks bij de typografie is betrokken, of er belangstelling voor voelt, jaar in jaar uit de kans biedt om de ontwikkeling van de typografie in de wereld van vandaag op de voet te volgen. Iets wat nu des te moeilijker uitvalt en bijgevolg ook des te noodzakelijker is, daar de grafische kunsten op dit ogenblik wellicht de grootste technische revolutie doormaken sedert Gutenberg, dus sedert vijf eeuwen. Met deze technische revolutie gaan overigens een geweldige wijziging en evolutie inzake smaak en vormgeving gepaard. Deze laatste twee springen des te sterker in
| |
| |
het oog wanneer wij, zoals The Penrose Annual het doet, de ruimst mogelijke betekenis aan het woord ‘typografie’ geven, of nog beter wanneer wij het typografisch landschap tegelijk panoramisch en onder elke vorm van zijn veelvoudige aspecten bestuderen. Zo treffen wij dan ook in dit nieuwe jaarboek, na het minutieuse inleidend overzicht verzorgd door dhr. Delafons zelf, bijdragen aan b.v. de jongste tendenzen van de Nederlandse typografie; de Italiaanse grafika; het nieuwe Univers (sans-serif, of grotesque ook wel eens antiek geheten)-lettertype; een essay over enkele vooraanstaande Amerikaanse boekontwerpers- en drukkers; de typografie in India; de kunstenaar als een verslaggever; ROP kleurendruk voor kranten in Duitsland; electrofax voor fotogravure, etc. Voor andere lezers zullen dan weer de vier studies gewijd aan het typografisch onderricht zijn die hun aandacht opeisen, en wel ‘Design laboratory’, door John O'Connor, ‘Plans for an Institute of Printing’, door Sir Denis H. Truscott, ‘Future pattern of printing education’, door G.F. Caldwell, directeur van het Department of Printing te Nottingham, en ‘At the Elephant and Castle’, door Ellis Thirkettle, directeur van de London School of Printing and Graphic Arts. Voor deze school is op dit ogenblik te Elephant and Castle (dit verklaart de naam van het essay), in London, net tenzuiden van de Teems, een hyper-modern gebouw van veertien verdiepingen in opbouw, met ernaast nog een drietal andere (minder hoge) gebouwen, eveneens de school toegewezen.
Zoals al zijn voorgangers, is ook dit Penrose Annual rijkelijk met nu eens wit/zwarte dan weer kleurenafdrukken van interessant grafisch werk uit binnen- en buitenland verlucht. Vormgeving en typografie zijn dit keer verzorgd door Leslie McCombie die voor de tekst de Monotype Baskerville en de Monotype Gill Sans Bold heeft gekozen. De druk, door Lund Humphries, is eens te meer voortreffelijk.
Hugo van de Perre.
| |
‘Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers’
Onder deze titel verscheen in 1924 het vermaarde bibliografische werk van E.P.A. Geerebaert S.J.
Een tweede, verbeterde en bijgewerkte uitgave wordt thans voorbereid onder de auspiciën van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
De redactie is zo vrij beroep te doen op de medewerking van de lezers van ‘De Gulden Passer’ om eventuele vergissingen en leemten welke werden vastgesteld in de eerste uitgave te melden aan onderstaand adres.
Bij voorbaat dankt ze alle belangstellenden voor hun zeer gewaardeerde hulp.
Dr. A.M.A. Van Bilsen, Debuckstraat 21, Brussel IV
| |
| |
De Vereniging, in 1877 gesticht door Max Rooses en P. Génard, stelt zich ten doel de bevordering der kennis van het oude boek, hoofdzakelijk in de Nederlanden. Zij groepeert in haar schoot de bibliophielen uit alle gewesten van België.
Om lid te worden van de Vereniging volstaat het naam, ambt of beroep, en adres te melden aan de zetel van de Vereniging, Museum Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt 22, Antwerpen.
De leden der Vereniging storten een jaarlijkse bijdrage van 150 F (in het buitenland: 200 F); ze ontvangen hiervoor het tijdschrift en de afzonderlijke uitgaven verschijnend in de eerste reeks en tegen sterk verminderde prijs de eventuele uitgaven der tweede reeks.
Afzonderlijke jaargangen van het tijdschrift kunnen worden bekomen tegen 200 F (in het buitenland: 225 F).
SOCIÉTÉ DES BIBLIOPHILES ANVERSOIS A.S.B.L. (Siège social: Musée Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt 22, Anvers).
Cette Société, fondée en 1877 par Max Rooses et P. Génard, se consacre à l'étude de l'histoire du livre, principalement dans les Pays-Bas. Malgré sa dénomination, son activité n'est pas limitée à la Métropole: elle groupe en son sein des bibliophiles de toutes les régions de la Belgique.
Les personnes qui désirent s'affilier, sont priées de signaler leurs nom, qualité ou profession et adresse au siège de le Société, Musée Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt 22, Anvers.
La cotisation annuelle est fixée en Belgique: à 150 fr. B., à l'étranger: 200 fr. B. Les membres de la Société reçoivent gratuitement la Revue et les publications de la première série; ils peuvent obtenir celles de la deuxième série à des prix fortement réduits.
Il est possible d'obtenir une année de la Revue au prix de 200 fr. B. (à l'étranger: 225 fr. B.)
THE SOCIETY OF ANTWERP BIBLIOPHILES (Seat: Museum Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt 22, Antwerp).
This Society was founded in 1877 by Max Rooses and P. Génard, for the purpose of studying the History of the Book, especially in the Low Countries. In spite of its name, its activity is not confined to the town of Antwerp, for it groups bibliophiles all over Belgium.
Those who wish to become affiliated, are kindly requested to inform the seat of the Society, Plantin-Moretus Museum, Vrijdagmarkt 22, Antwerp, giving their name, profession or occupation and address.
The subscription rate is 200 Belgian fr. per annum. The numbers of the Review, as well as the publications of the First Series, are sent without charge to the members of the Society, and the publications of the Second Series may be obtained by them at greatly reduced prices.
Annual numbers of the Review can be obtained at the price of 225 Belgian fr.
|
|