De Gulden Passer. Jaargang 36
(1958)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Gulden Passer 1958]In memoriam prof. dr. J. van Mierlo, s.j.
| |
[pagina 2]
| |
schappelijk werkGa naar voetnoot(2) leggen en beide in parallel trachten te overschouwen, worden we onwillekeurig getroffen door het feit, dat aan de basis van dit geleerdenwerk een grote liefde en een dienende mededeelzaamheid liggen. Zijn werk is gegroeid uit en bezield door nederige toewijding. Feitelijk ontstond zijn studie uit zijn paedagogisch contact met de jeugd onzer colleges en met zijn jongere studerende confraters te Drongen, terwijl hij later professor in de geschiedenis der middelnederlandse literatuur aan de Faculté de Notre-Dame de la Paix te Namen zou blijven tot aan zijn emeritaat. Aan die jeugd wilde hij kunstsmaak en volksfierheid bijbrengen. Daarbij verplichtte hij zich, zijn leerlingen een degelijke rechtvaardiging van beide te geven in een wetenschappelijk verantwoord inzicht van de literatuurgeschiedenis. Zo kon hij zich met de gangbare handboeken niet tevreden stellen, en hij werd van leraar (wat hij nooit zou ophouden te zijn) tot een vorser en verkenner, die vernieuwen moest en daarom zijn lange speurtocht begon over het wijde, nog grotendeels braakliggend veld onzer vroege letterkunde. Pas later zou hij een meer louter wetenschappelijke loopbaan inslaan, die hem toeliet de reeds opduikende, maar steeds groeiende synthese op wetenschappelijke basis uit te werken. Dit geleerdenwerk zelf werd gedragen door een grote liefde voor zijn vlaamse volk, waarmee hij als kind der Kempen vergroeid was, en voor de Kerk, die hem een vrije ruimte voor een schoon menselijke uitbloei en goddelijke overbloei bood. De dienstbaarheid ‘voor outer en heerd’ spande de hartstochtelijkheid van zijn temperament, die, naast een meevoelende, hulpvaardige en innige menslievendheid en beproefde vriendschapstrouw, samen met een blijde goedheid en gezapige bedaardheid wonderlijk in hem samenleefde, tot een vergeestelijkte drijfkracht, die zich soms polemisch fel kon uiten en hem staag en onverdroten werk oplegde. Die liefde was rijk en vruchtbaar, omdat hij door een klassieke humanioravorming aan zijn veelzijdige natuurlijke talenten een harmonische ontplooiing had gegeven. Zijn begaafdheid miste het | |
[pagina *1]
| |
Prof. Dr J. Van Mierlo, S.J.
Ondervoorzitter van de ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’ | |
[pagina 3]
| |
geniale. Zijn technische vaardigheid tot versificatie verbaasde (hij vertaalde dag voor dag improviserend in nederlandse versmaat de griekse tragedies, die hij in de klas moest uitleggen enz.) maar was niet geraakt door de dichterlijke vonk, die hij toch in Hadewijch ontdekte. Zijn theologische vakkundigheid was telkens scherp (men herinnere zich zijn polemieken omtrent Elckerlijc!), maar wist toch niet tot de mystieke kern van Hadewijch of Ruusbroec door te dringen. Toch steeg zijn begaafdheid, gepaard met en opgedreven door een verbazende werkkracht en uithoudingsvermogen, verre boven de middelmaat uit. Hij beschikte over een fantastisch geheugen, dat nog in de laatste jaren hem toeliet, in buien van zwaarmoedigheid of lusteloosheid zijn kwaad humeur te laten optrekken door het reciteren van ganse bladzijden uit de klassieke auteurs; dat geheugen verklaart tevens zijn groot assimilatievermogen en zijn gemakkelijkheid van werk. Zijn helder verstand drong door, zoal niet steeds naar de diepte, dan toch naar de kern der zaak, en wist uit de veelheid der gegevens en der discussies telkens het essentiële af te zonderen en daarin de elementen ener synthese te onderscheiden. Zijn klassieke vorming was formeel aesthetisch gericht, wijl hij in zijn levensdrang zocht, de ganse waarheid in schoonheid en kunst te laten opengaan. Hij trachtte de schoonheid, voornamelijk de schoonheid van het woord en de taal, te benaderen, zoals hij ze meende te ontdekken in onze nederlandse letterkunde. Men kent Van Mierlo hoofdzakelijk als historicus der middelnederlandse letterkunde, maar we mogen niet vergeten, dat zijn eerste artikels, vooral verschenen in Dietsche Warande en Belfort, sinds 1903, aesthetisch gericht waren, en zowel Henriette Roland Holst, Vondel of Streuvels als Wordsworth en Sophocles betroffen. Trouwens dit aesthetisch waarderen is bij hem in al zijn onderzoekingen een nooit uitgeschakeld perspectief gebleven, zodat zijn geschiedenis nooit loutere historiografie, feitenverzameling of eruditie-zakelijkheid werd, maar altijd beheerst werd door de drang naar schoonheid, die hij onder alle facetten wilde ontdekken. Op deze dienende, onderschikkende functie der letterkundige geschiedenis komt hij meermalen terug. Zo in het belangrijke recensie-artikel ‘Over den, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche | |
[pagina 4]
| |
Letterkunde' door Dr. J. te Winkel’:Ga naar voetnoot(3) ‘Literatuurgeschiedenis zal toch steeds wel zijn: ook kunst-, schoonheidsgeschiedenis; wij vragen dat zij ons op dit schoone zou wijzen, waaruit het groeit, waarin 't bestaat; op de eigenschappen van des dichters bijzonder talent, op zijn beeldspraak, op zijn taalmuziek, op zijn oorspronkelijkheid, op zijn kunstprestaties, op zijn stijl en zegging, op zijn scheppende verbeelding, m.e.w. op al wat tot een aesthetische ontleding behoort... Zulk een geschiedenis moet toch wel zijn de geschiedenis van de schoonheidsidealen van een volk: wij verwachten, dat men ons die aantoone in hun wording en groei; dat men ons die ontlede in hare bestanddeelen, dat men ze vervolge in hun leven, en er aldus de waarde van bepale, om onze bewondering op te wekken, onze kennis van die bijzondere kultuur onzer vaderen te verdiepen en te bevestigen, om de schoonheidsidealen der toekomst te leiden’ (p. 178-9). Deze aesthetische fundering van de literatuurgeschiedenis was hem niet ingegeven door aestheticistische fijnproeverij, die wegens haar ivorentoren-afgezonderdheid in uitgeholde decadentie moet uitteren, en waarvan hij de innerlijke leegheid in de Tachtigers en latere vermommingen al te goed had aangevoeld. De schoonheid zag hij niet als een zwevende absolute waarde, die meteen in scepticisme en subjectivisme moet vervallen, omdat zij innerlijke verantwoording mist, maar als de uitstraling van de waarheidsbeleving en de levenswaarheid, die naar een gedegen vormgeving streven. Dit inzicht gaf hem een feilloze waardemeter voor zijn historisch oordeel. Een studie over Beatrijs van Nazareth besluit hij met volgende opmerking: ‘Hoe hoog ascetisch-geestelijk leven er heerschte in die mystieke kringen uit de vroegste dertiende eeuw laat ik onvermeld. Maar dit leven bloeide op in Schoonheid; het noopte om zich uit te zingen in de kunst van het Woord. Daaruit is ons oudste proza en onze beste lyrische poëzie ontstaan. Wat intens intellectueel leven daar mede gevoerd werd bewijzen nu Beatrijs en Hadewijch...’Ga naar voetnoot(4). Men merke, hoe Van Mierlo, van deze aesthetische beschouwing | |
[pagina 5]
| |
uitgaande, als van zelf kwam tot een indeling van de literatuurgeschiedenis, die principieel door aesthetische normen bepaald werd. Lapidair formuleert hij ergens zijn grondoordeel, waarin hij de diepste overtuiging van zijn hart blootlegde en meteen de wezenlijkste kern der zaak raakte: ‘Ik voor mij geef voor één lied van Hadewijch al de poëzie als zoodanig van Maerlant cadeau’Ga naar voetnoot(5). In feite leggen de woorden in nuce zowel zijn literair credo als zijn historisch inzicht vast, zoals hij dit in zijn latere geschiedenis steeds klaarder en overtuigender zal uitwerken: ‘In de vroeg-M.E., tot de veertiende eeuw heerscht een veel bepaalder streving naar schoonheid als zodanig in de kunst dan gewoonlijk wordt erkend. De ridderlijk-christelijke levensatmosfeer met zijn hoofsche idealen heeft daar niet weinig toe bijgedragen. Men had toen in het leven als in de kunst, een veel sterker, bewuster drang om schoon te doen, dan later. Men leze eens b.v. Hadewijch met haar in verschillende vormen voortdurend weerkeerende: vaert wel ende levet scone... Met de veertiende eeuw komt een ommekeer, die door Van Maerlant was voorbereid: de nuttigheidsidealen der opstijgende burgerij krijgen de overhand... De strekking, waardoor voor goed de didactische literatuur wordt ingehuldigd, beinvloedde feitelijk alle uitingen der kunst en kan men vervolgen tot in de romanliteratuur toe van die tijden. De geest, de toon, de atmosfeer verandert; de gedachten, gevoelens, strevingen wijzigen zich; de beelden, rythmen, voorstellingen, taalverbindingen krijgen een nieuwe kleur, een nieuwen klank’Ga naar voetnoot(6). Van Mierlo's aldus aesthetisch gericht inzicht heeft hem uitzonderlijk geholpen bij het uitwerken van zijn historische synthese, die hij tijdens zijn ganse speurtocht doorheen de geschiedenis der middeleeuwse letterkunde trachtte te ontdekken en uit te bouwen. Terwijl wij wellicht meer door zijn vele en uitgebreide détailstudies getroffen worden, zat het zoeken naar een synthese hem als 't ware in het bloed. Zo zien we, en wel in stijgende mate bij het vorderen der jaren, dat diepere doorvorsen van de ‘geschiedenis’, die essentieel een oorzakelijk geconditionneerd en organisch verantwoord ont- | |
[pagina 6]
| |
staan, groeien en rijpen der feiten en een over-elkaar-grijpen van feitencompleksen is, waaruit de historicus waarheidsgetrouw de grote ontwikkelingslijnen moet trachten af te lezen. De geschiedenis was voor hem meer dan een feitenmassa, maar ontwikkelingsgang zelf: ‘(De taak van de historicus) veronderstelt toch, o.i., een poging om al ware 't slechts de inwendige ontwikkeling, den inwendigen samenhang, het inwendige leven te schetsen, zoo men al niet hij machte is om ze ook met het uitwendige leven in verband te brengen. De inwendige ontwikkeling n.l., die den groei van de woordkunst ontleedt in haar zelve; die aangeeft en samenvat de eigenaardige uitingen ervan, de eigenaardige gedachten, gevoelens, bestrevingen, beslommeringen; den zeer bepaalden geest, die in de elkander opvolgende tijden ter openbaring komt, de vormen, beelden, rythmen, stijlfiguren, enz. die afwisselen met de geslachten... Tot een wetenschappelijke behandeling der geschiedenis zal toch altijd wel zoo iets als een synthesis, die de feiten tracht te groepeeren in hun wording en groei, in hun werkelijkheid, een noodzakelijk vereischte blijken te zijn... Dit zou daarenboven in hoogere mate voldoen aan de eischen der wetenschap, die niet een bloote, zij het ook juiste, beschrijving der feiten slechts is, maar verklaring en groepeering, die het beeld der werkelijkheid, het volle leven, de geheele objectieve waarheid tracht te benaderen... En zoo zou ook een geschiedenis der letterkunde dit ideaal van het genre nabij komen, dat een kunstwerk is, een kunstwerk van objectiviteit, door voller aanraking met de gansche, levende werkelijkheid’Ga naar voetnoot(7). De innerlijke oorzakelijkheid laat toe het wisselende gebeuren als een eenheid te beschouwen en in een synthese te vatten. Synthese is aldus een ingeboren noodzakelijkheid der wetenschap. Tot het inzicht en het uitwerken van een synthese werd Van Mierlo gebracht zowel door de aanleg van zijn geest, die rustig maar onverpoosd naar oorzakelijkheid en samenvattend begrijpen drong, als door het telkens verdiept onderzoek van zijn détailstudies. Zo heeft de studie van het afzonderlijke feit hem inzicht gegeven in de algemene ontwikkeling; en omgekeerd, bracht een verdiept inzicht | |
[pagina 7]
| |
in de synthese een helderder begrip voor het détail bij. Aldus bleek Hadewijch voor hem de exponent van een hoge uitbloei, waartegenover al het overige afgemeten kon worden, en dat anderzijds verklaard moest worden van uit het voorafgaande en het volgende. Zo stellen we een blijvende wisselwerking tussen beide perspectieven vast, wegens de gerichtheid van de menselijke geest op het concrete en zijn gelijktijdig streven naar het algemene, om aan de beperking der feiten te ontkomen in de sfeer der gedachte. Zijn logisch denken zocht het verschijnsel van Hadewijch's kunst te verklaren; en geleid door het oorzakelijkheidsprincipe, kwam hij er toe, om Hadewijch lang vóór Ruusbroec en Maerlant te plaatsen, verder om de hoogtebloei van Veldeke lang vóór Hadewijch te zien en te ontdekken, en nog verder om lang vóór Veldeke naar de frankische en oudnederlandse literatuur te zoeken. Zo openden voor zijn oog zich steeds nieuwe horizonten... en hij volgde de klaarblijkelijkheid der feiten... Bij het uitbouwen van deze noodzakelijke synthese diende hem uitstekend zijn diepere aanvoeling voor de volkse en religieuze kultuur der Middeleeuwen, waardoor hij als van zelf de golfslag van dat weidse leven besefte. Zijn zin voor het godsdienstige en het mystieke, zijn theologisch-historische vorming, zowel als zijn ‘sympathie’ met de levende stroom van het volkverleden, dat voor de Vlaming niet door een nationaalvreemde reformatie werd afgedamd, dat alles stemde zijn geest en hart af op een natuurlijk begrijpen van de middeleeuwse kultuur. In de inleiding tot de eerste uitgave van zijn ‘Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde’ (1928) verklaart hij ruiterlijk: ‘Bij dit werk heb ik geen ander doel gehad, dan de geschiedenis onzer letterkunde eens voor te stellen van een katholiek standpunt uit. De Middeleeuwsche letterkunde immers is in hoofdzaak Vlaamsch en katholiek. Toch werd ze voornamelijk tot nog toe door Noord-Nederlanders en niet-katholieken behandeld. Ik ben er van overtuigd, dat de Noord-Nederlandsche geleerden er geen bezwaar in zullen vinden, die geschiedenis ook eens door een Vlaming en een katholiek behandeld te zien...’ (p. VI). Met deze passende en noodzakelijke ‘sympathie’, die hem toeliet, zakelijk en getrouw zich in het verleden in te leven, heeft Van | |
[pagina 8]
| |
Mierlo eerlijk getracht, het ideaal, dat hij zich van de literatuurgeschiedschrijving had gevormd, te benaderen: ‘De geschiedenis is meer dan zulk een inventaris, als dien hij (=te Winkel) hier biedt: deze mist... de ziel, die, dringend door de duisternissen der tijden, geraakt tot de aanschouwing der Schoonheid van 't verleden, en die de man der wetenschap dan... in eene met werkelijkheid zwellende, door de kracht van de scheppende verbeelding gedragene, met den gloed der hartstochtelijke rede bewogene taal, in al haar volle en levende heerlijkheid openbaart... Zij moet, n.o.m., geboren worden uit de aanraking met de volle werkelijkheid zelf: objectiefscheppende kunst, door de kracht der verbeelding, waarmede zij 't verleden opwekt’Ga naar voetnoot(8) Daarom kantte hij zich vinnig tegen ieder aprioristisch dogmatisme of zelfgenoegzaam subjectivisme, waarin noodzakelijk ieder rationalisme verzandt, terwijl hij grootmoedig en nederig wilde doordringen tot de bevrijdende waarheid, naar de grens van het menselijk-mogelijke. Van deze trouw aan de waarheid heeft hij een schitterend voorbeeld gegeven in zijn zoeken naar ‘De definitieve oplossing in zake den Reinaert-proloog’Ga naar voetnoot(9): ‘Zoo is onze menschelijke wetenschap in voortdurende wording. Theorieën rijzen op, overheerschen het denken van een paar geslachten, en verdwijnen voor andere, die een vollere synthese van ons weten beloven. Wij waanden onze stoutste constructies op graniet gebouwd; tot daar plots een onvoorziene, onvermoede omstandigheid komt, die weer alles met den grond gelijkmaakt. In de ontdekking beleeft de mensch zijn zuiverste vreugde; die ondergang vestigt hem in 't besef van zijn onmacht en doet hem wonen in die “grondnederigheid”, die Gij (nl. Prof. A. Vermeylen), bij onze mystieken, bij onzen Ruusbroec, met gezag hebt geroemd: omdat in dien grond het Licht kan schijnen van de Waarheid, naar welke de mensch met geheel zijn wezen dorst’Ga naar voetnoot(10). In dienst van dit wetenschappelijk ideaal, dat menselijkerwijs onbereikbaar blijft, heeft Van Mierlo onverpoosd gewerkt met de | |
[pagina 9]
| |
ganse inzet van zijn krachten: zijn heldere geest, die in de analyse het inzicht van het essentiële gaf en telkens de lijnen tot de synthese doortrok; zijn veilig en omvattend geheugen, dat zijn werk zo vergemakkelijkte; zijn geweldige en vlotte werkkracht, die methodisch gevormd was, maar zich niet tot pedante techniciteit kon lenen; zijn grote gemakkelijkheid van uitdrukking en opstellen, die hem weleens verleidde tot wijdlopendheid, dreun of rhetoriek. Hierbij bezat hij de durf om analyse en synthese te vernieuwen en gevestigde meningen van handboeken of geleerden aan de waarheid te toetsen en desnoods af te breken, wat meer dan eens de aanleiding is geweest tot polemische steekspelen... En toch was hij uiteraard voorzichtig en zelfs conservatief, zodat hij slechts moeizaam tot nieuwe werkhypothesen overging en liever doorwerkte op de veilige bodem der feiten en der gevestigde traditie. Hij koesterde een geenszins verheelde hekel aan ‘hoge kritiek’ en hield zich, soms hardnekkig, aan de traditie, speciaal aan de overgeleverde tekst, waaraan hij maar liefst geen emendatie wilde aanbrengen, m.n. aan de lectio difficilior, die hij door alles heen trachtte te redden, tenzij hij door de ‘klaarblijkelijkheid der waarheid’ gedwongen werd, een andere stelling aan te nemen: ‘Wel is waar is de lectio difficilior op zich zelf nog geen afdoende reden van echtheid. Men zal er echter niet zoo licht van afwijken, dan wanneer men duidelijk kan aantoonen, dat het een vergissing moet zijn. Met haar echter heeft men steeds de beste kans de juiste bedoeling te treffen. Past zij objectief in zulk een bedoeling, dan verliezen de andere varianten alle waarde’Ga naar voetnoot(11). Terwijl Van Mierlo gestimuleerd werd door de vernieuwende inzichten van zijn Professor Scharpé en de stuwing van P. Stracke's en P. Reypens' intuities over de oudnederlandse literatuur, over Reinaert, over Hadewijch, over Ruusbroec, enz., is zijn werk slechts zelden door eigen schitterende intuities gekenmerkt, maar eerder door geleidelijk veroverde en moeizaam veroverende inzichten, die door verdere taaie studie en onderzoek werden uitgewerkt. Het is onze taak niet, een analytisch overzicht van Van Mierlo's werk, dat over tientallen publicaties van allerlei omvang verspreid | |
[pagina 10]
| |
ligt, te geven, noch een critisch oordeel te vellen over wat definitief als blijvende verworvenheid of als wetenschappelijk onzeker zal blijken te zijn. Doch, zoals Baur in 1949 reeds schreef, ‘het kan voor geen ter zake kundige een geheim zijn, dat de Antwerpse Jezuïet, méér dan wie ook in de beide Nederlanden, op dit ogenblik de eerst-aanwezende bevoegdheid is op dat gebied der Middelnederlandse letterkunde. Zijn arbeid aan Hadewijch, aan Ruusbroec, aan Beatrijs van Nazareth, aan Maerlant, aan Veldeke, aan Willem van Afflighem en Maerten van Torhout, aan de Reinaert en de geschriften die daarrond liggen, aan Elckerlyc, aan vrijwel ieder détailpunt met betrekking tot onze Middelnederlandse literatuurstudie besteed, had hem, beter dan wie ook, uitgerust om die periode in een indrukwekkende synthese te behandelen’Ga naar voetnoot(12). Men kan veilig zeggen, dat Van Mierlo aan de geschiedenis der middeleeuwse letterkunde een totaal vernieuwde verschijning heeft opgedrongen, zodat hij daarin ongetwijfeld een eersterangsplaats onder de grootste historici inneemt. Voorzeker wordt dieper graafwerk en bronnenonderzoek vereist, waar Van Mierlo nu en dan moest voortbouwen op niet altijd critisch betrouwbare bestaande voorstudies. Wegens de niet te omvademen massa der feiten werd weleens de analyse te haastig afgesloten, omdat de nood aan een ordenende synthese gevoeld werd. Deze aan menselijke zwakheid onvermijdelijke feilen doen niets af van de ware grootheid der reuzenprestatie, die bewondering en ontzag afdwingt. Zo heeft hij meegewerkt aan een dubbele grootse taak: voor het nederlandse volk enerzijds de waarheid van zijn eigen christelijke en katholieke visie laten opstralen, zodat daaruit de mogelijkheid werd gegeven, om tot het eigen wezen van zijn eeuwenoude schoonheid en rijkdom door te dringen, en anderzijds het aandeel van Vlaanderen in de groot-nederlandse volksgemeenschap te laten aanvoelen, op basis van de ruime volkseenheid naar verleden en toekomst en van een intense geloofseenheid, waarin de natuurkrachten gaaf konden, en opnieuw moeten, openbloeien in weidse Godverbondenheid. Iedere verminking van beide perspectieven heeft Van Mierlo gefolterd, van welke zijde zij ook kwam. Daar- | |
[pagina 11]
| |
voor stelde hij zich te weer: ‘Waar men het bewust wordt, dat niet overtuiging, niet oprechtheid, niet heilige ijver, maar kwade trouw en haat de pen besturen, daar houdt alle aesthetisch genieten noodzakelijk op. Ik voor mij kan heel goed het werk ook aesthetisch genieten van een schrijver die niet mijn overtuiging, zelfs niet mijn godsdienstige overtuiging deelt, ja ze aanvalt; als ik daarin maar in aanraking kom met een ziel die in alle oprechtheid naar de waarheid streeft, of datgene verdedigt wat hij oprecht als de waarheid huldigt. Maar een werk van kwade trouw, nooit’Ga naar voetnoot(13). Daarom vocht hij met open vizier voor de waarheid, maar heeft nooit een persoon minder gewaardeerd, omdat hij meende diens stelling te moeten wraken. Zijn schoonste, ja kinderlijke, vreugde was het, te mogen vaststellen dat de waarheid ingang vond. Zo is het voor hem een ongemene zielsvreugde geweest, wanneer hem bij zijn 75e verjaardag een oprechte en ruiterlijke huldegave en huldiging werd aangeboden door ‘zijn Noordnederlandse vrienden en bewonderaars’, die, aaneengesloten boven alle grenzen van politiek, geestesrichting en confessie, in de priester-vlaming een hoogstaand wetenschapsmens erkenden en dankten: ‘Diens baanbrekend werk als onderzoeker van de middelnederlandse letterkunde onderscheidt zich, bij standvastigheid van grondslag, door verscheidenheid van voorwerp... Een aanzienlijk deel der onderzoekingsresultaten van pater van Mierlo werd gemeengoed van onze letterkundige geschiedenis’Ga naar voetnoot(14). De dankbaarheid van het nederlandse volk, speciaal van de letterkundige en wetenschappelijke wereld, weze hem een schamel loon op aarde, terwijl, zo bidden wij,, den minnenden wert ghetoent dat rijcke Gods boven al ghescapen licht in eenen onghemetenen godlijcken lichte (Ruusbroec, Rijcke der ghelieven).
Antwerpen, juli 1958. Dr. A. Ampe, s.j. Lid van het Ruusbroec-Genootschap | |
[pagina 12]
| |
Eerwaarde Pater van Mierlo was gedurende jaren ondervoorzitter van de ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’. Steeds heeft hij, met zijn bijna spreekwoordelijk geworden geestdrift en energie, ‘zijn’ vereniging geholpen en gesteund. Geen enkele bestuursvergadering sloeg hij over; altijd wist hij goede raad te geven om, wanneer het moest, zelf de handen uit de mouwen te steken. Eerwaarde Pater van Mierlo, Uw overlijden betreuren we ten zeerste, Uw heengaan laat in ons midden een grote leemte!
Namens het bestuur van de ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’
De Voorzitters R. De Bock L. Baekelmans |
|