De Gulden Passer. Jaargang 35
(1957)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
BoekbesprekingE.I. Strubbe, Inleiding tot de historische critiek (Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven, Uitgeversmij. N.V. De Standaard-Boekhandel, 1954; 194 blz.).Prof. Eg. I. Strubbe doceert aan de universiteit te Gent o.m. de cursus gewijd aan de Historische Kritiek: de Inleiding tot de historische critiek is dan ook te beschouwen als de neerslag van deze cursus. Dit wil echter niet beduiden dat alleen universiteitsstudenten of belangstellenden in de ‘techniek’ van de historische wetenschap er belang bij hebben dit werk ter hand te nemen! Vanzelfsprekend wordt in deze Inleiding een aantal hoofdstukken gewijd aan de diverse problemen die de historische kritiek als discipline aanbelangen (De historische critiek: bepaling, voorwerp, enz. - De historische bron - De hulpwetenschappen van de geschiedenis - De bronnencritiek - De historische synthese), doch het leeuwendeel van het werk (blz. 76-184) werd voorbehouden aan een overzicht van de geschiedschrijving, van de oudheid tot de huidige dag. In een reeks zeer merkwaardige hoofdstukken en paragrafen worden de voornaamste vormen van geschiedschrijving in de loop der tijden ontleed, de voornaamste geschiedschrijvers geëvokeerd en de karakteristieken van hun werk gedetailleerd. Wat de Nederlanden betreft worden aldus Sigebert van Gembloers, Ph. de Commines, Pontus Heuterus, J. de Meyere, de Bollandisten, Kervijn de Lettenhove, R. Fruin, G. Kurth, J. Huizinga en H. Pirenne, meer in het bijzonder belicht en in hun algemeen kader geplaatst, terwijl in de diverse algemene paragrafen tientallen andere geschiedschrijvers uit onze gewesten worden gesitueerd en gekarakteriseerd. Uitvoerige bibliografische referenties en een bondig overzicht van de voornaamste hedendaagse historische standaardwerken voltooien het geheel. Werkelijk een handboek dat in geen enkele bibliotheek mag ontbreken!
L. Voet. | |
G.I. Lieftinck, De librijen en scriptoria der Westvlaamse Cisterciënserabdijen Ter Duinen en Ter Doest in de 12e en 13e eeuw en de betrekkingen tot het atelier van de kapittelschool van Sint-Donatiaan te Brugge (Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, XV, 1953, nr. 2; 96 blz., ill.).De uitvoerige titel omschrijft zeer nauwkeurig het opzet en de draagwijdte van het werk. Het vertrekpunt voor schrijver was de vraag: hebben de Cisterciënsers van de 12e eeuw zelf de rijk versierde handschriften verzorgd die in hun biblio- | |
[pagina 237]
| |
theken werden aangetroffen? Iets dergelijks druiste inderdaad in tegen de geest, en wat meer is, tegen de regels van de Hl. Bernardus... Het onderzoek van de verzamelingen van de Cisterciënserabdijen Ter Duinen en Ter Doest, thans bewaard in de Stadsbibliotheek te Brugge, leidde effectief tot de vaststelling dat de handschriften herkomstig uit het primitieve fonds van de 12e eeuw van de Ter Duinenabdij zeer sober waren gehouden. Dit veranderde op het eind van de 12e eeuw, denkelijk met de komst van Hacket, proost van Sint-Donatiaan, die monnik werd van Ter Duinen. Door zijn bemiddeling moet het scriptorium van Sint-Donatiaan het Cisterciënseratelier diep hebben beïnvloed in de zin van een betere verzorging en afwerking en meer versiering. Hacket mag tevens beschouwd worden als de werkelijke stichter van het bijhuis van Ter Duinen te Lissewege, Ter Doest - en meteen als de grondlegger van dezes rijke en mooie bibliotheek. De werken werden echter niet in het scriptorium van Ter Doest geschreven (het valt zelfs te betwijfelen of de abdij vóór de tweede helft van de 13e eeuw een schrijfatelier heeft bezeten) maar kwamen rechtstreeks van het scriptorium van Sint-Donatiaan. Pas in de tweede helft van de 13e eeuw heeft de lekebroeder Hendrik, denkelijk een beroepsscribent, van Ter Doest een belangrijk ‘schrijfcentrum’ gemaakt. De bevindingen van Dr Lieftinck in verband met de verhoudingen Ter Duinen-Ter Doest-Sint-Donatiaan werpen een nieuw licht op de oorsprong en de geschiedenis van de Cisterciënserbibliotheken en de Cisterciënserhandschriften; ze kunnen dienen als werkhypothese voor andere, soortgelijke opzoekingen.
L. Voet. | |
H. Hermans, Meester Plantin (Antwerpen, De Sikkel, 1952; 139 blz., ill.).Christoffel Plantin behoort, samen met P.P. Rubens, tot die bevoorrechte kategorie Sinjoren wier leven en werken de literatoren hebben geïnspireerd. Vermelden we hier terloops Jean Bertheroy (schuilnaam van Mevr. Roy de Clotte), Le journal de Marguerite Plantin (Parijs, A. Colin, 1e ed. 1899 - 9e ed. 1935), en E.P. Kelly, At the sign of the Golden Compass (New York, The Macmillan Company, 1938). Thans heeft een stadgenoot van Plantin, de heer Hubert Hermans, het aangedurfd de figuur van de grote aartsdrukker in romanvorm te doen herleven. Zijn bedoeling was inzonderheid voor de aankomende jeugd het leven en het werk van Plantin en de benarde tijd waarin deze leefde, te schetsen. Als zodanig is Meester Plantin geslaagd te noemen - vlot en onderhoudend geschreven, kan het meer en beter dan welkdanige dorre wetenschappelijke verhandeling de aankomende generatie vertrouwd maken met Antwerpens gouden eeuw en met enkele van de grote persoonlijkheden welke die gouden eeuw hebben helpen bepalen. Niet de geringste verdienste van het werk ligt in het feit dat schrijver zich op grondige wijze heeft ingewerkt in het onderwerp, en aldus een historisch betrouwbaar beeld heeft vermogen te scheppen van Plantin en zijn tijd. Anachronismen en vergissingen die bv. zozeer het werk van Kelly ontsieren, werden grotendeels vermeden. | |
[pagina 238]
| |
Enkel mag worden betreurd dat de Heer Hermans het nodig heeft gevonden - om wat meer ‘romankarakter’ te geven aan zijn werk? - de episode van de ‘ongeluksring’ te verzinnen en deze te lang uit te spinnen. L. Voet. | |
G.H. Dumont, La vie aventureuse d'Antoine van Bomberghen, compagnon de lutte de Guillaume le taciturne (Antwerpen, Le Papegay-Publiservice, 1952; 145 blz., ill.).In de geschiedenis van onze 16e eeuw heeft het geslacht der van Bomberghen een niet onbelangrijke rol gespeeld. Aan de figuur van één harer leden - Antoon van Bomberghen - wijdde de heer Dumont thans een studie. Een calvinisten-leider tussen vele, trad deze Antoon pas in februari 1567 op de voorgrond toen hij erin slaagde zich te laten aanstellen tot stadhouder van 's-Hertogenbos. Maar amper twee maanden later moest hij reeds de vlucht nemen voor de regeringstroepen. In het leger van Willem van Oranje keerde hij terug in 1568, om te sneuvelen aan de zijde van Hoogstraten bij de overtocht van de Gete in de nacht van 19 op 20 october. Antoon van Bomberghen was toen amper 34 à 35 jaar oud (geboren te Antwerpen rond 1532). Kortom, als een meteoor is Antoon van Bomberghen aan het politiek firmament verschenen om na enkele ogenblikken voorgoed uit te doven... Dit wil zeggen dat schrijver met enkel de biografie van zijn held zijn werk niet heeft kunnen vullen. Heel wijselijk heeft hij dan ook de andere leden van de familie van Bomberghen geëvokeerd die in de 16e eeuw een rol hebben gespeeld: Daniël van Bomberghen, de beroemde drukker, die, als uitgever te Venetië van talrijke Hebreeuwse werken, een zo belangrijke figuur is geworden in de geschiedenis van de drukkunst; zijn zoon Karel, vennoot van Chr. Plantin; diens neef Cornelis, broeder van Antoon, en eveneens vennoot van Plantin. Een hoofdstuk over de verdere geschiedenis van het geslacht besluit het werk. De heer Dumont heeft in de eerste plaats bedoeld een fresco te schilderen van het leven van Antoon van Bomberghen en van het tijdgebeuren waarin deze zijn rol heeft gespeeld. La vie aventureuse d'Antoine van Bomberghen is dan ook een vulgariserend werk met litteraire allures geworden. Doch schrijver blijkt zich zeer goed te hebben ingewerkt in het onderwerp (vgl. de Orientation bibliographique op het einde van het werk). Indien de appreciatie over de opstand van de Nederlanden tegen Filips II vrij subjectief is gekleurd (schrijver heeft zich wat te zeer door zijn enthoesiasme voor de held van zijn verhaal laten meeslepen!), dan is het geheel niettemin uitgegroeid tot een degelijke verhandeling over Antoon van Bomberghen, en meer algemeen over het geslacht van Bomberghen. L. Voet. | |
Berthe Delepinne, Geschiedenis der internationale post in België, onder de postmeesters der familie de Tassis (Belgische posterijen, 1952; 112 blz.; ill.).Het beheer van de Belgische posterijen heeft het gelukkig idee gehad ter gelegenheid van het XIIIe congres der Wereldpostunie dat in 1952 te Brussel werd gehouden | |
[pagina 239]
| |
een ‘herinneringsalbum’ te publiceren gewijd aan de voorgeschiedenis van het Belgisch postwezen. Een Franse en Nederlandse editie zagen het licht (Nederlandse vertaling door J. Rottiers); 31 platen met portretten en andere herinneringen aan leden van de familie de Tassis fleuren het werk op. Schrijfster biedt ons een belangwekkend, zij het o.i. wel eens wat te litterair aandoend, overzicht van het leven en de werken van de leden van dit geslacht die gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw van het postwezen in de Zuidelijke Nederlanden een modelbedrijf hebben gemaakt, en tevens, in de geschiedenis van het internationaal postwezen, als de grote postmeesters van de Habsburgse vorsten, een uiterst voorname rol hebben gespeeld. Het lag niet in de bedoeling van dit herinneringsalbum een wetenschappelijke verhandeling te maken; het geheel is dan ook vulgariserend (en soms wel eens wat te oppervlakkig) gehouden. Schrijfster blijkt echter vertrouwd te zijn met het onderwerp, maar waarom dan niet, al was het maar in een korte appendix, enkele bibliografische gegevens en een overzicht van de voornaamste bronnen samengebald? Als leidraad voor de niet-specialisten die dieper op het onderwerp wensen in te gaan... Belangwekkend, o.m. voor de verspreiding van het nieuws en de nieuwstijdingenGa naar voetnoot(1), zijn de enkele gegevens verstrekt over de door de koeriers te verrichten prestaties. In de patentbrief van 1 maart 1502 voor Frans de Tassis werd o.m. bepaald dat de afstanden tussen de onderscheidene hoven dienden afgelegd: Brussel-Innsbruck, 5 dagen in de zomer (6 1/2 dagen in de winter); Brussel-Parijs, 44 u. (54 u.); Brussel-Lyon, 4 d. (5 d.); Brussel-Blois, 2 1/2 d. (3 d.); Brussel-Granada, 15 d. (18 d.); Brussel-Toledo, 12 d. (14 d.). Omstreeks dezelfde tijd werden, in een bepaald geval, 35 boden ingezet die, onder elkaar de 1207 km. tussen Mechelen en Wiener Neustadt verdelend, de afstand aflegden in 10 dagen (25 maart- 3 april). Rond 1516 konden door de verdere uitbouw van de organisatie deze tijden nog gevoelig worden verminderd: de 44 u. 's zomers voor Brussel-Parijs werden teruggebracht tot 36 u.; de 4 d. voor Brussel-Lyon tot 3 1/2 d. Rome bereikte men toen in 10 1/2 en Napels in 14 dagen.
L. Voet. | |
L. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540 (Antwerpen, Uitgeverij De Vlijt, 1951; 358 blz., ill.).De hoofdtitel De Nederlandse volksboeken belooft te veel, doch de ondertitel geeft de juiste draagwijdte weer van de studie van Dr L. Debaene, die met dit werk de doctorsgraad heeft behaald aan de universiteit te Leuven. Laat ons onmiddellijk zeggen dat De Nederlandse volksboeken is uitgegroeid | |
[pagina 240]
| |
tot een zeer degelijke wetenschappelijke verhandeling, die vooral als naslagwerk grote diensten zal bewijzen. In een inleidend hoofdstuk omschrijft de auteur het zo moeilijk in een vast keurslijf te wringen begrip ‘volksboek’. Volgens hem zijn de ‘volksboeken’ in de eerste plaats romans in proza. Hun verdere karakteristieken kunnen als volgt worden omschreven: ‘fictieve wereldlijke verhalen, hoofdzakelijk in proza geschreven, deels gebaseerd op oudere ridderwereld en -literatuur, deels behorend tot de laat-middeleeuwse maatschappij, aanvankelijk vooral voor een burgerlijk publiek bestemd (en gedrukt), later geleidelijk meer en meer tot gezonken cultuurgoed vervallend’ (blz. 23). Misschien kunnen niet alle specialisten met deze bepaling instemmen, doch persoonlijk lijkt ze ons volkomen verantwoord toe. In een eerste deel krijgen we de eigenlijke kern van het werk: de beschrijving en ontleding van volksboeken-prozaromans die tussen 1475 en 1540 in druk zijn verschenenGa naar voetnoot(1). Voor elk werk worden gegeven: 1. Titelbeschrijving van de oudst bekende en door schrijver gebruikte Nederlandse editieGa naar voetnoot(2) - de opgave van moderne tekstuitgaven - bibliografie; 2. Analyse van de inhoud; 3. Onderzoek naar de herkomst van de prozaroman - tekst; 4. Bespreking van dezes eigenaardigheden; 5. Opgave van de verdere drukken en lotgevallen tot 1600. Dit deel I wordt besloten met drie bijlagen: bijlage I behandelt de ‘verloren prozaromans tot 1540’ (Euryalus ende Lucresia; Fierenbras; Leonella ende Canamorus; Olivier; Pyramus en Thisbe). In bijlage II wordt gesproken over de ‘prozaromans die waarschijnlijk na 1540 verschenen zijn’Ga naar voetnoot(3). De derde en laatste bijdrage is tamelijk mysterieus. Niet zozeer wat de inhoud betreft: de beknopte bibliografische behandeling en korte karakteristiek van | |
[pagina 241]
| |
‘Andere volksboeken in incunabel- en postincunabelperiode’Ga naar voetnoot(1). Doch waarom zijn deze ‘andere volksboeken’ niet opgenomen geworden in de kern van het werk? Zijn ze misschien niet volledig gelijk te stellen met de ‘andere’ volksboeken? Of heeft schrijver in deze bijlage soms niet eenvoudigweg de volksboeken ondergebracht die hij in de hoofdbrok van dit eerste deel niet wenste in extenso te bestuderen? In elk geval was hij zijn lezers toch een woord uitleg verschuldigd. In het tweede deel tenslotte worden deze analytische gegevens verwerkt in een algemene litterair-historische synthese over de prozaromans, een zeer belangwekkende en originele bijdrage over het onderwerp. Van vrijwel ieder behandeld volksboek wordt de titelpagina in facsimilé weergegeven. Het geheel biedt een uitvoerig illustratiemateriaal dat het belang van het werk beduidend verhoogt. Doch hier en daar heeft men, denkelijk om plaats te winnen en cliché's uit te sparen, het nodig gevonden de titelpagina's op en over elkaar te spreiden. Het resultaat is echter weinig bevredigend te noemen!
L. Voet. | |
R. Pennink, Catalogus der niet-Nederlandse drukken: 1500-1540, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek 's Gravenhage ('s Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 1955; XVIII + 267 blz.)Ga naar voetnoot(2).Deze catalogus, verzorgd door Dr R. Pennink, die gedurende lange jaren de afdeling der oude drukken van de Koninklijke Bibliotheek heeft beheerd, is uitgegroeid tot een lijvig, voortreffelijk verzorgd en zeer belangwekkend naslagwerk. Zoals de titel aangeeft, biedt de catalogus een overzicht van het bezit aan niet-Nederlandse drukken van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag voor de periode 1500-1540. We veronderstelden een ogenblik dat deze data verband hielden met de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540 van W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, doch dit schijnt niet het geval te zijn. | |
[pagina 242]
| |
Althans, in het voorbericht, verklaart Dr L. Brummel, hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek: ‘Ik ben mij bewust, dat de begrenzing tot de periode 1500-1540 enigermate willekeurig is. Zij vindt haar oorzaak in het feit dat de drukkers uit deze tijd reeds tijdens Campbell's bibliothecariaat bijeen geplaatst waren, zodat er wel reden was de grens van 1540 te handhaven. Het jaar van afsluiting trouwens is bij de verschillende bibliografieën over deze tijd zo uiteenlopend gekozen, dat het moeilijk zou zijn geweest een gemotiveerde keuze voor een ander jaar dan 1540 te doen’. Wel is het bestaan van Nijhoff-Kronenberg er verantwoordelijk voor dat de catalogus van Dr R. Pennink is geworden Catalogus der NIET-Nederlandse drukken: 1500-1540. Wat het belang van het repertorium betreft kunnen we ons weer volmondig aansluiten bij wat Dr L. Brummel in zijn voorbericht zegt: ‘Uit de periode 1500-1540 bezit de bibliotheek echter ook vele buitenlandse drukken en het scheen de moeite waard daarvan een catalogus in boekvorm te publiceren. Dit geldt te meer omdat de in velerlei opzicht vaste grond, die men vóór 1500 onder zijn voeten voelt, na die datum aanzienlijk minder betrouwbaar is. Ondanks de vele detailstudies immers zijn de samenvattende moderne bibliographieën over deze periode vrij schaars en elke catalogus bewijst daarom goede diensten’. Bij de titelbeschrijving heeft Dr R. Pennink, o.i. terecht, de gulden middenweg bewandeld: haar beschrijvingen zijn beter gestoffeerd dan in een gewone short-title catalogus het geval is, zonder het uitgerafelde detail en de omvang te benaderen van de uitvoerige bibliografische beschrijvingen. Er worden overigens uitvoerige referenties gegeven naar andere catalogussen en naslagwerken (de lijst van gebruikte afkortingen, d.w.z. van afgekorte titels, beslaat trouwens niet min dan 10 bladzijden compacte druk). In totaal zijn 2373 werken opgenomen, waarvan, zoals te verwachten, de overweldigende meerderheid herkomstig is uit Duitsland (inclusief Elzas, Oostenrijk, Zwitserland), Frankrijk [dat echter eveneens Genève annexeert. Waarom niet logisch gebleven en Genève (overigens vertegenwoordigd door één enkel werk) bij Duitsland, enz. gevoegd, of, beter nog, Zwitserland van het Duitse Rijk losgemaakt?] en Italië. Engeland (4 werken), Denemarken (1), Polen (1), Spanje en Portugal (12), en Turkije (10) komen achterna hinken.
L. Voet. | |
Livres anciens de droit d'origine étrangère imprimés aux Pays-Bas. Essai de bibliographie et catalogue de l'exposition organisée à l'occasion des Journées d'Histoire du Droit de la Société d'Histoire du Droit des Pays Flamands, Picards et Wallons du 21 au 23 mai 1953 à l'hôtel de ville de Breda (Amsterdam, Stadsdrukkerij, 1953; VIII + 72 blz.).De uitvoerige titel geeft op duidelijke wijze het opzet weer én van de tentoonstelling én van de samenstellers van de erop betrekking hebbende catalogus die ook werken wensten op te nemen die niet in de tentoonstelling voorkwamen doch hierbij anderzijds niet op volledigheid aanstuurden. In een ongetekende Introduction en in een door Prof. R. Feenstra en door procu- | |
[pagina 243]
| |
reur J.W. Bosch ondertekende Préface wordt overigens dit opzet, met zijn diverse begrenzingen en beperkingen, op uitvoerige wijze gedetailleerd. Er wordt o.m. gespecifieerd dat Pays-Bas hier werd opgevat in de engere zin van Noordelijke Nederlanden. In totaal worden een 454 nummers gegeven, ten dele systematisch gegroepeerd (Romeins recht; kanoniek recht; natuurrecht en politieke doctrines; internationaal publiek recht; hervormers van het strafrecht; handelsrecht; notariaat; militair recht), ten dele geografisch (Zuidelijke Nederlanden; Frankrijk; Duitsland; andere landen d.w.z. Italië, Sleswig, Rusland, Verenigde Staten; Holland verenigd met het Franse keizerrijk). Wat de Zuidelijke Nederlanden aangaat blijken o.m. de costuimen van Namen van 1682, van Dendermonde van 1629, en van het leenhof van Dendermonde van 1628, naast werken van Zuid-Nederlandse juristen als J. de Damhouder, P. Gudelinus, A. Perez, P. Stockmans, P. Wielant, F. Zypaeus, in het Noorden een drukker te hebben gevonden. Een speciale vermelding - waarop overigens in de Introduction de aandacht wordt gevestigd - verdienen de talrijke uitgaven van de costuimen van Antwerpen van 1582. Inderdaad, ondanks het feit dat deze costuimen te Antwerpen zelf werden opgeheven na de capitulatie van 1585, zijn ze een groot gezag blijven genieten in het Noorden, meer in het bijzonder te Amsterdam. Hoe onvolledig ook, kan deze catalogus zeer nuttige diensten bewijzen door een eerste oriëntatie toe te laten in het zo speciale en nog zo weinig behandelde bibliografisch domein van de rechtswetenschap. L. Voet. | |
Bibliotheca van der Linde - Niemeijeriana. A catalogue of the chess collection in the Royal Library, The Hague (The Hague, Royal Library, 1955; XI + 342 blz.)Ga naar voetnoot(1).In het voorwoord van Dr L. Brummel, hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, wordt het ontstaan en de wording geschetst van de verzameling werken over het schaakspel, die, als Bibliotheca van der Linde-Niemeijeriana, het onderwerp uitmaakt van de hier besproken catalogus. In 1876 kon de Koninklijke Bibliotheek de in de schaakaangelegenheden gespecialiseerde bibliotheek van Dr Antonius van der Linde aankopen. In totaal een 750 nummers, waarbij de werken over schaak werden gevoegd - ten belope van een 250 - die reeds in het bezit waren van de Koninklijke Bibliotheek. In de volgende jaren werd de verzameling niet systematisch aangevuld. Tot in 1948 Dr M. Niemeyer zijn rijke bibliotheek overmaakte aan de instelling op voorwaarde dat ze zou worden versmolten met de reeds bestaande schaak-kern en tevens in haar naam de herinnering zou bewaren aan de twee schaakspecialisten die aan de basis lagen van de verzameling: Dr van der Linden en Dr Niemeyer zelf. | |
[pagina 244]
| |
Wat de toevoer van de bibliotheek van Dr Niemeyer heeft betekend voor de definitieve uitbouw van de Bibliotheca van der Linde-Niemeijeriana kan men licht vermoeden als men vaststelt dat de catalogus niet min dan 6493 nummers telt! In haar soort mag dan ook deze sectie van de Koninklijke Bibliotheek als een unicum worden beschouwd. De beschrijving van de werken - in short-title-vorm - is door een reeks leden van de staf van de Koninklijke Bibliotheek, met medewerking van Dr Niemeyer, verzorgd geworden, en wordt zodoende als een anoniem werk gegeven. De catalogus is systematisch ingedeeld (Bibliography-History-General Works-Opening-Middle game, enz., enz.), doch een uitvoerige auteurs-index laat toe het werk ook op andere wijze te benaderen. Voor de specialisten en liefhebbers een zeer belangwekkend en bruikbaar instrument!
L. Voet. | |
Hans Georg Wackernagel, Die Matrikel der Universität Basel, I. 1460-1529. (Basel, Verlag der Universitätsbibliothek, 1951; XIV + 467 blz.).De compilator heeft jaar na jaar - of juister rectoraat na rectoraat (dat in de universiteit van Basel een zes maanden omvatte: van april tot october, en van october tot april) - de studenten genoteerd die zich lieten inschrijven aan de universiteit van Basel, met eventueel kanttekeningen nopens de behaalde graden en diploma's en verdere lotgevallen, voorzover bekend. Dit eerste deel bestrijkt de aanvangsjaren van de universiteit tot het ogenblik waarop ze, in de verwarring van de opkomende Hervorming, tijdelijk ophield te bestaan. Een zeer degelijke studie welks bruikbaarheid als naslagwerk wordt verhoogd door tal van uitvoerige indices en registers. In het geheel worden een 5275 namen opgegeven. Doch de compilator legt er de nadruk op dat enerzijds talrijke studenten zich niet hebben laten inschrijven in de universiteitsregisters en aldus aan zijn opsporingen zijn ontsnapt (alleen reeds voor de jaren omstreeks 1470 heeft schrijver in een andere bron 44 namen gevonden van niet-ingeschreven studenten! Voor de ganse periode moeten er honderden in dit geval zijn geweest); dat anderzijds talrijke personen zich hebben laten inschrijven enkel en alleen om zekere financiële en rechterlijke voordelen te genieten verbonden aan het statuut van universiteitsonderhorige (o.m. de boekdrukkers en boekbinders van de stad). Voor de geschiedenis van het intellectueel leven van het Zwitserland van het einde van de Middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden, vormt Die Matrikel der Universität Basel een prachtige bron. Aan de hand hiervan kan o.m. vrij precies de geografische verspreiding worden nagegaan van de aantrekkingskracht uitgeoefend door de universiteit op de leergierige jeugd van Zwitserland en de aanpalende delen van Duitsland en Frankrijk. Ook enkele studenten uit de Nederlanden blijken in deze jaren de Rijn te zijn opgevaren om van de universiteit van Bazel hun Alma Mater te maken. We hebben | |
[pagina 245]
| |
o.m. studenten gevonden uit Alkmaar, Amersfoort, Antwerpen, Brugge, Kampen, Delft, Haarlem, 's Hertogenbos, Luxemburg, Mechelen, Rotterdam, Utrecht (telkens één student), Leiden, Leuven, Luik (twee studenten), en Aarlen (vier studenten). L. Voet. | |
Luis de Matos, Les Portugais à l'université de Paris entre 1500 et 1550 (Universitatis Conimbrigensis studia ac regesta. Coimbre, 1950; XII + 245 blz.; ill.).Tot en met het einde van de 15e eeuw richtten de Portugese studenten in hoofdzaak de schreden naar de Italiaanse universiteiten. Rond 1500 werd evenwel de universiteit van Parijs de magneet, die de Lusitaniërs aantrok. Rond 1525 zwol de stroom nog aan, niet in het minst door de belangrijke verhoging van het aantal studiebeurzen ingesteld door de Portugese koningen. Doch precies door toedoen van de beursstudenten te Parijs kon het universitair onderwijs in Portugal zelf in deze jaren gesaneerd en op nieuwe banen worden gevoerd. De beurzen werden vanaf 1540 kariger en schaarser - het aantal Portugese studenten te Parijs liep snel terug. Vanaf 1550 zullen de enkele Lusitaniërs die nog in de vreemde gaan studeren Parijs ter zijde laten liggen voor Salamanca en Leuven... Dit hoofdstuk uit de geschiedenis van het Portugees intellectueel leven is door L. de Matos op voortreffelijke wijze belicht geworden in algemene overzichten en gedetailleerde biografische notities betreffende de meer dan 200 Portugese professoren en studenten wier spoor hij voor de periode 1500-1550 te Parijs heeft gevonden. Voor de geschiedenis van de typografie vormt zijn studie in zoverre een waardevolle bijdrage dat hij eveneens de werken in ogenschouw neemt die, geschreven, vertaald of gecommenteerd door Portugese professoren en studenten van de Parijse universiteit, in deze jaren in Frankrijk zijn gedrukt geworden. Een speciale vermelding verdient wel het feit dat Antwerpen een belangrijke, zij het onrechtstreekse, rol heeft gespeeld in de opgang van Parijs als intellectuele pleisterplaats voor de Lusitaniërs: het was inderdaad voorbehouden aan de ‘factoren’ van de Portugese koningen in de Scheldestad de stipendia uit te betalen van de koninklijke beursstudenten te Parijs. L. Voet. | |
Mirjam Dankova, Bratrské Tisky Ivancické a Kralické. The prints of Ivancice and Kralice of the union of Czech Brethren (1564-1619) (Sbornik Narodniko Musea v Praze, Svazek V-A. Historicky C.1; Praha, 1951; 183 blz.; ill.).Dit ‘Volumen V-A, Historia no 1’ van de Acta Musei Nationalis Pragae schenkt een overzicht van de typografische bedrijvigheid van de protestantse secte der ‘Moravische broeders’ vooraleer deze in de Dertigjarige oorlog werd uitgeroeid. De drukkers van de secte hebben aanvankelijk gewerkt te Ivancice, om zich in | |
[pagina 246]
| |
1578 te Kralice te vestigen waar ze o.m. de beroemde zesdelige Bijbel van Kralice hebben gepubliceerd (1579-94). Een uitvoerige samenvatting in het Engels stelt de specialisten die het Tjechisch niet machtig zijn, in staat de algemene gedachtengang van de auteur te volgen.
L. Voet. | |
Dr. A. Van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600 (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, r. VI, nr. 71 - Ledeberg-Gent, N.V. Drukkerij Erasmus, 1953).Voor het lied in de middeleeuwen beschikken we reeds lang over de uitstekende werken van G. Kalff, Fl. van Duyse en J.A.N. Knuttel. Nu de rederijkers sinds enkele tientallen van jaren steeds meer op de voorgrond werden gehaald, begon men meer en meer behoefte te voelen aan een grondige studie van en een overzicht over de rederijkerspoëzie. Op aandringen van Prof. Dr. F. Baur heeft A. van Elslander zich reeds vele jaren geleden aan het werk gezet om zoal niet de gehele dichtkunst der rederijkers, dan toch hun meest typisch genre, het refrein, te beschrijven. Na de nog tamelijk recente heruitgaven van belangrijke refreinenbundels als die van Jan van Styevoort en Jan van Doesborch, was het ogenblik gekomen om zulk veelomvattend werk te ondernemen. Van Elslander beperkte zich in deze studie wijselijk tot de periode vóór 1600, vermits na die tijd het refrein voor de literaire geschiedenis nog maar van gering belang is. De oorsprong ervan ligt natuurlijk in de Franse ballade, maar al spoedig kreeg deze strofische dichtvorm bij ons eigen kenmerken. Naast beschouwingen over de drie traditionele soorten, ‘int vroede, int amoureuze en int zotte’, wijdde de auteur een afzonderlijk hoofdstuk aan de refreinen in verband met de Hervorming en de Contra-Reformatie. Hoe interessant hun inhoud soms ook is, toch hebben zij veelal door hun didactische inslag meer een algemeen-culturele dan een zuiver esthetische waarde. De typische kenmerken van het refrein zijn van formele aard. Buitengewoon belangwekkend is het statistisch onderzoek van de vormelementen der gedichten uit de voornaamste bundels. Dit leidde tot merkwaardige conclusies voor de Antwerpse dichteres Anna Bijns. De als ‘Nieuwe Refreinen’ bekendstaande verzameling bleek naar de vorm geheel met haar gedrukte gedichten overeen te stemmen, terwijl de door E. Soens gepubliceerde refreinen voor ongeveer de helft vormkenmerken vertonen die bij de Antwerpse dichteres in haar drie uitgegeven bundels niet voorkomen. Een apart onderzoek van de ‘refreinfeesten’ geeft ons een nieuw inzicht in de organisatie en de werking der kamers van rethorica. Hoewel met grote liefde voor het onderwerp geschreven, neigt dit boek nergens tot overschatting van de verdiensten van auteurs of verzen. Steeds was Van Elslander erop bedacht de algemene cultuurgeschiedenis te dienen. Een grote hulp voor de toekomstige geïnteresseerden bieden de uitvoerige bibliografische gegevens. Wij bedoelen in het bijzonder de lijst van handschriften en drukken waarin refreinen worden aangetroffen. | |
[pagina 247]
| |
Wellicht had de schrijver scherper het refrein kunnen laten contrasteren tegen andere door rederijkers beoefende poëtische vormen. Ook lijkt hij ons aan de plaats van de refreinen in de volksboeken al te weinig aandacht te besteden. Maar dat zijn details, die geenszins de grote waarde van een meesterlijke studie verminderen.
L. Debaene. | |
Virgilius. Facsimile van de oudste druk van het Vlaamse volksboek ingeleid door Dr. Jan Gessler, professor aan de universiteit te Leuven, lid der nationale commissie voor folklore. Met kanttekeningen bij de illustratie van de Nederlandse uitgaven door Fr. van den Wijngaert, conservator van het stedelijk prentenkabinet te Antwerpen (Antwerpen, Uitgeverij De Vlijt, 1950).Het is algemeen bekend hoe de Latijnse dichter Ver- of Virgilius in de middeleeuwen als een groot man, ja zelfs nu eens als profeet, dan weer als tovenaar werd geëerd. Talloos zijn de schrijvers die in hun geschriften necromantische gegevens over hem hebben medegedeeld. Ten onzent vallen daarbij vooral Jacob van Maerlant, Jean d'Outremeuse en Dirc Potter op. In het begin der zestiende eeuw zagen een Nederlands, een Frans en een Engels volksboek het licht. Van elk der laatste twee verschenen reeds in de negentiende eeuw een drietal behoorlijke herdrukken. De Nederlandse prozaroman bleef moeilijk toegankelijk, daar het enige bekende exemplaar van de oudste editie (Antwerpen, Willem Vorsterman, circa 1525?) zich te Londen in het British Museum bevindt. Daarom verrichtte Prof. Gessler goed werk met deze tekst in een fotografische reproduktie getrouw opnieuw uit te geven. Jammer genoeg heeft hij verwaarloosd zijn editie van tekstverklarende noten te voorzien. Wel heeft hij het volksboek laten voorafgaan van een korte inleiding. Na de baanbrekende studiën van D. Comparetti en J. Webster Spargo weet hij echter bitter weinig nieuws mede te delen. Het bibliografisch overzicht, de hoofdstukken over ‘Virgilius in de Middeleeuwen’, ‘De Volksboeken van Virgilius’ en ‘Beknopt overzicht van het oudste Volksboek’ moeten dan ook louter als vulgarisatie beschouwd worden. Het enige oorspronkelijke element daarin is het betoog dat het Nederlandse volksboek niet aan het Franse schatplichtig zou zijn, zoals men vroeger algemeen aannam. Fr. van den Wijngaert voegde aan de inleiding een hoofdstukje toe over de illustraties van de verschillende uitgaven van het volksboek. Op zichzelf niet onaardig, maar veel te omvangrijk en oppervlakkig binnen het raam van een wetenschappelijke tekstuitgave. Het boek werd aantrekkelijk uitgegeven en rijkelijk geïllustreerd.
L. Debaene. | |
[pagina 248]
| |
Album Prof. Dr Paul de Keyser; de jubilaris aangeboden bij zijn zestigste verjaardag (Wetteren, Drukk. De Meester, 1951; 25 × 16, CXII, 200 blz., portr.).Het album-De Keyser geeft in een vijftal gevarieerde bijdragen een totaalbeeld van de ongewone bedrijvigheid van Prof. Paul de Keyser. Dr R. Roemans zet de rij in met een korte levensschets. Hij wijst vooral op de dienende rol, die het leven en werk van de jubilaris de luister schenkt van een harmonische eenheid: ‘Van hem mag in waarheid getuigd worden, dat zijn ideaal: sociaal nuttig zijn, het toehalen van de solidariteitsbanden van mensen van goede wil en het verheffen van het cultureel peil van zijn volk, in de werkelijkheid van elke dag toegepast werd.’ In zijn bijdrage tot deze bundel schetst F. van Es de bedrijvigheid van de gehuldigde op het gebied van de folklore. Al is deze tak van wetenschap volgens enkelen een ancilla historiae, toch is het allerminst waar dat de beoefening ervan onbelangrijk zou wezen. De humanistische geest van Prof. de Keyser zoekt en bestudeert de mens, de mens als individu en als lid van de gemeenschap. Door het achterhalen van de primitieve roerselen heeft Prof. de Keyser een diep-menselijke betekenis gelegd in het werkveld van deze jonge tak van wetenschap. Hij heeft oog en hart voor de waarachtige schoonheid die schuilt in de producten van de volkskunst. De kennis van het volkskarakter voert ons zo naar het volkslied en, verwant daarmee, de volksletterkunde. Uit de bijdrage van de Heer van Es blijkt meteen het groot belang van de bibliografie voor de wetenschap. In Prof. Dr P. de Keyser en de Nederlandse Taal- en Letterkunde zegt Dr A. van Elslander op blz. XXXVII: ‘Bij een nadere kennismaking met het werk zelf, zal (de belangstellende lezer) moeten bekennen dat Prof. Dr P. de Keyser zich met een bewonderenswaardig gemak op deze zo verscheiden gebieden beweegt en tot het besluit moet komen dat, wat bij een met minder talent en werkkracht begaafd onderzoeker verlies zou zijn, hier ongetwijfeld winst is, omdat juist hierdoor één van de grote bezwaren die niet altijd ten onrechte tegen onze huidige wetenschapsbeoefening worden ingebracht - een te ver doorgedreven specialisering - wordt vermeden en aanrakingspunten tussen verwante gebieden soms in een verrassend nieuw licht komen te staan.’ En hij besluit: ‘Prof. Dr P. de Keyser heeft ongetwijfeld nog iets bewaard van de universaliteit van onze Humanisten uit de XVIe eeuw.’ Prof. Dr J. Duverger stelt ons de jubilaris voor als een kunstgeleerde. Prof. de Keyser volgde zijn oud-leermeester, E. Pirenne, op als docent in de esthetica en de kunstfilosofie. Wij lezen op blz. XXXIX: ‘Dikwijls waren de colleges van Prof. de Keyser gewijd aan de geschiedenis van de aesthetische stelsels van de oudheid af tot op heden. Soms ontwikkelde hij ook een bepaald stelsel, nl. dat van Kant of dat van Hegel. Persoonlijk is hij een neo-kantiaans standpunt toegedaan,...’ Als laatste in de reeks handelt Prof. J.E. Verheyen over de visie van de feesteling op de opvoeding. Al wie belang stelt in de mens overdenkt vroeg of laat de pedagogische problemen van zijn tijd. Zij zijn wel talrijk en het overdenken waard. Laat ons zo vrij zijn er op te wijzen dat in deze bijdrage een storende (zet)fout geslopen is. | |
[pagina 249]
| |
Volgt dan de bibliografie - chronologisch opgesteld - 664 titels over 44 jaar activiteit, met als bijlage: Proefschriften voorgesteld en geleid door Prof. Dr Paul de Keyser (CI) en de: Medewerking aan tijdschriften, week- en dagbladen, almanakken (CV). Dit belangwekkend overzicht, waaruit overduidelijk de veelzijdige ontwikkeling van de gehuldigde blijkt, beslaat 67 pagina's. Het album besluit met een bloemlezing ‘Uit het werk van Prof. Dr Paul de Keyser’. De indeling van deze keuze gebeurde consequent met de geciteerde teksten: Volkskunde, Nederlandse taal- en letterkunde, kunstgeschiedenis en opvoedkunde. Deze feestbundel kan dienen als een nuttige wegwijzer, mede door de literatuuropgaven. De drukkerij De Meester, te Wetteren, leverde zeer verdienstelijk werk.
E. Thys. | |
Catalogue de l'Exposition organisée par la Société des Bibliophiles et Iconophiles de Belgique à la Bibliothèque Royale du 16 avril au 5 mai 1955. Reliures du Moyen Age au 1er Empire (88 pp.; ill.).Ce fut une fort belle exposition réunissant des exemplaires de presque tous les types qui caractérisent les différentes époques. Les membres avaient bien voulu se passer de leurs trésors pendant quelques semaines et pour compléter cet ensemble de façon à pouvoir suivre plus exactement l'histoire de la reliure, la Bibliothèque Royale et le Musée de Mariemont avaient prêté quelques volumes rares. Une exposition de ce genre est utile non seulement pour le plaisir qu'elle procure au moment même, mais surtout pour le catalogue qui en est le témoin et ira rejoindre ses prédécesseurs formant la base de la bibliographie de l'histoire de la reliure. Ce catalogue-ci, abondamment illustré, a été fait avec énormément de soin par Messieurs Schauwers et Colin (respectivement conservateur et bibliothécaire à la section Réserve Précieuse de la Bibliothèque Royale). Les descriptions sont minutieuses, les références très étudiées. Comme il faut s'y attendre pour des volumes appartenant à des bibliophiles belges, c'est la reliure française qui est la mieux représentée; du reste n'est-elle pas aussi la plus attirante pour l'amateur de belles choses? Certains peuvent se passionner particulièrement pour une époque ou un endroit déterminé, l'amateur qui ne recherche qu'un bel objet, tâche en général de se procurer une reliure française. Nous pouvons pourtant constater parmi les volumes exposés, un éclectisme qui marque l'intérêt des bibliophiles belges pour toutes les belles reliures. C'est ainsi que les reliures flamandes qui forment la partie importante du XVe siècle et du début du XVIe, les reliures françaises des XVIe, XVIIe et XVIIIe siècles, sont accompagnées de quelques exemples très caractéristiques provenant d'Italie, d'Angleterre et d'Écosse. Quel dommage que les reliures irlandaises du XVIIIe siècle soient si rares et si peu connues sur le continent; l'amateur de beaux livres anciens et modernes en admirant le travail des relieurs irlandais de la fin du XVIIIe siècle serait étonné de découvrir le décor à filets courbes irradiants si chers aux maîtres relieurs de Paris d'aujourd'hui et dont le relieur irlandais avait déjà fait un si excellent usage. B. van Regemorter. | |
[pagina 250]
| |
Catalogue de l'Exposition organisée par la Société des Bibliophiles et Iconophiles de Belgique à la Bibliothèque Royale du 23 mars au 13 avril 1957. Reliures du XXe siècle de Marius Michel à Paul Bonet (84 pp.; ill.).Tout comme la précédente, cette exposition fut une véritable réussite et le catalogue avec ses nombreuses reproductions restera un document précieux pour l'histoire de la reliure. Ce furent aussi Messieurs Schauwers et Colin qui se chargèrent de sa rédaction. Les premiers numéros nous montrent des oeuvres de 1900 jusqu'à la guerre '14-'18. On ne peut pas parler d'unité dans l'art du livre de cette époque; les relieurs subissaient des influences diverses et chaque artiste avait sa conception propre. Mais à partir de 1919 tout est changé: Pierre Legrain, par sa maîtrise, impose le dessin géométrique et l'emploi presque général de la mosaïque. C'est le début du renouveau de l'art de la reliure en France. D'autres talents s'affirment, petit à petit le décor évolue, on abandonne même l'abus de la mosaïque et c'est le triomphe des jeux de filets courbes scintillants sur des plats d'un ton uniforme. La beauté du décor tire parti de la virtuosité du doreur pour nous éblouir. En passant de Legrain à Paul Bonet, l'exposition de la Bibliothèque Royale nous permet d'assister à cette transformation des plus intéressantes. On peut cependant se poser une question: la virtuosité n'est-elle pas un danger? La technique des doreurs français est si éblouissante qu'on en oublie peut-être que la reliure n'est qu'une partie d'un tout: un beau livre; et que la dorure telle qu'elle est comprise actuellement parle peut-être un peu haut. Il est fort naturel que ce soit la France qui attire les bibliophiles belges et qu'aucun autre pays en dehors de la Belgique ne soit représenté à cette exposition. Il eut été intéressant pourtant de voir ce que Douglas Cockerell, l'élève de Cobden-Sanderson, a exécuté au début du siècle; ce que l'Allemagne de 1920 à Hitler, ce que le Danemark ont produit. Le Hollandais Smits, qui travailla aussi à Zurich, fut un précurseur et nous a laissé quelques belles pièces. En ce moment, l'anglais Roger Powell, professeur au Royal College of Art, exécute des oeuvres plus sobres que les reliures françaises, mais d'une grande beauté. Ces deux derniers, Smits et Powell, attachent beaucoup de prix à la technique du livre, tout comme l'excellent relieur de Bruxelles, Vladimir Tchekeroul, et ne pratiquent que la couture sur vrais nerfs. Ils n'admettent le grecquage des cahiers que lorsqu'il n'y a vraiment pas moyen de faire autrement. Mais ici nous devons parler des éditeurs de livres de luxe. En général, pour ceux-ci, le seul but est de publier des illustrations créées par des artistes de renom et le texte et les illustrations sont livrés au public dans un étui ou un emboîtage. On ne s'inquiète ni de savoir si le papier choisi, ni le nombre de cahiers se prêtent à être reliés. Le relieur se trouve alors devant un problème qu'il ne peut résoudre qu'en employant le dos brisé. Heureusement que notre époque connaît des relieurs honnêtes qui bannissent le faux nerf. Espérons que nous pourrons admirer bientôt de fort beaux livres, peut-être d'un format un peu plus réduit, et où tout aura été soigneusement étudié pour former le volume idéal, toutes les parties jouant leur rôle respectif sans trop écraser leurs partenaires dans cet ensemble voué à la beauté.
B. van Regemorter. | |
[pagina 251]
| |
William S. Mitchell, A History of Scottish Bookbindings, 1432 to 1650 (Aberdeen University Studies no 134 - Edinburgh, Oliver & Boyd Ltd., 1955; 150 pp.; ill.; Prix: £2.2).L'auteur a fait une étude fort consciencieuse de tout ce que les bibliothèques et les archives peuvent fournir pour éclairer le sujet. La chose était assez ingrate, car le début de la reliure écossaise n'a rien de personnel. Se basant sur les écrits de G.D. Hobson et de E.Ph. Goldschmidt, l'auteur cite surtout l'influence de la France et de l'Allemagne, sans négliger de songer aux Pays-Bas dont la reliure était arrivée à un niveau très avancé depuis longtemps. Les rapports suivis entre nos régions et l'Angleterre, les nombreux relieurs flamands qui s'y étaient établis même avant les troubles du XVIe siècle ont probablement permis l'introduction de matériel flamand en Angleterre et de là en Écosse. Le dernier relieur étudié ou plutôt plusieurs générations de relieurs du même nom, les Van Hagen, étaient du reste venus d'Anvers et avaient passé par Londres avant de s'établir à Aberdeen. En général le relieur écossais des XVe et XVIe siècles et même encore du XVIIe siècle est en retard sur son confrère du continent; son travail est archaïque. Deux exceptions intéressantes parmi les reproductions: la planche 17, une reliure de la fin du XVIe siècle et la planche 33, probablement de 1621, qui ont un décor doré, à petits fers, léger et pimpant; elles font présager les jolies reliures écossaises si caractéristiques du XVIIIe siècle. Celles-ci furent hautement prisées à la fin du XIXe siècle et elles ont certainement eu une influence sur l'art de Cobden-Sanderson et de son école. L'auteur donne des détails très intéressants fournis par les archives sur les matières employées sur les volumes appartenant à la famille royale. Aucune de ces reliures n'a été conservée malheureusement; il ne nous reste que la liste des velours, des soies, des fils d'or confiés au relieur ou à la brodeuse pour confectionner la reliure ainsi que le sac assorti qui contenait le précieux volume. Ceci nous montre qu'en Écosse tout comme dans nos contrées, le cuir n'était pas considéré au début, comme assez noble pour couvrir un livre appartenant à un grand seigneur; il est vrai qu'il n'y avait à la disposition du relieur écossais que le cuir de daim (reindeer hide) ou la basane. Nous pouvons conclure en disant que cet ouvrage sera très utile aux bibliothécaires écossais et aux amateurs de livres en langue anglaise et qu'il est à souhaiter que d'autres suivent l'exemple de W.S. Mitchell et nous donnent un travail approfondi de la reliure d'une contrée ou même d'une ville déterminée. On arrivera peut-être un jour à réunir une histoire de la reliure qui sera appuyée sur des bases sérieuses et non sur des redites non contrôlées.
B. van Regemorter. | |
H.E. Waite, Alternative type faces (London, Technical Publishing Company, 1951, 18.5 × 12 cm.; XVI - III blz.).Dit boekje is ontstaan uit de nood van de dagelijkse drukkerspraktijk. De inleiding maakt het dadelijk duidelijk dat geen diepgaande wetenschappelijke of historische mededelingen zullen worden verstrekt over de behandelde letter- | |
[pagina 252]
| |
soorten. De bedoelingen van de compilator zijn practisch: hoe te kiezen tussen het steeds groter wordend aantal schriftsoorten waarvan vele dan nog op elkaar gelijken als tweelingsbroeders. Klas per klas worden de schriften bij elkaar gezet: de schreeflozen, de Egyptiennes, de vette letters, de anglaises, de gothische lettersoorten, enz. Telkens worden de voorbeelden der betrokken series voorafgegaan door een korte, licht verteerbaar gehouden inleiding. Dat de auteur hierbij niet getracht heeft bepaalde voorkeuren uit te spreken, duid ik hem niet ten kwade. De opeenvolging der lettersoorten, zoals deze in appendix gegeven wordt, werkt op hem, die wil zien, meer dan verhelderend. Dit bescheiden boekje zal zonder twijfel zijn doel, practisch helpen, wel bereiken, hoewel hier te lande de voornamelijk Angelsaksisch gerichte keuze enigszins remmend werken kan. H.V. | |
S.H. Steinberg, Five Hundred Years of Printing, met voorwoord door Beatrice Warde (Londen, Penguin Books, 1955; 270 blz., 32 platen buiten de tekst, een aantal ill. in de tekst. Prijs: 3 sh. 6 d.).De titel van dit boekje maakt onmiddellijk duidelijk waarover het handelt: vijf eeuwen drukkunst. Terzelfdertijd, en dat blijkt niet uit de titel, is het een voortreffelijke sociologische studie omdat het, de geschiedenis van de drukkunst schetsend, ook handelt over de onderlinge verhouding tussen drukkunst en beschaving; het onderling verbonden zijn van drukker, uitgever en publiek; de boekcensuur en de ‘best-sellers’. Misschien geen baanbrekende studie, doch in elk geval een vulgarisatiewerk van het beste gehalte. Hugo van de Perre. | |
W.W. Greg, Some Aspects and Problems of London Publishing between 1550 and 1650 (Oxford, University Press, 1956, 131 blz., 21 sh.).Tijdens de afgelopen jaren heeft de geschiedenis van de boekhandel in de Britse Eilanden het ontstaan gegeven aan een relatief uitvoerige, fascinerende en soms vrij verbluffende literatuur. In 1952 publiceerde b.v. H.S. Bennett bij de Cambridge University Press een boek getiteld English Books & Readers: 1475 to 1557. Het bevat een massa onverwachte bijzonderheden, preuves à l'appui, van de populariteit van het boek in die ver afgelegen dagen. Men is geneigd er uit af te leiden dat de kwaal der ongeletterdheid van latere datum is, wellicht meer een gevolg van de industriële revolutie van vorige eeuw dan wij het aandurfden te vermoeden. Verder wijst het op het internationaal karakter van de handel in boeken, reeds in de Tudor-tijd. Dit laatste punt wordt overigens scherp toegelicht door Nelly J.M. Kerling in de flinke studie Caxton and the Trade in Printed Books die zij in het herfstnummer 1955 van The Book Collector heeft doen verschijnen. Some Aspects and Problems of London Publishing between 1550 and 1650 is een belangrijke aanwinst in deze serie werken. En vergelijkt U de data van de behan- | |
[pagina 253]
| |
delde periode, met die van het hogervermelde werk van H.S. Bennett, dan merkt U dat zij er chronologisch gesproken, onmiddellijk bij aansluit. En terecht: de datum 1557 is inderdaad van kapitaal belang in de geschiedenis van het Britse boekbedrijf, zowel op het gebied van de uitgeverij als van de boekhandel, ja zelfs op dat van het copyright, ofschoon dit woord pas in de achttiende eeuw in courant gebruik is gekomen. Bij regeringsbesluit werd inderdaad in 1557 wettelijk bestaansrecht gegeven aan de Stationers' Company. Dank zij deze gilde, kon de regering voortaan zonder moeite het drukkers- en uitgeversbedrijf controleren. Interessant detail: de keure werd uitgevaardigd door Koningin Maria I en Filip II van Spanje, haar echtgenoot, mogelijk wel op initiatief van deze laatste. Op grond van deze keure mocht het drukken slechts worden ondernomen door leden van de gilde, of door personen die hiertoe speciale koninklijke machtiging hadden ontvangen. De persen der universiteiten van Oxford en Cambridge vielen in deze laatste categorie, zodat de keure overhandigd aan de Stationers' Company in de grond het ganse drukkersbedrijf tot Londen beperkte. In de registers van de gilde moesten de titels van alle nieuwe uitgaven worden opgetekend en dit blijkt, aldus W.W. Greg, in vele gevallen meteen het copyright te hebben verzekerd - tot dan in 1709 de eerste Copyright Act werd uitgevaardigd die de rechten van de copyright-houder voor een periode van veertien jaar veilig stelde. En zelfs dat nam niet weg dat tot in 1911 elk boek, in Engeland gepubliceerd, in de registers van de Stationers' Company moest worden opgetekend. Het woordje stationer is een derivaat van het Middeleeuws latijnse stationarius, en slaat op een ‘station’, of ‘stal’, of ‘kraam’. Alles wijst er op dat de stationers, die hun stalletjes rond de Londense St. Paul's Kathedraal hadden en er schrijfmateriaal, boeken en dergelijke verkochten, het initiatief tot de oprichting van de Stationers' Company hebben genomen, o.m. om zichzelf te beschermen tegen de misbruiken van de venters en andere ambulante verkopers. Zonder in verdere details over dit uiterst lezenswaardige boek te willen treden (en terecht wijst de auteur er op dat niet de ganse geschiedenis van het Engelse boekbedrijf uit de behandelde periode is vervat in de registers van de gilde, aangezien er toen aardig wat sluikpersen en sluikuitgaven bestonden, o.m. van katholieke zijde), zou ik willen besluiten met er de aandacht op te vestigen dat de Stationers' Hall nog steeds een zekere activiteit blijft ontwikkelen als centrum van de gilde. En verder dat de woordjes stationer en stationery nog steeds in courant gebruik zijn. Het eerste staat voor een ‘handelaar in schrijfbehoeften’ (wat wel eens o.m. boeken omvat), het tweede voor schrijfbehoeften. Toch heeft Kramers' Engels Woordenboek het beslist verkeerd voor als het de Stationers' Hall bestempelt als ‘het registratiekantoor voor het kopijrecht’. Ingevolge de wet op het copyright van 1911 (thans in proces van herziening) is het copyright automatisch verzekerd voor elk literair, dramatisch, muzikaal en artistiek werk. Maar het is min of meer gebruikelijk een exemplaar van een boek in de bibliotheek van het British Museum als een soort waarborg van copyright te deponeren. Dit kan bovendien ook sinds 1924 - op een absoluut vrijwillige basis, het weze beklemtoond - in de Stationers' Hall geschieden. Hugo van de Perre. | |
[pagina 254]
| |
Oliver Simon, Printer and Playground (Londen, Faber and Faber, 1956. - 156 blz.; ill.; Prijs: 27 sh. 6 p.).Twee der grootmeesters van de hedendaagse Engelse typografie zijn in 1956 overleden: Oliver Simon en R.B. Fishenden. De naam van de eerste blijft voor immer verbonden met de fraaiste realisaties van de Curwen Press waar hij, van 1919 tot aan zijn dood, voor heeft gewerkt, en met zijn vermaard artistiek credo Introduction to Typography dat ik twee jaar geleden in dit tijdschrift besprak naar aanleiding van de heruitgave als ‘pocket-book’ door de Peguin. R.B. Fishenden, daarentegen, maakte o.m. faam als hoofdredacteur van de vermaarde en nagenoeg unieke Penrose Annual die een paar maanden voor het overlijden van Fishenden, zijn vijftigjarig bestaan had gevierd, en tevens als technisch adviseur o.m. voor de King Penguins. Veertien dagen voor zijn overlijden, had Oliver Simon de kroon op het werk gezet, door de publicatie van zijn autobiografie Printer and Playground. Dit boek is dus een soort afscheid van de wereld en van zijn kunst, te meer daar het onder zijn toezicht door de Curwen Press is gedrukt. Over de autobiografie als zodanig ga ik kort zijn. Zij is in keurig maar eenvoudig Engels gesteld, terzelfdertijd leerrijk en aangenaam omdat ze ons niet slechts Oliver Simon als mens toont, doch tevens als een scheppende en toch praktische idealist en als de verwezenlijker van drukwerk in een stijl waar een autoriteit op het gebied heeft van getuigd dat hij de klassieke strengheid, waardigheid en gezag heeft van een Didot in hoogsteigen persoon. Tenslotte zij er op gewezen dat wij in deze autobiografie bovendien de geschiedenis aantreffen van typografische tijdschriften als Fleuron en Signature die zo'n geweldige invloed hebben uitgeoefend op de Engelse typografie der afgelopen decennia, alsmede onverwachte details over de The Limited Editions Club, van New-York, waarvan de uitgaven door de Curwen Press werden gedrukt. Met het dubbele gevolg dat de invloed van Oliver Simon zich op slag tot de V.S.A. kon uitstrekken en dat, zoals hij het in zijn autobiografie schreef, ‘De typografische ondervinding en de zorg die zo kwistig aan deze éditions de luxe werden besteed, uiteindelijk ook op het massa-geproduceerde boek konden worden overgebracht’.
Hugo van de Perre | |
John Carter, Books and Book Collectors (Londen, Rupert Hart-Davis, 1956, 196 blz.; 18 sh.).In de bibliofiele wereld, vooral deze die zich inlaat met de Angelsaksische letteren, is John Carter een van oudsher bekende. Reeds meer dan vijfentwintig jaar zit hij in het bedrijf. Hoe zeldzamer een boek, hoe meer het hem aantrekt. Hij was het die de verkoping bewerkstelligde van b.v. het enig bestaande gekleurde exemplaar van William Blake's Jerusalem, van het Shuckbrugh exemplaar van de Gutenberg Bijbel en dies meer. Maar John Carter is niet slechts een deskundige, hoe geschoold ook, in zijn vak. Hij bezit bovendien de gave in een bekoorlijke stijl te praten en te schrijven over boeken, het verzamelen van boeken en grote | |
[pagina 255]
| |
verzamelingen. Zijn Taste and Technique in Book-Collecting, doch vooral zijn ABC for Book-Collectors, zijn standaardwerken in hun genre. Bovendien heeft Carter, in samenwerking met Graham Pollard, de grootste vervalsingsoperatie van zgn. bibliofiele zeldzaamheden ontmaskerd, namelijk die van Thomas J. Wise. Deze laatste heeft tegen het einde van vorige eeuw, over een periode van elf jaar, zowat een zestigtal voorgewende privé-drukken, prae-eerste uitgaven en dergelijke van werken van Engelse dichters uit het Victoriaanse tijdperk in omloop gebracht, waaronder Wordsworth, Tennyson, Dickens, de Brownings, Kipling en George Eliot. Dat weinig verkwikkelijke zaakje is nog lang niet opgeklaard, twintig jaar na het overlijden van de hoofdschuldige: Thomas J. Wise, een der meest vermaarde bibliofielen van zijn tijd en stichter van de beroemde Ashley Library. In Books and Book Collectors, dat een verzameling essays en studies is over de bibliofilie, komt John Carter uitvoerig op dit problema terug in niet minder dan drie essays. Dit laat er dus vijftien over voor andere onderwerpen. Hiervan zijn er gewijd aan zes grote hedendaagse bibliofielen waaronder Michael Sadleir (waarvan schrijver evenwel verzwijgt dat hij de gelukkige eigenaar is van wellicht het omvangrijkste en belangrijkste Verhaeren-archief in privé bezit!). Twee andere handelen over typografen: D.B. Updike en Stanley Morrison. Al deze essays zijn doorweven met massa's wetenswaardige bibliografische bijzonderheden. Anderzijds is de studie One Bibliographical Sermon: Nineteenth-Century English Books: Some Bibliographical Agenda een bondige maar voortreffelijke historische schets over de evolutie van het boekontwerp en de boekproductie tijdens de vorige eeuw. Een kleinood, als U wilt, maar charmant, en, op zijn eigen terrein, buitengewoon leerzaam. Hugo van de Perre. | |
Hugh Williamson, Methods of Book Design: The Practice of an Industrial Craft (Oxford, University Press, 1956, 430 blz., ill., platen en voorbeelden van lettertype. Prijs: 45 sh.).Met het verdwijnen van Oliver Simon en R.B. Fishenden is Hugh Williamson nu zowat op slag de enige algemeen erkende autoriteit op het gebied van het boekontwerp en de boekproductie. Gedurende tal van jaren heeft hij in deze hoedanigheid bij de Oxford University Press gewerkt, en amper twee jaar geleden is hem de produktieleiding toevertrouwd van de uitgeversgroep William Heinemann die er in Kingswood, graafschap Surrey, zijn eigen persen op na houdt onder de maatschappelijke benaming The Windmill Press. Zoals de titel van zijn boek het ons leert, beschouwt Hugh Williamson de boekproductie, met inbegrip van het boekontwerp, als een industrieel ambacht; dit is dus waarbij zowel technische kennis als goede smaak van pas komen. Terecht of tenonrechte hoedt hij er zich nochtans voor van ‘kunst’ te gewagen. ‘De aesthetika van het boekontwerp, zegt hij inderdaad nadrukkelijk, kan niet gemakkelijk worden beschreven, misschien is het zelfs een onmogelijkheid’. Alles bij elkaar genomen stemt de ietwat pragmatische zienswijze van Williamson over het onderwerp derhalve nagenoeg overeen met wat de Amerikaanse typograaf Daniel | |
[pagina 256]
| |
Berkeley Updike neerschreef in zijn vandaag al te veronachtzaamd werk Printing Type dat in 1922 versheen en niet weinig heeft bijgedragen tot wat ik, Williamson's terughoudendheid ten spijt, de artistieke wedergeboorte van de Engelse typografie durf noemen. Updike was inderdaad van mening dat ‘Het merendeel van hen die in het drukkersbedrijf gaan een of andere vorm en graad van goede smaak hebben, sommigen hunner zelfs een onaanvechtbare goede smaak, wat een geschenk der goden is. Het komt me voor dat in het drukkersbedrijf de gepaste smaak wordt aangekweekt... door de kennis van wat in het verleden is gepresteerd en wat waardering genoeg heeft gevonden om te overleven.... Bestudeert men de meesterwerken van de drukkunst (in wezen spreekt hij niet van drukkunst, doch van het drukken tout court - v.d. P.), dan stelt men vast dat zij onderling bepaald kwaliteiten gemeen hebben... Begint men dan te begrijpen waarom zij grote voorbeelden van typografie zijn, dan begint hij meteen zijn goede smaak te oefenen’.... Toch leide U niet af uit wat voorafgaat, dat Hugh Williamson een soort remaché zou hebben gegeven van Oliver Simon's Introduction to Typography. Integendeel, in zijn buitengewoon gedetailleerde en zorgvuldig geargumenteerde uiteenzetting, schetst Williamson stapsgewijze de groei en de praktische uitwerking van het boekontwerp en de princiepes en regelen van goede smaak die er ten grondslag van liggen. Dit betekent dat dit boek, in wezen een encyclopedie, het onderwerp behandelt in vierentwintig hoofdstukken, gaande van het handschrift tot en met het stofomslag, via formaat, keus van lettertype en -formaat, papier, kleurdruk, prijsberekening, en dies meer. Elk hoofdstuk is bovendien aangevuld met een zorgvuldig uitgewerkte biografie. En tenslotte zijn er dan nog vijf bijlagen, plus index en glossarium. Om samen te vatten: dit werk is een tekstboek voor de beginner, een uitmuntend referentiewerk voor de cognoscenti en, tenslotte, een treffend voorbeeld van sober-voornaam, streng maar niet stoer-klassiek boekontwerp en boekproduktie, getrokken op fraai papier, terwijl alles wat naar reproduktie en illustratie zweemt, van allereerste gehalte is. Hugo van de Perre. | |
J. Hillier, Hokusai (Londen, The Phaidon Press, 1955. Groot in-4o formaat, 134 blz.; 130 ill. in monochroom en 18 gekleurde platen. Prijs: 42 sh.).De auteur van dit werk had zich reeds aan onze aandacht opgedrongen door wat ik hier eertijds een krachttoer noemde, zijn Japanese Masters of the Colour Print. A Great Heritage of Oriental Art. Zijn Hokusai, even voortreffelijk uitgevoerd en in eenzelfde formaat, moet het er alleszins niet tegen afleggen. Integendeel, de Times Literary Supplement heeft het werk zelfs begroet als zijnde het beste bestaande werk over de kunstenaar die, aldus de chronologisch opgestelde bibliografische lijst waar deze monografie op besluit, niet minder dan 207 boeken met zijn illustraties heeft verlucht. De studie is onderverdeeld in zeven hoofdstukken die in grote trekken overeenstemmen met de opeenvolgende fazen van de artistieke ontwikkeling van een kunstenaar die met een gepast brio een traditie heeft afgesloten die terugreikt tot | |
[pagina 257]
| |
in de zevende eeuw onzer tijdrekening, en leteen tot de Chinese schilderkunst. Zij die Hokusai en andere grootmeesters van de Japanse prent in hun precies kunsthistorisch verband wensen te bestuderen, zullen evenwel goed doen, meen ik, tegelijk met de twee monografieën van Hillier, ook The Art and Architecture of Japan, door Robert Trait Paine en Alexander Soper, in de voortreffelijke Pelican History of Art series (Penguin uitgave), ter hand te nemen. En zelfs, wensen zij terug te gaan tot aan de bron, in dezelfde serie, de niet minder briljante studie The Art and Architecture of China, van Laurence Sickman en Alexander Soper.
Hugo van de Perre. |
|