| |
| |
| |
Boekbespreking
Imago Mundi. A review of early cartography, edited by Leo Bagrow. VII (1950)-XI (1954). Stockholm, Kartografiska Sällskapet. 1951-1955. 5 dln. in-4o, met talr. fig. en pltn.
In jaargang 30 (1952), blz. 153 van De Gulden Passer gaven wij een bespreking van deel VI (1949) van dit belangrijk jaarboek, gewijd aan de studie van de oude cartographie. Sedertdien kwamen de delen VII tot en met XI van de pers, doch tengevolge van een samenloop van omstandigheden kon over deze niet ten gepasten tijde gerefereerd worden, zodat wij ze nu collectief zullen behandelen.
Natuurlijk gaat het onder deze omstandigheden niet, de zo rijke en tevens zo veelvuldige inhoud van deze vijf delen op te sommen; afgezien van de ruimte die hiervoor zou nodig zijn, zou een dergelijke opsomming helemaal den aard hebben van een vijfjaarlijks register, dat de lezer ongetwijfeld onverlet zou laten. Wij herinneren er aan, dat de bijdragen in dit tijdschrift opgenomen, betrekking hebben op alle streken van den aardbol en de cartographische productie beschouwen van de Oudheid tot ongeveer het einde van de xviie eeuw, wat niet belet dat ze, uitzonderlijk, af en toe ook wel over xviiie-eeuwse cartographie gewagen.
Toch willen wij een keuze doen, niet ingegeven door persoonlijke belangstelling, doch gericht op wat ons allen nader aan het hart ligt, nl. die bijdragen die de Nederlandse provinciën, zo Noord als Zuid, tot de cartographie hebben geleverd en die zeker niet moeten onderdoen voor wat andere en grotere landen hebben gepresteerd. De roem der Nederlandse kaartmakers uit de xvie en xviie eeuw hoeft niet meer gemaakt te worden; Antwerpen, in het bijzonder, mag beschouwd worden als het uitgangspunt van de grote cartographische beweging der Renaissance. Hier volgt dus een kort overzicht van wat in deze vijf delen zeker de belangstelling van onze lezers zal wekken:
| |
VII (1950), 51-65. Joh. Keuning (Schiedam). Cornelis Anthonisz. Met reproductie van zijn zelfportret en van een fragment uit zijne leeskaart van 1558.
C. Anthonisz. (1499-1556) was een veelzijdig begaafd man, die naam gemaakt heeft als zeevaarder, kaartmaker, tekenaar en schilder. Hij is de tekenaar van de oudste gekende plattegrond van Amsterdam (1531-32), heeft zowel lees- als paskaarten vervaardigd die verschillende uitgaven hebben gekend en onderwijzingen gepubliceerd over de stuurmanskunst. De studie wordt besloten door een vergelijkende tabel (blz. 57-65) van de plaatsnamen die voorkomen in zijn leeskaarten van 1532, 1541, 1558 en op zijn paskaart (Caerte van Oostland) van 1543.
Ibid., 106-109. L. Bagrow (Stockholm). Essay of a catalogue of Map-Incunabula. Schrijver geeft een overzicht van 44 cartographische uitgaven van vóór 1501, met 34 reproducties. Hieronder komt eene uitgave voor van de Imago Mundi van Petrus de Alliaco (Pierre d'Ailly), gedrukt te Leuven in 1483.
| |
| |
| |
VIII (1951), 55-69. Carl Enckell (Helsingfors). The representation of the North of Europe in the worldmap of Petrus Plancius of 1592, met 1 uitslaande plaat en 6 reproducties van delen der kaart.
Deze merkwaardige kaart werd ontworpen volgens een door Plancius zelf uitgedachte projectie, die een eigenaardige vervorming van de omtrekken medebrengt. Volgens Plancius' eigen woorden is ze zowel land- als zeekaart. Haar grote verdienste is, gesteund te zijn op de laatst bekend geworden ontdekkingen en dit is van bijzonder belang voor de meest Noordelijke kusten van Europa. Ze bestaat uit 12 bladen en was, tot vóór kort, enkel gekend door vermeldingen aangetroffen in aardrijkskundige werken. Thans is er, dank zij den heer Marcel Destombes, een exemplaar van bekend, berustende in de Bibliothèque nationale, Parijs. In zijn zeer interessante studie die tevens een overzicht geeft van den toestand der cartographie in de xvie eeuw, bespreekt schrijver uitvoerig Plancius' kaart, waarvan hij het groot belang onderlijnt.
Ibid., 71-98. Joh. Keuning. The Novus Atlas of Johannes Janssonius.
Vervolg op een studie van denzelfden auteur over den atlas van Mercator-Hondius; van 1633 af wordt Joh. Janssonius, Hondius' schoonbroeder, bij deze uitgave betrokken.
Naar onze mening vooral belangrijk onder bibliographisch opzicht. De bibliothecarissen, wier verzameling een, vaak onvolledig, exemplaar bevat van een der talrijke uitgaven van dezen atlas, zullen met vrucht de studie van den heer Keuning raadplegen, gebaseerd op nauwkeurig onderzoek en vergelijking van verschillende exemplaren van de talrijke Nederlandse, Duitse, Franse en Latijnse uitgaven.
De studie besluit met een stamboom van de familie Janssonius, een alphabetische lijst der kaarten in den atlas van Mercator-Hondius-Janssonius en een andere, eveneens alphabetisch, van de kaartentekenaars en kaartengraveerders die aan de verschillende uitgaven hebben medegewerkt.
Ibid., 103-108. Anthony Florovsky (Praag). Maps of the Siberian route of the Belgian Jesuit, A. Thomas (1690). Met 2 afb.
De Jezuieten, die in de xviie eeuw, dank zij hoofdzakelijk aan Pater Ferd. Verbiest, reeds een belangrijke culturele rol in China vervulden, hadden er belang bij een kortere reisroute te vinden dan de gewoonlijk gevolgde, die over zee ging. Pater Verbiest dacht reeds aan een continentale route, over Rusland en Siberië, en had hieromtrent reeds interessante gegevens verkregen van den Russischen gezant te Peking. Als gevolg hierop ondernam een andere Belgische Pater Jezuiet, A. Thomas, de lange tocht en maakte zijn reis ten nutte om het hier nagenoeg geheel onbekende Siberië in kaart te brengen.
| |
IX (1952), 35-63. Joh. Keuning. XVIth Century cartography in the Netherlands. Met 2 afb.
Een zeer belangrijke en goed gedocumenteerde historische studie over de cartographie in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden van de oudste tijden tot het einde der xvie eeuw.
Ibid., 109-110. Rob. Haardt (Wenen). The globe of Gemma Frisius. Met 4 afb.
Terwijl er nog verschillende hemelgloben van Gemma Frisius bewaard gebleven zijn, kent men slechts een enkele aardglobe van hem. Ze dagtekent van 1535 en wordt te Wenen bewaard. Schrijver geeft er een kort historiek en een beschrijving van.
| |
| |
| |
X (1953), 65-79. Joh. Keuning. Isaac Massa, 1586-1643. Met portr. en 4 afb.
Isaac Massa, van Antwerpse ouders die in 1585 uitweken, had acht jaar in Moscou verbleven en gaf bij zijn terugkeer uit: Beschryvinghe vander Samoyeden Landt, met plattegronden van Moskou en met kaarten van de Noordkust van Rusland. Ook in de atlassen van Mercator-Hondius, Janssonius en Blaeu verschenen kaarten van Rusland, gemaakt door Massa.
Ibid., 129. Chronicle. In het eerste artikel van deze Kroniek, nl. een korte nota over de tentoonstelling van cartographische documenten ingericht door de Koninklijke Bibliotheek van België in Augustus-September 1953, komt een lapsus calami voor: er wordt nl. van gezegd dat deze tentoonstelling plaats had in ‘The Royal Library of Antwerp’!
Dit wordt echter goedgemaakt door een andere bijdrage van dezelfde Kroniek, blz. 132-133, van de hand van den heer Martin Ramming, met den titel Jan Compagnie in Japan, 1600-1850, waarin de aandacht wordt ingeroepen op het belangrijk aandeel dat de Hollanders hebben gehad in de wetenschappelijke ontwikkeling van Japan in genoemde periode en meer bijzonderlijk in de xviie en xviiie eeuw.
| |
XI (1954), 95-110. Joh. Keuning (Schiedam). Nicolaas Witsen as a cartographer, met portr. en een groote uitslaande kaart van Noord en Oost Tartarije.
Witsen, herhaalde malen burgemeester van Amsterdam, is bij ons hoofdzakelijk bekend als de auteur van het eerste handboek over den scheepsbouw. Minder bekend is echter, dat hij ook veel gereisd heeft, en talrijke jaren in Rusland doorbracht. Dank zijn relaties met hooggeplaatste personen (hij was gehecht aan de Nederlandsche ambassade te Moskou) kon hij tal van inlichtingen en documenten verwerven aan de hand waarvan hij een groot deel van Rusland in kaart bracht en de plattegrond opmaakte van enkele groote Russische steden. Zijn gekende vaardigheid in het teekenen kwam hem hierbij uitstekend te pas. Bovendien leverde hij, met behulp van kaarten van Russischen en Chineeschen oorsprong, een nieuwe en degelijke bijdrage in West-Europa tot de kennis van de aardrijkskunde en de ethnographie van Siberië.
Ibid., 136. B. van 't Hoff. Jan van Hoirne's map of the Netherlands and the ‘Oosterscher Zee’, met een photogr. reproductie.
Alhoewel zeer kort, amper een halve bladzijde, is deze bijdrage erg belangrijk voor de bibliographie van de Nederlandsche post-incunabelen, vermits zij ons in kennis brengt met een onbekende kaart van de Baltische Zee, te Antwerpen gedrukt in 1526. De auteur, tevens uitgever, is Jan Horen (of Van Hoorn), alias ‘Jan de Beeldesnyder’, over wien weinig of geen bescheiden blijken te bestaan. Deze kaart, ontdekt door Dr. L.J. Noordhoff, Rijksarchivaris te Groningen, mag als een unicum beschouwd worden; jammer genoeg is er slechts een brokstuk van overgebleven.
Dit elfde deel van Imago Mundi, het lijvigste dat tot hiertoe verscheen, is ongemeen rijk aan inhoud, vooral voor wat betreft de cartographie van het Nabije en Verre Oosten in de xviie eeuw. Ook over Amerika komen er talrijke bijdragen in voor: zoo b.v. die van R. Levillier (Buenos Aires) over de reizen van Amerigo Vespucci, waaromtrent tot hiertoe veel misverstand en verwarring in de desbetreffende litteratuur te vinden is. Het critische onderzoek van Levillier werpt een nieuw licht op de tochten van Vespucci, de eerste, zooals men weet, die het
| |
| |
Amerikaansche vasteland als dusdanig herkend heeft (‘Quarta Pars Mundi’ noemt hij het).
Dit elfde deel, uitgegeven door de firma E.J. Brill te Leiden, even keurig verzorgd als al de vorige, is gesubsidieerd geworden door het Fonds voor de Zweedsche cultuur, opgericht ter gelegenheid van de 70e verjaardag van Z.M. Koning Gustaaf Adolf VI.
Am. Dermul.
| |
The Penrose Annual 1954. A Review of the Graphic Arts, onder leiding van R.B. Fishenden. Vol. 48. Lund Humphries, Londen, 1954. 30 sh.
‘Ofschoon vrij hevig in de hand, is de 48e Penrose zo'n prachtig voorbeeld van boekproductie, dat de verkoopprijs bijna ongelooflijk laag schijnt’, schreef het Letterkundig Supplement van de Times in verband met dit boek.
De lezer neme me op mijn woord. Niemand van mijn niet bijzonder ingewijde vrienden waaraan ik het samen met zijn voorgangers heb getoond, geraakte er uit wijs hoe zo'n prachtig en informatief boek - in werkelijkheid een pronkstuk -, tegen de prijs van dertig shillings kan verkocht worden. Ik ga het mysterie hier niet voor U oplossen. Het is desalniettemin een feit dat Vol. XLVIII, zoals het boek dit jaar is gemarkeerd, nog fraaier, keuriger en interessanter is dan de voorgaande. Het benadert werkelijk de perfectie, het zwakste punt vermoedelijk zijnd, de (kunst-) gouden letter op de rug van de band. Die is alleszins banaal en mist de uitzonderlijke distinctie van de rest van het boek.
Wat de inhoud betreft, die behoudt zijn gebruikelijke indeling in studies van algemene aard; technische studies; vol-pagina illustraties zonder tekstverband en professionele advertenties. Onder de eerste hoofding moet o.m. vermeld worden dat de Noorderburen zich eens te meer in een vleiende belangstelling kunnen verheugen. Design in Dutch Printing en Spectrum, een lettertype ontworpen door J. van Krimpen, worden zeer aandachtig en lovend beoordeeld. Twee andere studies onder deze rubriek die bijzondere aandacht vragen zijn Charles Rosner's essay over French Typefounders and French Type Design en, alleszins niet minder, The Maturing Taste of the Mid-Century, waarin Paul Reilly terecht en toch wellicht een beetje voortvarend wijst op een terugkeer naar de ‘goede smaak’.
Het kapitale stuk van het eerste deel van het boek is evenwel, als gewoonlijk, R.B. Fishenden's Editorial Commentary. Dit is werkelijk het meest overzichtelijk jaarlijks panorama van de jongste ontwikkeling en nieuwigheden op het behandelde gebied dat me bekend is.
In het technisch gedeelte zijn stukken als The Monophoto Machine en Teletypesetter for Book Work de meest opzienbarende omdat zij een werkelijk revolutionnaire realisatie in de drukkunst, of juister de druktechniek behandelen. Voor de zetmachines van het gebruikelijke type blijkt het eind nabij te zijn, of althans in het verschiet te liggen. Het fotozetsel, want daar komt het tenslotte op neer, staat, als we de auteurs van deze studies mogen geloven, op het punt het loodzetsel finaal en onherroepelijk te vervangen. In welke mate het nieuwe procédé de kunst en de prijs van het boek zal beïnvloeden, blijft inmiddels een open vraag.
Over het ganse boek zijn prachtvoorbeelden van drukwerk ingelast. Zelfs zij die moeilijkheden ondervinden met de Engelse taal zouden goed doen die aandachtig te bestuderen.
Hugo van de Perre.
| |
| |
| |
Felix H. Man, 150 Years of Artists' Lithographs - 1803-1953. William Heinemann, Ltd., Londen, 1954. Groot in-4o formaat, lxii pp. tekst, II illustraties in de tekst en 124 buiten de tekst, dertien er van in kleuren. Prijs: 4 Guineas.
J. Hillier, Japanese Masters of the Colour Print - A Great Heritage of Oriental Art. The Phaidon Press, Londen, 1954. Groot in-4o formaat, in totaal 124 pp., 81 er van ingenomen door monochroom en gekleurde illustraties buiten de tekst. 12 kleinere illustraties in de tekst. Prijs: 1 pond 17s. 6d.
De 150e verjaardag van de lithografie als kunstuitdrukking van de kunstschilderetser werd niet zo lang geleden herdacht. Het is inderdaad op 30 April 1803 dat te Londen de eerste album lithografieën - of ‘polyautografen’ zoals ze aanvankelijk werden genoemd - werd gepubliceerd, ‘consisting of Impressions taken from Original Drawings made purposely for this work’. De uitgever er van was P. André, ‘Patentee’. Tot de best bekende Britse kunstenaars die er aan meewerkten, behoorden: H. Fuseli, Benjamin West en Th. Stothard.
Naar aanleiding van gezegde verjaardag van ‘het schilderij van de arme man’ werd - helaas ietwat laattijdig (het boek draagt het jaartal 1953, doch kwam pas in Maart 1954 in circulatie) - in de Britse hoofdstad een weelderig boek onder bovenstaande titel uitgegeven.
Felix H. Man's boek is het eerste Engels werk in zijn genre sinds zowat vijftig jaar en ik zou U moeilijk kunnen vertellen wat ik er het meest in bewonder: het prachtige plaatwerk, zo uitmuntend geselectionneerd en afgedrukt, of het redactioneel gedeelte aangevuld met bio- en bibliografische nota's en een allernuttigst verklarend technisch woordenboek.
In zijn boek schetst de auteur niet slechts het ontstaan en de ontwikkeling der kunstlithografie als creatie van schilders-etsers, hij leert ons eveneens (of herinnert ons aan) talrijke bijzonderheden in verband met het behandelde onderwerp die beslist gekend moeten zijn. B.v. de welonderscheiden en misschien wel tegenstrijdige houding van de Franse en van de Britse kunstenaars ten opzichte van de lithografie. In den beginne grepen de Britten onmiddellijk de mogelijkheden aan die hun bij de aanvang van vorige eeuw door P. André als vennoot van de Beierse uitvinder Aloys Senefelder (die sprak oorspronkelijk van ‘chemische druk’) werden geboden. De Fransen, daarentegen, aarzelden, maar eens hun twijfel overwonnen, hebben zij de lithografie nooit meer laten ontglippen. Kunstschilders, beeldhouwers en architecten hebben haar ter zelf-expressie aangewend, met het gevolg dat een geschiedenis der lithografie in Frankrijk tijdens de afgelopen 125 jaar, laten we zeggen, tegelijk een geschiedenis van de plastische kunsten is. Ze gaan hand in hand. In Engeland is dat niet het geval. Op een briljant vertrek is een inzinking gevolgd, en dan weer een opflakkering met Whistler, Sickert en enkele anderen tot ongeveer de eerste wereldoorlog. Dan kwam opnieuw een gevoelige verzwakking die slechts na de tweede wereldoorlog werd uitgewist, en dan nog slechts gedeeltelijk. In elk geval hebben bekende Britse kunstenaars als Paul Nash, Frances Hodgkins, Henry Moore en Graham Sutherland in vrij recente jaren verdienstelijk lithografisch werk geleverd.
Misschien zal het boek van Felix H. Man aan die jammerlijke toestand helpen verbeteren, vooral nu tentoonstellingen van etsen en lithografieën van Goya en van Whistler (beiden zijn grootmeesters op lithografisch gebied) in de Londense kunstenaarswereld onlangs sensatie hebben verwekt. Maar zou het niet kunnen
| |
| |
dat op hun beurt ook de kunstenaars der Nederlanden iets van Felix H. Man's prachtige Apologie, of juister lofspraak van de Lithografie te leren hebben?
Ongeveer gelijktijdig met het zo net vermelde werk is Mr. J. Hillier's Japanese Masters of the Colour Print verschenen (vergis ik me niet, dan is het reeds in Nederlandse bewerking verkrijgbaar). Is de gelijktijdigheid van publicatie van de twee werken en het organiseren van de twee tentoonstellingen zuiver toeval, dan moeten we het toeval bijzonder dankbaar zijn. Als het ware een gouden draad verbindt de Japanse kleurenprent, de lithografie en Whistler met elkaar (zoals U weet overleed Whistler precies vijftig jaar geleden - hij was een schitterend advokaat van de ‘japonaiseries’ in Engeland. We werden er met de grootste nadruk aan herinnerd door een heruitgave door Heinemann van Whistler's boek The Gentle Art of Making Enemies in de sterk-Japans geïnspireerde presentatie van de eerste druk). De Ukiyo-ye, of de populaire Japanse kleurenprent die in de 18de eeuw haar hoogste bloei bereikte, is inderdaad voor de Japanse arme man het schilderij dat de lithografie sinds 1803 voor zijn arme medemens uit het Westen is. En lithografie en Whistler zijn de Ukiyo-ye grotelijks schatplichtig voor de nieuwe, tot dan niet ge-exploreerde horizonten die zij hun heeft geopend.
J. Hillier heeft met zijn boek een krachttoer uitgehaald. Zijn uiteenzetting over wat hij terecht ‘een grote erfenis van Oosterse kunst’ noemt, is merkwaardig, naar vorm en inhoud, en getuigt van grote aesthetische sensibiliteit. Dit wordt overigens door het illustratief gedeelte beklemtoond, in niet geringe mate dank zij de uitgever die Japanese Masters of the Colour Print aanbiedt in wat we met gerust geweten mogen bestempelen als een model van boekproductie, delikaatvoornaam en allerbevalligst. De verkoopprijs is daarbij verrassend laag gehouden.
Hugo van de Perre.
| |
Oliver Simon, Introduction to Typography. Herziene uitgave, een Pelican boek der Penguin Books, Londen, in verstandhouding met Faber and Faber, 1954. 128 pp. plus 62 ill., glossarium, bibliografie, index. 3s. 6d.
John R. Biggs, The Use of Type - The Practice of Typography. Blandford Press, Londen, 1954. 220 pp., ill. 35 sh.
Laurence Scarfe, Alphabets. An Introduction to written and printed letter forms. Batsford, Londen, 1954. 192 pp., ill. 30 sh.
Oliver Simon, hoofdredacteur van het driemaandelijks tijdschrift Signature en voorzitter van de raad van beheer van de Curven Press gekend om de sierlijke degelijkheid van haar werk, is een gevierd en gezaghebbend typograaf. Zijn boek, tegelijk geleerd en kristalhelder, is reeds, negen jaar na de oorspronkelijke publicatie, in zijn zesde druk, zijn tweede herziening doch eerste Penguin presentatie.
Het stelt zich ten doel zo bondig mogelijk enkele der vele typografische grondstellingen inzake de boekproductie toe te lichten. In op elkaar volgende hoofdstukken houdt het zich onledig met a) de wetten der compositie; b) de keus van het lettertype; c) het zetten van de tekst (‘Het is de plicht van de drukker de nalatigheden van de schrijver goed te maken’); d) de inleidende pagina's; e) bijlage, nota's, glossarium, bibliografie en index (wanneer gaat men er op het continent
| |
| |
toe besluiten het Britse, of juister Angelsaksische gebruik der Indextafels over te nemen... al was het maar ter intentie van studaxen en bibliothekarissen?); f) illustratie; g) papier, perswerk, band en stofomslag; h) varia. Talrijke voorbeelden van uitmuntende typografische verwezenlijkingen verhogen in niet geringe mate de waarde van deze netjes verzorgde doch spotgoedkope uitgave van wat aan gene zijde van de Noordzee terecht als een standaardwerk in zijn genre geldt.
John R. Biggs behandelt nagenoeg hetzelfde onderwerp als Mr. Simon. Hij is lang geen beginneling, maar het is tot de beginneling in het drukkersvak dat hij zich in allereerste plaats wendt. ‘Typografie’, zegt hij, ‘is ontwerp toegepast op het drukwerk’. Technisch heeft de auteur wel iets mee te delen, maar helaas niet wat... ‘goede smaak’, en allerminst wat ‘fijne smaak’ betreft. Zijn eigen boek is uitgevoerd in de, naar onze bescheiden mening, eerder smakeloze, bijaldien niet wansmakelijke trant van de dertiger jaren. Hij zet de klok op vrij schaamteloze wijze terug. Illustratie en glossarium zijn evenwel lang niet van interesse ontbloot.
Ook in Laurence Scarfe's boek steekt de illustratie mijlen boven de tekst uit. En ook deze auteur heeft de grote fout begaan aan ‘modernisme’ te willen doen voor de productie van zijn werk door opnieuw aan te knopen met de dertiger jaren. Zijn onderwerp, evenwel, is veel meer beperkt vermits het helemaal in het teken staat van het alfabet, van de Romeinse tijden tot heden, en van de evolutie van de calligrafische en typografische uitbeelding en vormgeving van de letters waaruit het alfabet bestaat.
Hugo van de Perre.
| |
George L. Thomson - Better Handwriting. Puffin Picture Book nr. 96, Penguin Books, Londen, 1954. 32 pp., ill. 2s. 6d.
De titel van dit even aangenaam als fascinerend boekje laat aan duidelijkheid niets te wensen. ‘Beter handschrift’, zegt het en de openingszinsneden luiden: ‘Dezer dagen zou menigeen beter (in de zin van mooier) willen schrijven, maar weet niet op welke wijs er mee te beginnen. De algemene indruk is dat het een lange tijd vergt en aardig wat oefening’. Welnu, vervolgt de schrijver, dat is niet waar. Een mooi handschrift is niet noodzakelijk langzamer en een paar minuten oefening per dag gedurende enkele weken volstaan om tot verbluffende resultaten te komen in het italiek handschrift - Italiek genoemd omdat het eerst in Italië werd gehuldigd. Hier zij tussen haakjes aan toegevoegd dat er in Londen zoiets bestaat als een ‘Genootschap ter bevordering van het Italiek handschrift’, dat tentoonstellingen, lezingen en dergelijke inricht.
Tevens schetst auteur de ontwikkeling van de lettertekens van de tijd van Julius Caesar tot aan de Italiek, via de ‘unciale letter’, de ‘half-unciale’, de Karolingische minuskel (de minuskel is een creatie der Karolingers en werd eerst beoefend in Franse abdijen onder leiding van de Engelse abt Alcuin van York).
Tenslotte - en dat is de kern van het boek - demonstreert steller de vorming van fraaie Italieke letters en cijfers. Hierbij moge herinnerd worden aan het feit dat de Engelse geschreven vorm van de cijfers één, vier en zeven van het Continentaal gebruik afwijkt.
| |
| |
Dit feit wordt wel eens meer veronachtzaamd en heeft menigeen reeds onaangenaamheden op de hals gehaald, b.v. wat brieven en dergelijke betreft.
Hugo van de Perre.
| |
Bibliographic Organization. Papers presented before the Fifteenth Annual Conference of the Graduate Library School July 24-29, 1950. Edited by Jesse H. Shera and Margaret E. Egan. Chicago-Illinois, The University of Chicago Press, 1951. 23 × 15 cm., xii, 275 blz.
In onderhavig werk hebben Jesse H. Shera en Margaret E. Egan, beiden docenten aan de Universiteit van Chicago, de resultaten gebundeld van een tafelgesprek gehouden door enkele bibliografen en documentalisten.
De gestelde opgave ligt vervat in de dubbele vraag: welk is het doel van de bibliografische organisatie en door welke middelen kan dit doel bereikt worden? In eerste instantie wordt de omvang van het probleem onderzocht, uitgaande van de bepaling door Verner W. Clapp gegeven aan het begrip bibliografische organisatie, n.l. ‘het voorbeeld van de doeltreffende ordening die ontstaat bij het systematisch registreren van de documenten der menselijke mededeling’ (blz. 4). Het resultaat van dit onderzoek is dat een belangrijke plaats moet ingeruimd worden aan het vraagstuk van de systematische indeling. In dit laatste verband worden dan ook nieuwe gezichtspunten bijgebracht door Taube, Shera en Ranganathan, de eerste twee slechts in een embryonale vorm, de laatste echter met een uitvoerige argumentatie. Wat betreft de onderwerpsbeschrijving zijn deze drie gezichtspunten nagenoeg analoog: ten einde het gevaar van de voortdurend wisselende vorm en de onbestendige waarde van het onderwerp als catalografisch element te bezweren, wordt beroep gedaan op een combinatie van symbolen die de belangrijkste onderdelen van het onderwerp in zijn meest uitgebreide verschijningsvorm samenvatten, terwijl ieder symbool op zichzelf tot de spil wordt waarrond alle andere publicaties met verwante inhoud samengetrokken worden. Een dergelijk stelsel vertoont eerder een multidimensionaal dan een lineair karakter en anderzijds steunt het eerder op een referentiëel dan op een hiërarchisch gezag.
In verband met de indeling van de onderwerpscatalogus, komt men tot de conclusie dat hierbij in hoofdzaak rekening dient gehouden te worden met de verschillende groepen van gebruikers. Men onderscheidt vijf zulke groepen: de wetenschappelijke gebruikers, de opvoeders (waaronder tevens het onderwijzend personeel), de studenten, de practici en het groot publiek.
Zeer summier worden ten slotte de problemen van verwezenlijking onderzocht, waarbij vooropgezet wordt de noodzaak van samenwerking met verschillende instanties, o.m. regering, beroepsverenigingen, bibliotheken, handelsondernemingen en particulieren. Een samenvatting en overzicht van de uiteengezette standpunten door Margaret E. Egan besluit deze alleszins belangwekkende bijdrage tot de bibliotheconomie.
Ongetwijfeld worden hier een aantal nieuwe theoretische mogelijkheden geopend die de meeste aandacht verdienen, maar de vraag blijft nog steeds in hoeverre de practische uitvoering daarvan het gestelde doel zal kunnen benaderen. De
| |
| |
ervaring heeft ons immers geleerd dat het veiliger is uit de empirische werkelijkheid de theoretische gevolgtrekkingen af te leiden dan langs een vooraf uitgebouwd systeem tot de methodische toepassing over te gaan.
Dat weerhoudt evenwel niet de opmerking dat wij nog heel wat van de Amerikaanse bibliografen en catalografen te leren hebben, hoe ernstig onze inspanningen ook mogen zijn.
R. de Belser.
| |
Ray Nash, Dürer's 1511 drawing of a press and printer. Cambridge (U.S.A.), Harvard College Library, department of printing and graphic arts, 1947, obl., 4 pp., 1 ill., 2,50 $.
In De Gulden Passer, jg. XXV, 1947, werd het verschijnen van deze studie aangekondigd - met geruime vertraging kunnen we er eindelijk meer bijzonderheden over geven.
De hier weergegeven en besproken tekening van Albrecht Dürer, bewaard in het Bonnat Museum te Bayonne, is geen recente vondst en werd o.m. reeds gereproduceerd in de Dürer Society Publications, dl. IV, en in F. Lippmann, Zeichnungen von A.D., plaat 356.
Doch haar documentair belang als afbeelding van een zestiendeeuwse pers en drukker is de specialisten van de boekgeschiedenis ontgaan.
Het is de verdienste van de heer Ray Nash, professor aan het Dartmouth College (Hanover, New Hampshire), dit in deze paar bladzijden aan te tonen: voor de kennis van de vroege typografische persen mag deze meesterlijke schets op dezelfde rang worden geplaatst als de afbeelding in de Lyonese Dodendans van 1499 en het drukkersmerk van Badius Ascensius van 1507.
In feite zien we op de tekening van Dürer zelfs drie ambachtslieden aan het werk: een smid, een drukker, en een bakker. Het geheel is, zoals de begeleidende tekst in Dürer's handschrift duidelijk te kennen geeft, een satyrische allegorie op het beroep van de stadsklerk: de drie genoemde werklieden zijn bezig in massa ‘eytel missyff’, ijdele brieven en acten, te produceren. De geadresseerde was overigens een stadsklerk van Nuremberg, Dürer's vriend Lazarus Spengler.
L.V.
| |
Robert Brun, Le livre français. Collection ‘Arts, styles et techniques’, Parijs, Librairie Larousse, 1948; 183 blz., 64 pl.
Om met de deur in huis te vallen: het werk van de heer Brun is een zeer degelijke, overzichtelijke en bevattelijke studie geworden over de wereld van het Franse boek, in al haar vertakkingen en geledingen, van de aanvang tot het ogenblik van verschijnen van Le livre français. Alhoewel, voorzover ons bekend, de heer Brun inzonderheid een specialist is van de 15de en 16de eeuw, is het ganse werk even gedegen en evenwichtig.
We aarzelen niet te zeggen dat het, voor de geschiedenis der typographie, een der beste nationale overzichtsstudies is die we reeds in handen hebben gekregen;
| |
| |
met dien verstande dat het ietwat te beknopt is uitgevallen om bestendig als handboek en naslagwerk te kunnen worden geconsulteerd.
Handige lijsten - een glossaire des mots techniques; een index van de principaux libraires, imprimeurs, éditeurs et fondeurs de caractères antérieurs à 1914 met bibliografische details; een beknopte maar belangwekkende bibliographie - en de goed gekozen reeks platen verhogen nog de waarde en praktische bruikbaarheid van het werk.
De Vlaamse invloed op de Franse boekillustratie in de tweede helft der 16de en de eerste helft der 17de eeuw (voor een niet gering deel te danken aan de uitstraling van de Plantijnse edities!) werd niet vergeten - alhoewel schrijver zich nu precies niet heel enthoesiast toont over de bijdragen onzer landgenoten die hij geregeld bestempelt als ‘froid’, ‘compassé’, ‘lourd’, ‘vulgaire’, enz. (cf. bv. blz. 61-2, 70-71). Doch, te oordelen naar het grote succes der Vlaamse meesters en hun imitatoren, moet niettemin ‘la manière flamande’ inzake boekillustratie, in de tijd zelf, de unanieme instemming der Franse bibliofielen met zich hebben gedragen! Terwijl het de heer Brun eveneens schijnt te zijn ontgaan dat de Vlaamse boekillustratoren van de tweede helft der 16de eeuw (weer onder invloed van Plantin) bij hun Franse collega's zijn te rade gegaan, zodat, zoals Juffr. Duportal het treffend uitdrukt in haar standaardwerk Étude sur les livres à figures édités en France de 1601 à 1660 (Parijs, 1914), het bij de Vlaamse doorbraak in de Parijse boekillustratie op het einde der 16de eeuw in feite ging om een ‘influence française, retour de l'étranger’. Dit willen wij echter wel toegeven dat het niet de allergrootste Vlaamse meesters zijn geweest die toen de Scheldeboorden hebben verlaten voor de oevers van de Seine, en dat inzake kwaliteit en kwantiteit van de boekillustratie Antwerpen in die jaren de Franse hoofdstad veruit overvleugelde.
Om te besluiten, een zinsnede op bl. 67 die we niet begrijpen: ‘Bien qu'il y eût des fonderies en France [au 17e siècle], en particulier celles des Le Blé et des Sanlecque, les imprimeurs soigneux, surtout au début du siècle, ont recours aux fontes plantiniennes’. Voorzover ons bekend heeft het Plantijnse huis zich nimmer met de verkoop van letters bezig gehouden. De talrijke door Plantin gekochte stempels en matrijzen hebben enkel gediend om de eigen benodigde voorraden te gieten; ten tijde van Plantin en van de eerste Moretussen werden ze zelfs gegoten buiten het Plantijnse huis, vaak zelfs buiten Antwerpen, door voor eigen rekening werkende lettergieters. In het begin der 17de eeuw hebben de Moretussen in de ‘Gulden Passer’ de lettergieterij ingericht die er nog immer kan worden bewonderd - doch weer uitsluitend voor eigen gebruik.
L.V.
| |
L.-M. Michon, La reliure française. Collection ‘Arts, styles et techniques’. Parijs, Librairie Larousse, 1951; 145 blz., 64 pl.
Voor het werk van de heer Michon mogen we de loftuigingen herhalen die we hebben geuit aan het adres van het in dezelfde serie verschenen werk van de heer Brun over Le livre français: een zeer degelijke, overzichtelijke en bevattelijke studie over de Franse boekband van het begin tot de huidige dag. Een waar juweeltje in zijn soort, en des te welkomer gezien enerzijds de grote schaarste
| |
| |
aan betrouwbare nationale overzichtswerken betreffende dit speciale terrein van de boekgeschiedenis, gezien anderzijds het feit dat, vanaf de 16de eeuw, onze boekbinders in de schaduw hebben geleefd van hun collega's uit het Zuiden voorzover zelfs niet de Belgische bibliofielen, voor het inbinden hunner schatten, zich rechtstreeks hebben gewend tot de Franse specialisten.
Maar zoals in de meeste andere kunsttakken hebben onze voorouders zich ook hier niet volledig onbetuigd gelaten en is er van hen op zekere ogenblikken een uitstraling uitgegaan naar het Zuiden - voor de boekband plaatst dit zich in de 15de eeuw, en geldt meer in het bijzonder de paneelstempel. Over die Vlaamse invloed durft de heer Michon zich ogenschijnlijk niet goed uitspreken; hij vergenoegt zich met de feiten naast elkaar te plaatsen, en ze voor zich zelf te laten spreken.
Gezien het belang voor de geschiedenis van de Vlaamse boekband, geven we hier de desbetreffende passus volledig weer (bl. 32): ‘Alors que l'emploi de roulettes décoratives n'apparaît pas avant les toutes dernières années du xve siècle, les reliures ornées d'empreintes de plaques de grand format, d'abord combinées avec des encadrements de petits fers, se signalent en France par des spécimens intéressants à partir de 1480. Les relieurs flamands semblent avoir utilisé ce procédé beaucoup plus anciennement, vraisemblablement dès le xive siècle (in werkelijkheid vanaf de 13de eeuw zoals de beroemde Antwerpse Wouter van Duffel-band uit het Museum Plantin-Moretus bewijst). Au milieu du xve siècle, le type de la plaque flamande est fixé. C'est, en général, un rectangle d'environ 70 millimètres sur 50, orné de deux bandes verticales de médaillons ou de rinceaux dans lesquels sont inscrits des animaux, et d'un encadrement rectangulaire portant une inscription en caractères romains ou gothiques. Les plus anciennes plaques françaises ne se distinguent pas, en général, par le style, des plaques flamandes. Il semble qu'elles aient utilisées dans des monastères par des moines relieurs, tels que Jean Warin, dont le nom se rencontre sur une plaque qui orne, à Troyes, les reliures d'un manuscrit et de deux incunables provenant de Clairvaux. Un des incunables a été imprimé en 1482. Les reliures ont été exécutées dans la célèbre abbaye postérieurement à cette date. On rapprochera des reliures de Jean Warin des plaques aux noms de Jakemars li Boceus, de Jehan Compains, de Jacques
Aubry, toutes de style flamand ou ayant des attaches avec le nord ou l'est de la France.’ Aan onze boekband-specialisten om dit probleem eens grondig uit te diepen!
L.V.
| |
H. Dubois d'Enghien, La reliure en Belgique au dix-neuvième siècle. Bruxelles, A. Leclercq-P. Van der Perre, 1954. 26,5 × 18 cm., 260 blz., 14 buitentekstpl., tekstill.
Het initiatief, dat in de samenstelling en de uitgave van dit werk besloten ligt, is op zijn minst lofwaardig te noemen. Immers, van de twee grote bloeiperioden die zich in de ontwikkelingsgeschiedenis van de boekband in België hebben voorgedaan, is de eerste, die de tweede helft van de vijftiende en vrijwel geheel de zestiende eeuw omvat, het onderwerp van een diepgaand onderzoek en van tal van uitgebreide studies geweest, terwijl de tweede periode, die de negentiende
| |
| |
eeuw inluidt en tevens afsluit, steeds min of meer buiten het geding is gebleven, afgezien van de bijdragen in verspreide tijdschriften en de enkele catalogussen van tentoonstellingen aan dit onderwerp gewijd. Dat Dubois d'Enghien het op zich genomen heeft dit gebrekkig documentatiemateriaal te verzamelen tot een gefundeerde en overzichtelijk uitgebouwde synthese, is op zichzelf een verheugend feit. Het verdient des te meer onze belangstelling, wijl de auteur, niet alleen een vakman, maar tevens de zoon blijkt te zijn van Joseph-François Dubois d'Enghien, één van onze meest invloedrijke boekbinders uit de vorige eeuw, leermeester o.m. van Ch. De Samblanx. Dus ongetwijfeld de ‘right man on the right place’!
Zijn studie omvat twee delen. In het voorafgaand historisch overzicht wordt de stof volgens de gebruikelijke tijdvakken ingedeeld: Empire, Restauratie, Romantiek, Tweede Empire en moderne periode; ieder tijdvak wordt op zijn beurt onder drie verschillende aspecten benaderd en toegelicht: de decoratie als artistiek element, de techniek en de grondstoffen. Vooral in het technisch gedeelte, dat trouwens buiten alle evenredigheid overwegend is, komt de practische vakkennis van de auteur duidelijk tot haar recht, zowel door de bevattelijkheid der voorstelling als door de natuurlijke kleur der uitdrukkingsmiddelen. Aan dit eerste deel is verder een afzonderlijk hoofdstuk toegevoegd, gewijd aan de invloed en de concurrentie der Franse boekbinders.
Het tweede deel bestaat uit een Dictionnaire de relieurs, een alfabetische naamlijst van de Belgische boekbinders uit de 19de eeuw, met biografische aantekeningen. Alhoewel dit Dictionnaire waarschijnlijk niet als volledig en afgerond wil doorgaan, is het toch wel spijtig dat hier de geïsoleerde figuur van Juliette Wytsman (1860-1925) ontbreekt, die, alhoewel zij naar de concepten van haar werk tot de 20ste eeuw behoort, op grond van haar vormingsperiode en een belangrijk gedeelte van haar activiteiten ook nog tot de 19de eeuw mag gerekend worden. Moest haar naam hier geen plaats mogen vinden, dan zouden De Buyt, Van den Heuvel e.a. eveneens naar de volgende eeuw dienen verwezen te worden. Doch dit is slechts een kleine bemerking van ondergeschikt belang.
Het werk besluit met een bibliografie, die, naast de standaardwerken, ook een keur van almanakken, veilings- en tentoonstellingscatalogussen omvat.
Er mag nog worden aangestipt dat de afwerking zeer verzorgd is te noemen, op houtvrij papier, met talrijke illustraties in de tekst en 14 prachtige reproducties van boekbanden op geglansd papier.
Een werk gegroeid uit behoefte, ondervinding en goede smaak.
R.d.B.
|
|