| |
| |
| |
Plantiniana
Roger Moretus Plantin de Bouchout, Demeures familiales. Notices historiques sur la maison Plantin à Anvers et quelques propriétés urbaines et rurales ayant appartenu à la famille Moretus principalement dans l'ancien pays de Ryen. Antwerpen, De Sikkel, 1950, 391 blz., 277 ill. Prijs: 480 fr.
Reeds lang ligt op onze werktafel het recensie-exemplaar van het werk van de heer R. Moretus Plantin de Bouchout, advocaat bij het beroepshof te Brussel, historicus en afstammeling van de grote Christoffel Plantin, ons als een stil verwijt aan te kijken. Steeds weer dienden we er naar te grijpen om een of ander detail te verifieren - maar steeds weer waren we verhinderd dit werk voor De Gulden Passer te bespreken...
Les Demeures familiales is het belangrijkste werk dat in de jongste jaren over de grote Antwerpse drukker en zijn nakomelingen is gepubliceerd geworden.
Schrijver beoogde in de eerste plaats, zoals de titel van zijn werk aangeeft, een beschrijving en bespreking te geven van de onderscheidene woonplaatsen en verblijven van zijn geslacht.
In dit opzicht is hij misschien niet volledig geslaagd. Om met het traditioneel ‘in cauda venenum’ te breken, zullen we onmiddellijk ons voornaamste bezwaar formuleren: de notities nopens die onderscheidene ‘demeures familiales’ zijn ons inziens te zeer toegespitst geworden op het familiaal aspect, te nadele van het eigenlijke ‘domaniaal’ karakter. De huwelijken, erfenissen, verdelingen, verkopen, enz., die deze onderscheidene bezittingen van de ene familie en van de ene tak der Moretussen in de andere brachten, werden tot in het detail uitgewerkt, doch aan de landgoederen zelf - hun architectuur, samenstelling, opbrengst, waarde, betekenis, functie, enz. - werd minder aandacht besteed.
Het boek van de heer Moretus is dan ook in de eerste plaats uitgegroeid tot een degelijke en uiterst belangwekkende genealogische studie, waarin naast de Moretussen, ook de aanverwante geslachten - d.w.z. de voornaamste Antwerpse patriciërsfamilies - en de bezitters van landgoederen die aan de Moretussen zijn overgegaan, met de meeste zorg en nauwkeurigheid worden behandeld. Als zodanig vormt het werk een zeer belangrijke bron voor de sociale geschiedenis van het Antwerpse in de Moderne en Hedendaagse Tijden, terwijl van zuiver ‘plantiniaans’ standpunt bekeken, het op gelukkige wijze de Geslagt-lyste der nakomelingen van den vermaerden Christoffel Plantin gecompileerd door J.B. Van der Straelen (Antwerpen, 1858) aanvult en verbetert. De genealogische tabellen tussen blz. 360-361 zullen o.m. grote diensten bewijzen.
Doch als kunsthistorische en economische inlichtingsbron is de waarde
| |
| |
geringer te noemen. Gelukkig wordt dit euvel in belangrijke mate ondervangen door de talrijke en verzorgde illustraties, waar, naast de familieportretten en - curiosa, ook de afbeeldingen, kaarten en plattegronden van de landgoederen zich een ruime plaats hebben zien toemeten.
Vanzelfsprekend krijgt de ‘Gulden Passer’, het oude Plantijnse huis op de Vrijdagmarkt, thans Museum Plantin-Moretus, en zetel van deze ‘Gulden Passer’, een meer dan eervolle beschrijving (bl. 19-53).
Trots heet de afstammeling van Plantin deze bakermat van het geslacht de ‘burg’ (burcht) der familie Moretus - naar analogie met de Scaldisburg die ze te Hoboken bezaten. We vinden deze term echter wel wat ongelukkig gekozen - burcht heeft een te eng militaire betekenis, bevat te zeer het idee van een op zichzelf teruggetrokken, naar de buitenwereld vijandig gerichte entiteit, dan dat we deze benaming zouden betrokken willen zien op een instelling als de oude Officina Plantiniana die precies door haar vreedzame uitstraling naar buiten haar internationale vermaardheid en luister heeft verworven.
De notitie zelf over deze ‘burg’ vormt een zeer nuttig status questionis over Plantin en de tak der Moretussen die tot 1876 in het bezit is geweest van het Plantijnse huis, maar bevat slechts weinig originele gegevens. Wel kan aangestipt worden dat het illustratiemateriaal, met zijn talrijke reproducties van portretten, een ware familiegalerij biedt waarvan de onderscheidene elementen tot heden slechts in verspreide werken waren te vinden voor zover ze zelfs reeds gepubliceerd zijn geworden.
De volgende notities bevatten des te meer oorspronkelijke gegevens. Behandelen we de landgoederen der Moretussen in de volgorde waarin ze in het boek voorkomen...
Op de ‘Gulden Passer’ volgt als nr. 2, de ‘speelhof’ te Berchem, die reeds vóór 1571 behoorde aan Plantin. Hij was gelegen in het gedeelte van de ‘Paepenmoer’ dat ridder Hendrik van Berchem in 1556 van zijn heerlijkheid had afgescheiden om er de Antwerpse burgers toe te laten, natuurlijk tegen contante betaling, hun buitenverblijven op te trekken, maar dat thans in de Antwerpse agglomeratie is opgenomen. De ‘speelhof’ moet zich hebben bevonden op de hoek van de huidige Kardinaal Mercierlei en de Merodelei. Hij bleef tot omstreeks 1730 in het bezit der Moretussen - maar wie toen de ‘hofstede van Moretus’ verwierf, heeft schrijver niet vermogen te achterhalen (bl. 54-59).
Als nr. 3 krijgen we de heerlijkheid en het kasteel van Boekhoute (bl. 60-103) - waarvan de geschiedenis en de opvolgentlijke bezitters ons vanaf de 13de eeuw worden gegeven. Pas in 1830 kwam het landgoed door erfenis aan Charles Moretus de Bouchout; het is sedertdien in de familie van de schrijver gebleven.
Als annexe bij deze notitie volgen enkele gegevens over de woning ‘De Guide Poorte’ in de Lange Nieuwstraat, 44, te Antwerpen, die in 1872 werd gekocht door de echtgenote van Theodoor Moretus de Bouchout, de tak dus der Moretussen die het kasteel te Boekhoute hielden; de enige reden overigens waarom ‘De Gulde Poorte’ in dit verband werd opgenomen. Maar reeds in 1919 of kort daarop werd de woning door de Moretussen verkocht (bl. 104-105).
| |
| |
De Labistratenhof of ‘spokenhof’ te Boekhoute voert ons opnieuw iets terug in de geschiedenis der Moretussen (bl. 106-114): het goed werd kort na de dood van Franciscus-Joannes Moretus († 1768) gekocht door zijn weduwe Maria-Theresia Borrekens, maar in 1838 door Constant Moretus op zijn beurt verkocht aan de familie Gilles de Pélichy. De geschiedenis van het ‘hof’ zelf kan tot de 16de eeuw worden gevolgd.
Boekhoute schijnt een grote aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend op de Moretussen want ook de ‘Fruithof’ aldaar werd in 1920 door een Moretus de Bouchout aangekocht. Een eveneens eerbiedwaardig landgoed waarvan schrijver ons de opvolgentlijke bezitters vanaf de 16de eeuw mededeelt (bl. 115-122).
Een belangrijker rol in de familiegeschiedenis heeft de ‘Scaldisburg’ of ‘Moretusburg’ te Hoboken gespeeld. Door erfenis was in 1685 Anna-Maria de Neuf, echtgenote van Balthasar III Moretus, de toenmalige bezitter van de Officina Plantiniana, in het bezit gekomen van de ‘Steenenhoeve’ met 66 bunders grond op het ‘Middelvelt’ te Hoboken. Haar echtgenoot liet er de ‘hof van plaisantie’ Scaldisburg optrekken. De bezitting werd op het einde der 18de eeuw nog afgerond door de aankoop van de twee kleine naburige kasteeltjes, het ‘Pannenhuys’ (1787) en het ‘Speelhuys’ (1788), maar is een eeuw later door Ferdinand Moretus de Bouchout weer van de hand gedaan (bl. 123-138).
Als annexe bij deze notitie volgt de historiek van een drietal Antwerpse herenwoningen: het hotel O.L.V. in de Keizerstraat (thans huis Delbeke) dat in 1764 door de zusters Moretus - dezelfde die de ‘Scaldisburg’ hebben vergroot met het ‘Pannenhuys’ en het ‘Speelhuys’ - werd gekocht, maar in 1824 door hun erfgenamen werd vervreemd; van het ‘hotel’ in de Lombaardstraat nr. 5, dat eveneens van 1774 tot 1830 een tijdlang aan de Moretussen heeft behoord; en van het ‘hotel’ het ‘Groot Galleyhuis’ (Meir 52) van 1806 tot 1850 in het bezit en bewoond door Moretussen (bl. 139-146).
Hoboken heeft met Boekhoute kunnen wedijveren als geliefd residentieoord van de familie. Buiten de grote Scaldisburg hebben de afstammelingen van Plantin er nog bezeten: het kasteel van Berkenrode (1828-1865) (blz. 147), het kasteel Zorgvliet (het huidig gemeentehuis) (1856-1923), met als annexe de herenwoning Meir 74/78, gekocht door een der eigenaars van Zorgvliet in 1877 en weer verkocht in 1902 (bl. 148-157), en het kasteel, het ‘hof van Brabant’ (1878-1892?) (bl. 158-159).
Het uitgestrektste landgoed dat de Moretussen hebben bezeten, is echter wel het ‘Steenland’ of ‘Ravenhof’ te Stabroek, groot 400 ha. Gekocht in 1679 door Balthasar III Moretus, behoort het nog steeds aan de familie; de huidige bezitter, tevens burgemeester van Stabroek, is graaf Charles Moretus Plantin (bl. 160-173).
Een kortstondige verschijning in het Moretusdomein betekende de ‘hof ter Eycken’ of ‘Den Koesteert’ te Deurne - gekocht in 1681 door de weduwe van Balthasar II Moretus, werd hij reeds in 1706 van de hand gedaan (bl. 174-175).
De volgende landgoederen voeren ons verder van Antwerpen: de heerlijkheid Weyns (Haasdonk, land van Waas) door Anna-Clara de
| |
| |
Mont, echtgenote Ullens, kort na 1702 afgestaan aan haar schoonbroeder Balthasar IV Moretus, en in 1768 opnieuw aan de Ullens teruggekomen (bl. 176-178); het kasteel Expoel te Hombeek, eveneens door Balthasar IV verworven in 1702, en door zijn kinderen in 1736 verkocht (bl. 181-185); het kasteel Koningsteen te Kapelle-op-den-Bos (waarvan het bezit door Jan Moretus, 1610-1663, echter problematisch blijft) (bl. 186-188); de heerlijkheid Baereldonck te Beirlare (1768-ca. 1825) (bl. 189-191).
Maar opnieuw worden we naar de omgeving van Antwerpen teruggeleid: het ‘Moretushof’ te Kapelle gebouwd in 1771 door Paul-Jacob Moretus, en door erfenis aan de familie Geelhand gekomen (bl. 192-199); het ‘hof Ter Linden’ te Merksem (1774-1841) (bl. 200-207); de heerlijkheid en kasteel van Hemiksem, in 1774 aan de familie de Pret-Moretus (bl. 210-221); het hof Herbeke te Hemiksem (1787-in 1865 aan de verwante familie de Bergeyck) (bl. 222-231). We betreden zelfs een ogenblik opnieuw het grondgebied van Antwerpen met het ‘Scholiershof’ op het St-Willibrordsveld of Stuyvenberg (1774-1838) (bl. 233-235). Om opnieuw naar de omgeving van de Scheldestad af te zwaaien: het kasteel Donck te Brasschaat (1775-1820) (aan de familie de Pret-Moretus) (bl. 236-246); het kasteel ‘Oude Gracht’ te Hoogboom bij Ekeren (familie Van den Berghe, verwant met de Moretussen) (bl. 253-256); de ‘Moretushof’ te Ekeren, gebouwd in 1828 door Edward Moretus Plantin, en verkocht in 1921 (bl. 257-259), het kasteel de Ouden Eyck te Ekeren (in bezit van Ferdinand Moretus, † 1834) (bl. 260).
Opnieuw belanden we in Antwerpen, en wel in de heerlijkheid Ter List, thans de wijk van het stadspark, gekocht in 1806 door Paul-François Moretus en weer verkocht in 1860-1866; met uitzondering van een terrein op de hoek van de Quinten Matsijs- en de Plantin-Moretuslei waar in 1879-1884 een grootse herenwoning werd opgetrokken die tot 1950 de voornaamste Antwerpse residentie van de familie is gebleven (bl. 261-269). Als een appendix van Antwerpen, alhoewel op Wilrijk gelegen, mag ook het Schoonselhof worden beschouwd - thans immers de stedelijke begraafplaats, doch van 1825 tot 1911 eigendom van Moretussen (bl. 270-276).
Weer komen we in de Antwerpse omgeving terecht met de oude heerlijkheid en kasteel van Merksem, dat, sedert 1729 in de familie Geelhand, door erfenis in 1855 aan de aanverwante tak der Moretussen kwam; ze werd verkaveld en verkocht rond 1870 (bl. 277-292).
Een grote sprong deze maal naar de provincie Namen: naar de heerlijkheid en kasteel van Bioul, gekocht in 1870 door René Moretus, en opnieuw verkocht in 1905 (bl. 293-299), en dezes afhankelijkheid, het kasteel van Neffe (bl. 300-301).
En de lijst is nog lang niet uitgeput. Noteren we verder het kasteel de Buerstede te Aartselaar (1876-ca. 1883) (bl. 302-304); het kasteel Steytelinck te Wilrijk (1890-1921/28) (bl. 305-308); de heerlijkheid en kasteel te Broechem (1877-1922) (bl. 309-319); het buitenverblijf San Salvador te Kapelle (1922) (bl. 320); de heerlijkheid en kasteel
| |
| |
van Aische-en-Refail in het Naamse (1897) (bl. 321-331); het kasteel Ten Bosch te Heist-op-den-Berg (1893-1940) (bl. 332-333); het kasteel Klaverblad te Wilrijk (1904) (bl. 334-343); het kasteel ter Beke te Wilrijk (1923) (bl. 344-347); het buitenverblijf Robertbois te 's Gravenwezel (1927) (bl. 348); het kasteel te Lippelo (1900-1925) (bl. 349-352), het kasteel Hoveschehoekhof te Linth (1902-1920) (bl. 353-360). Alsmede enkele stadswoningen: het hotel in de Nieuwstraat 24/26 te Brussel (verkocht in 1722, gegeven als appendix bij de heerlijkheid Weyns, bl. 179-180), het hotel in de Keizerstraat, 15, te Antwerpen (1760-1841) (appendix bij het hof Ter Linden te Merksem; bl. 208), en gronden te Berchem (appendix bij Ter List, bl. 268).
Tot zover de lijst der goederen die in de loop der eeuwen in het bezit van de Moretussen zijn geweest of hen nog immer toebehoren, in de door schrijver gegeven volgorde. De criteria van de door de heer Moretus aangenomen schikking zijn ons evenwel niet altijd duidelijk alhoewel we menen te mogen veronderstellen dat ze in hoofdzaak door de genealogische verwikkelingen zijn bepaald geworden.
Schrijver vergenoegde zich met deze analytische behandeling; wel nam hij zijn domaniale bevindingen op in de stamboom (tussen bl. 360-361) zodat langs deze weg om het chronologisch-familiaal verloop vrij gemakkelijk kan worden gevolgd. Pogen we nu evenwel, te behoeve van onze lezers, de stof wat meer synthetisch te verwerken.
In totaal blijkt het geslacht der Moretussen, van de tijd van Plantin tot de huidige dag, een 35 landgoederen te hebben bezeten. Een paar bevonden zich in de buurt van Namen (Bioul; Aische-en-Refail); een ander paar lag over de Schelde, in het oude graafschap Vlaanderen (heerlijkheid Weyns te Haasdonk; Berlare), een ander tweetal is te situeren tussen Dendermonde en Mechelen (Lippelo, Hombeek), een in de Kempen (Heist-op-den-Berg), maar de grote meerderheid was geconcentreerd te Antwerpen en onmiddellijke omgeving (Berchem, Boekhoute, Hoboken, Stabroek, Deurne, Kapelle, Merksem, Hemiksem, Brasschaat, Ekeren, Wilrijk, Aartselaar, Broechem, Lint, 's-Gravenwezel). Te Antwerpen lagen eveneens vrijwel alle stadswoningen en hotels die de Moretussen zich hebben aangeschaft - het geslacht is steeds in het nauwste contact gebleven met de Scheldestad!
De onderscheidene takken van de Moretussen hebben evenwel doorheen de eeuwen deze landgoederen en woningen voortdurend gekocht en weder vervreemd, zodat een chronologisch overzicht minder gemakkelijk te te destilleren is. Niettemin tekenen zich enkele algemene richtlijnen af.
Plantin zelf blijkt zich dus, buiten de ‘Gulden Passer’, nog een ‘speelhof’ te Berchem te hebben aangeschaft. Tot het einde van de 17de eeuw bleven deze beide bezittingen de hoofdresidenties van zijn nazaten.
Toen begon de glorie en de bedrijvigheid van de Officina Plantiniana te tanen - maar niet het vermogen van dezes bezitters. De Moretussen bleven nog vooraanstaande drukkers, doch ze vergenoegden zich voortaan aan de lopende band brevieren, missalen en andere liturgische werken met verzekerde afzet te produceren. Ze wendden zich nog niet af van
| |
| |
het bedrijf, maar besteedden er toch niet meer al hun aandacht en energie aan; ze gingen meer behoren tot de klasse der gezeten burgers en renteniers - en het is precies in deze jaren dat de eigenlijke ‘domaniale’ periode inzet: Anna Goos, weduwe van Balthasar II, kocht in 1681 ‘den Koesteert’ te Deurne. Haar zoon, Balthasar III, had reeds in 1679 het kasteel Steenlant te Stabroek gekocht; hij erfde in 1685, via zijn echtgenote Anna Maria de Neuf, de Steenehoeve te Hoboken waar hij de Scaldisburg liet optrekken...
Het goed te Deurne verdwijnt in de eerste helft der 18de eeuw, samen met Plantins speelhof te Berchem, uit het domein der Moretussen. Daar tegenover stond de verwerving door Balthasar IV van de heerlijkheid Weyns te Haasdonk, geërfd van zijn schoonbroeder J.B. Ullens, en van het goed Expoel te Hombeek in 1717 - beide domeinen hielden het echter maar betrekkelijk korte tijd uit in de familie.
De tweede helft der 18de eeuw zag de teleurgang van de Officina Plantiniana als georganiseerd bedrijf en het definitief overschakelen van de Moretussen naar de renteniersstand - op ‘domaniaal’ gebied zette thans de grote golf van aankopen en verkopen in.
Tot dan toe waren het in hoofdzaak de eigenaars van de ‘Gulden Passer’ geweest die landgoederen hadden gekocht, en kastelen opgetrokken - en de erfgenamen die niet bij de uitbating waren betrokken, die ze weer van de hand hadden gedaan. Thans begonnen de onderscheidene takken zich op dit gebied even bedrijvig te tonen.
Vergenoegen we ons met een overzicht van de globale activiteit van de familie: in de tweede helft der 18de eeuw verwierven de Moretussen niet min dan zes nieuwe domeinen, waarvan drie door de hoofdtak van het geslacht. Ze werden allen vervreemd in de loop der 19de eeuw, maar onmiddellijk weer vervangen door nieuwe landgoederen - een zevental in de eerste helft der eeuw, een ander zevental in de tweede helft. Vele verdwenen weer na korte of lange tijd, maar rond de jaarwende kon het geslacht nog immer bogen op een elftal landgoederen.
In de jongste halve eeuw zijn een achttal hiervan vervreemd geworden, een zevental nieuwe aangekocht waarvan evenwel twee spoedig weer van de hand zijn gedaan - zodat op het ogenblik dat schrijver dit aspect van de geschiedenis van zijn geslacht te schrift stelde, de Moretussen nog steeds een achttal landgoederen hun bezit kunnen noemen.
Voor de historici die belang stellen in de sociale geschiedenis onzer gewesten biedt het werk van de heer R. Moretus Plantin de Boechout dan ook tal van belangwekkende en originele gegevens - het vraagstuk hier benaderd zijnde via de ‘domaniale’ politiek van een rijk Antwerps patriciërsgeslacht.
Wat de geschiedenis van de dynastie zelf betreft, dient vooral de klemtoon gelegd - buiten vanzelfsprekend de ‘Gulden Passer’ - op de ‘speelhof’ te Berchem, de ‘Scaldisburg’ te Hoboken en het ‘Ravenhof’ te Stabroek die bij uitstek de historische residenties te plattelande zijn geweest van de oudste generaties Moretussen - waarbij laatstgenoemd goed tevens tot de huidige dag aan de familie is blijven behoren...
‘Quelques considérations sur l'origine, les armes et le nom des Mo- | |
| |
retus’ besluiten het werk - een status questionis van het probleem dat niet van belang is ontbloot. We kunnen echter schrijver niet volgen waar hij poogt de familietraditie te verdedigen die reeds in het begin der 17de eeuw, amper een 15 jaar na Plantins dood, de grote aartstypograaf een adellijke afkomst toekent (nog later zal men preciseren, en van Plantin een zoon maken van Charles de Tiercelin, heer van La Roche du Maine). In de discussie brengt schrijver inderdaad het voornaamste document niet ter sprake die deze adellijke thesis weerlegt - de brief nml. van Pierre Porret aan Christoffel Plantin, gedateerd van 1567, die o.m. een beknopte jeugdbiografie van de drukker geeft en waarin meer dan duidelijk wordt gezegd dat Christoffel Plantin wel degelijk Plantin heette, en dat zijn vader een huisknecht was geweest in dienst van een Porret...
Om te besluiten, een laatste bemerking: gezien de menigte plaats- en persoonsnamen die in het werk voorkomen is het erg te betreuren dat geen index op de eigennamen is opgenomen. De praktische bruikbaarheid als consultatiewerk van de Demeures familiales had er te zeerste bij gewonnen!
Dr L. Voet.
|
|