De Gulden Passer. Jaargang 30
(1952)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||
BoekbesprekingImago Mundi. A review of early cartography, edited by Leo Bagrow. VI, 1949. Stockholm, Kartografiska Sällskapet. 1950. 107 pp. gr. in-4o, met fig. en pltn.Pas hadden wij, voor De Gulden Passer, een boekbespreking geschreven over deel V van dit belangrijke jaarboek, gewijd aan de studie van de oude cartographie, of wij ontvingen de daarop volgende jaargang, zodat daarmede de achterstand ingehaald was dien de uitgave tengevolge van den wereldoorlog had geleden. Even smaakvol uitgegeven als zijn voorgangers, bevat deze bundel even belangrijke bijdragen, vergezeld van keurig uitgevoerde platen: Het reisverhaal van Marco Polo en de mogelijke invloed hiervan op Colombus' ontdekkingsreis, door H. Wagner; Zeno en de cartographie van Groenland, door W. Hobbs; de atlas van Francisco Rodrigues van rond 1513, door H. Winter; over ene kaart van Allgäu en omstreken (Zuid-Beieren), dagtekenend uit 1534, door W. Siegrist; de wereldkaart in stroken van Antonio Florian, 1555, door R. Gallo; aspecten van de cartographie van Japan door missionarissen uit de 16de eeuw, door G. Kish; de Hollandse cartograaf Hessel Gerritsz, door J. Keunig; de Letlandse vestingbouwer en cartograaf Georg von Schwengeln, door H. Köhlin; een Turkse kaart van den Nijl, van rond 1685, door E. Rossi; Chr. Packe en de eerste Engelse natuurkundige landkaart, door E.M.T. Campbell; een vergeten achttiendeeuwse Engelse kaartmaker: John Green, door G.R. Crone; verder ene reeks kortere bijdragen, een aantal boekbesprekingen en ene bibliographie van de in den laatsten tijd verschenen werken en tijdschriftartikels op het gebied van de cartographie. Inderdaad een hoogst belangwekkend jaarboek voor al wie zich aan deze wetenschap interesseert. Am. D. | |||||
Signature. A Quadrimestrial of Typography and Graphic Arts, ed. Oliver Simon N.S., 7 (1948), Londen, Plaistow.Uitermate verzorgd, afgewerkt tot het uiterste, vormen de afleveringen van dit tijdschrift een verfijnd voorbeeld van goede smaak inzake typographie en van Engelse boekkunst. Ware het niet onrechtvaardig tegenover de interessante inhoud, zou ik durven schrijven: Signature moet men niet lezen doch enkel maar bekijken. Francis Meynell herdenkt de in 1948 overleden Holbrook Jackson, ook in ons land, vooral wegens zijn volumineus The Anatomy of Bibliomania bekend. Onder de titel Some French Contributions to the Art of the Book (p. 7-16) overschouwt Desmond Flower de verdiensten van Frankrijk inzake boekkunst. Geringe uitvindingen weliswaar, doch grote prestaties met het overgenomen materiaal is zijn oordeel over onze Zuiderburen. Immers grootmeesters van de boekband zijn de Fransen geweest, gedurende eeuwen en nu nog, hoewel noch de band als dusdanig, noch de paneelstempel noch de gouddruk door hen werden | |||||
[pagina 154]
| |||||
uitgevonden. De boekdruk vonden zij evenmin uit, maar, wanneer in de postincunabeltijd, na de jaren 1500, de drukkunst overal elders in Europa kwalitatief gezien een eerder kwijnend bestaan kent, heeft Frankrijk zijn Vérard, Colines, Vascosan, Tory, Estienne, de Tournes, Garamond en Granjon. Alles te zamen was het dan, en in Frankrijk, dat het gedrukte boek ophield een weergave te willen zijn van het manuscript. Later voor de 18de eeuw, nog even de grootmeester van het Franse klassisistische boek - droog, waardig, en volmaakt - aanstippen: Didot. Op een ander terrein zijn de Fransen de specialisten gebleven: éditions de luxe. Hun Delacroix was de eerste grote schilder (na Rubens) om aan boekillustratie te doen. De lijn loopt dan verder over Gavarni, en sindsdien is er practisch geen schilder meer in Frankrijk geweest, die niet ook een luxe-editie op zijn geweten heeft. Spijtig maar dat de gewone Franse boekdruk zozeer achterna moet blijven hinken. Oliver Simon behandelt de Engelse drukkunst in de 19de eeuw: English Typography and the Industrial Age (p. 17-44). Over het klassicisme van Bulmer en het gematigd romantisme van Bensley, komt hij tot de vervalperiode der jaren 1850-1890 en tot de heropleving dank zij en na William Morris. De laatste contributie (p. 42-49) werd bezorgd door Brian Robb; zij handelt over The Drawings of Gerald Wilde. Wilde is een modern schilder bij wie de auteur aptitudes voor boekillustratie wil ontdekken. Zoals naar gewoonte sluit ook dit nummer met Books received en Book Review. H.V. | |||||
Signature, 13 (1951).Dit nummer, even degelijk verzorgd als het voorgaand, blijkt qua inhoud iets lichter te wegen dan de voorgaande afleveringen. Oliver Simon begint dit nummer met de geschiedenis van de bibliophiele societeit At the Fleuron, die grotendeels samenvalt met zijn eigen levensbericht. Een verhaal hoe de Kelmscott Chaucer zijn roeping als drukker deed doorbreken en hoe hij rond 1920 met Stanley Morison en anderen eerst de Fleuron Society stichtte en later uitgever werd van het tijdschrift The Fleuron, de voorganger overigens van zijn huidig tijdschrift Signature. Het nummer sluit met een artikel van A.R. Smith over A.J. Johnson. Historian of printed Books. De auteur merkt op hoezeer de typographische heropbloei van onze tijd vergroeid is met, ja te danken aan historische onderzoekingen. Zo komt het frequent voor dat vooraanstaande scheppende letterkunstenaars ook gedegen historisch werk over letter en drukkunst leverden. Johnson behoort niet tot deze kategorie: hij bleef op zuiver historische terreinen. Doch hier toonde hij zich dan ook de grootmeester. Zijn werk over de Title-pages 1500-1800, zijn aanvulling op Updike's Printing Types, zijn artikels over letter en lettergieten in de 16de eeuw zullen lange tijd meegaan als onontbeerlijke hulpmiddelen bij de studie van de drukkunst dezer periodes. H.V. | |||||
The Penrose Annual 1951. A Review of the Graphic Arts. Volume 45. London, Lund Humphries, 1951 - 25 shillings.Bedrijfsjaarboeken vindt men in overvloed, en minstens net zo gevarieerd is hun waarde en betekenis. Maar in The Penrose Annual heeft het Britse drukkers- | |||||
[pagina 155]
| |||||
bedrijf sinds nagenoeg een halve eeuw, een jaarboek dat we gerust als een ‘modèle du genre’ kunnen begroeten. Niet het minst als we de factoren: inhoud en presentatie, toetsen aan de kostprijs die nauwelijks 175 Belg. frank bedraagt. Met een bladspiegel van 20 × 28 cm. worden ons daarin, inderdaad, onder zwaar vollinnen band, zowat 150 bladzijden interessante literatuur en minstens evenveel bladzijden illustratie geleverd die elk op hun beurt met de grootste zorg zijn uitgevoerd en afgewerkt. Wat nu het specifieke Penrose Annual voor 1951 betreft, daarin treffen we, als steeds, bijdragen aan die we in twee categorieën kunnen onderbrengen: enerzijds de studies gewijd aan de allermodernste technische ontwikkeling van de drukkunst en aanverwante grafische techniek; en anderzijds, beschouwende of speculatieve essays over die onderwerpen, door beeldende kunstenaars en drukkers. Het boek opent op een ‘Overzicht’ door de redactieleider R.B. Fishenden. Zijn standpunt kunnen we samenvatten in de volgende zinsnede: deze eeuw heeft nog geen sensationele ontwikkeling meegemaakt op het gebied van de drukkunst. Ze is vooral gekenmerkt door een gestadige verbetering in nauwkeurigheid en spoed. Maar ietwat een raadsel blijft het fototype proces, dat het metalen lettertype algeheel uit de compositie schijnt te zullen verdringen. Op dit laatste punt komt W.W. Garth, Jr. President, Graphic Arts Research Foundation Inc., Cambridge, U.S.A., trouwens uitvoerig terug in een bijdrage gewijd aan wat genoemd wordt het Higonnet-Moyroud Photographic Type Composing Machine. Verder zijn er technische bijdragen over de ‘Electrolytische Kopergravure’, het ‘Verrotten van Boeken’ waar, zegt de auteur Dorothy M. Evans, Erasmus' wachtwoord ‘Gebruik hen om hen te bewaren’ nog steeds het beste afweermiddel tegen is. In het meer algemeen-artistiek gedeelte van het boek dienen vooral te worden aangestipt: de bijdragen van Harry Carter, Willy Rotzler, Beatrice Warde en Peter Beilenson. De eerste spreekt over ‘Boeken voor Tentoonstellingen’. Rotzler geeft een waardeschatting van de Zwitserse drukkunst. Mevrouw Beatrice Warde ontleedt de ‘typesetting industry’ in de Verenigde Staten, terwijl Beilenson van zijn kant, uitweidt over het Amerikaans Instituut van Grafische Kunsten. Als woord van besluit en aanbeveling zij gezegd dat het Penrose Annual in de loop van zijn bestaan een niet te miskennen bijdrage heeft geleverd tot het aesthetisch bewust worden van de drukkunst in Groot-Brittannië. Terzelfdertijd houdt het zelfs de min-gespecialiseerde lezer door de daarin gepubliceerde studies en voorbeelden, op de hoogte van de allerlaatste snuifjes op het gebied van de materiële en artistieke verwezenlijkingen van het bedrijf.
Hugo van de Perre. | |||||
The Art of the Book. The Studio Publications, Londen, 1951, - 35 sh.; en Charles Rosner, Printer's Progress 1851-1951. The Sylvan Press, Londen, 1951 - 42 shillings.Het onderwerp van deze twee keurig afgewerkte boeken van nagenoeg hetzelfde formaat (bladspiegel: ongeveer 21 × 28 cm) is vrij verschillend. Wat hen evenwel voor een gelijktijdige bespreking samenbrengt, is het feit dat ‘De Kunst van | |||||
[pagina 156]
| |||||
het Boek’ vandaag niet zou zijn wat ze is zonder de ‘Opmarsj van de Drukker’ tussen de jaren 1851 en 1951. Het is waar dat Charles Rosner in zijn boek alleen het werk en de levensvoorwaarden van de Britse drukker onder de loupe schuift, terwijl Charles Ede, redactieleider van The art of the book, een serie bijdragen uit verschillende landen samenbrengt. Maar op de keper beschouwd: het werk en de levensvoorwaarden van de Britse drukker zijn in hun grote trekken die van de drukker in andere landen geweest. Trouwens, voor zover het zich niet tot plaatwerk beperkt - en dat doet het over zijn nagenoeg ganse lengte, en op zeer boeiende wijze - gaat het boek van Rosner uit van het rapport over de drukkunst, uitgebracht in 1851 bij gelegenheid van de grote internationale tentoonstelling te Londen, door de Amerikaanse, Belgische, Britse, Franse en Duitse Jury-leden. Charles Rosner besluit overigens de tekst van zijn boek met de woorden: ‘In 1951 moeten het gedrukte woord en het gedrukte beeld het hoofd bieden aan een steeds-scherpere concurrentie van het woord gesproken over de radio en van het beeld vertoond door de televisie. De strijd tegen de ongeletterdheid is aan de gang: weldra zullen nieuwe massa's en grote werelddelen zich in veel grotere mate verlaten op het werk van de drukker. Het verlies aan één kant, kan dus door aanwinst aan de andere zijde worden vergoed. De vooruitgang van de drukker hangt slechts gedeeltelijk af van de vooruitgang van zijn technische uitrusting en van zijn materieel. In aanzienlijke mate hangt die af van zijn bekwaamheid de ganse wereld voor zijn drukwerk toegankelijk te stellen’.
Als wij Ede's boek tegen die achtergrond ontleden, lijkt me de gelijktijdige bespreking van beide werken perfect verantwoord te zijn. In The art of the book wordt immers de vraag van antwoord gediend: wat doet de boekdrukkunst in de verschillende landen om zijn producten lezenswaardiger en bewarenswaardiger te maken? In wezen heeft The Studio die vraag reeds bij twee voorafgaande gelegenheden beantwoord. En wel in 1914 en in 1938 toen daaraan nagenoeg similaire werken werden gewijd. Net zoals toen, bestaat de uitgave van 1951 overigens uit gedetailleerde bijdragen uit verschillende landen afkomstig: Verenigde Staten, Groot-Brittannië en een tiental Europees-continentale landen. Daaronder Frankrijk, Holland, Spanje, Tsjechoslowakije, Italië, etc... - België ontbreekt eens te meer... Het lijkt me nochtans dat de mooiste Belgische boeken de vergelijking met die van zijn buren best kunnen doorstaan. Misschien niet op het gebied van de ‘commerciële boekband’, maar dan toch op die van de druk als zodanig of die van de illustratie die allemaal, samen met het ‘letterontwerpen’ en de ‘bij hand gemaakte boekband’ in The art of the book worden bestudeerd. België's afwezigheid verder onbesproken latend, kunnen we uit de inhoud van het boek van Mr. Ede enkele kernachtige gevolgtrekkingen halen. De Amerikanen zijn bijna wonderbaarlijk practisch. De Hollanders munten uit door hun hedendaagse letterontwerpers en de Fransen door hun boek-illustrators... terwijl de Britten steeds tegen een billijke prijs keurig-verzorgde, smaakvolle en toch gevarieerde boeken leveren die misschien niet uitblinken door stoutmoedigheid maar die van een soliede vakkennis getuigen. The art of the book en Printer's Progress 1851-1951 bewijzen het elk voor zich. Hugo van de Perre. | |||||
[pagina 157]
| |||||
Ruari Mclean, Modern Book Design, London, Longmans, Green & Co voor de British Council, 1951. 48 blz. tekst, 18 blz. illustratie. - 3sh. 6d.De titel van dit boekje is ietwat misleidend. Het handelt alleen over het moderne Britse boekontwerp. Maar eens dat misverstand uit de weg geruimd, kunnen we het best en met veel vrucht genieten. Het is onderverdeeld in zes hoofdstukken. Het eerste getiteld The Nature of Printing, is een korte maar vrij persoonlijke beschouwing over het feit dat de druk het essentiële contact tussen de auteur en de lezer niet in de weg mag staan, doch net, integendeel, zoveel mogelijk moet aanmoedigen en vergemakkelijken. De vijf andere hoofdstukken dekken nagenoeg de lading van mijn eigen bijdrage in De Gulden Passer over de Architectuur van het Engelse boek. Zij het ook dat de auteur minder bij het vraagstuk van het lettertype blijft stilstaan en tegelijk méér klemtoon legt op het sociaal aspect van het boek. Dat blijkt, bijvoorbeeld, uit zijn getuigenis over de Penguin Books. Zeer terecht zegt hij: ‘Het aantal nieuwe lezers van boeken bijgebracht door de Penguins moet wel zeer groot zijn; maar hun belangrijkste dienst geldt waarschijnlijk de jonge studenten en anderen, die vroeger de boeken die zij nodig hadden moesten ontlenen, maar die thans kunnen bezitten’. Een bondig glossarium en een zorgvuldig-uitgewerkte namenregister verhogen op passende wijs de waarde van dit nuttige en handige referentie-werkje. | |||||
A.C. Southern, Elizabethan Recusant Prose 1559-1582. Met een voorwoord door H.O. Evenett. London, Sands & Co. 1950. xxxv + 553 blz. Prijs: 2 Guineas.Dit boek vraagt eerst en vooral om een kleine geheugenopfrissing. Koning Hendrik VIII van Engeland verbrak in de eerste helft van de 16e eeuw, de geloofsbanden met Rome. Zijn zoon en eerste opvolger Edward VI bevestigde die breuk. Toen die enkele jaren nadien op zijn beurt werd opgevolgd door zijn half-zuster Marie I, werd het R.K. Geloof in Engeland in eer hersteld. Maar het werd door Maria's opvolgster en half-zuster Koningin Elizabeth in 1558/9 opnieuw en dit keer definitief, in de ban geslagen. Een groot aantal Engelse katholieken namen de wijk naar het vasteland. Voor minstens een halve eeuw bleven de Zuidelijke Nederlanden het centrum van die emigranten. Onderhavig boek behandelt nu precies één aspect van de bedrijvigheid die door die emigranten en hun geloofsbroeders in het Engeland van Koningin Elizabeth aan de dag werd gelegd: het schrijven en de productie van een omvangrijke serie godsdienstige en historische werken. Soms zijn het louter-controversele pamfletten. Soms, daarentegen, werken van duurzame waarde. Ja, af en toe zelfs ook werken van majestueus literair gehalte. Dit brengt er de schrijver dan ook toe (misschien ietwat a-prioristisch) te getuigen dat de Engelse Recusanten de waarachtige voortzetters zijn van de grote Renaissance-traditie van het Engelse proza. ‘Parsons, Campion, Allen en de vertalers van de Bijbel van Dowaai en Reims. Die zijn de erfgenamen van Morus’, zegt hij. Doch het is niet de discussie over de literaire waarde van het Proza der ‘Engelse Recusanten’ dat ons hier interesseert. Doch wel het feit dat dit in grote mate in de Nederlanden is ontstaan en gedrukt. De omvang van die bedrijvigheid wordt beklemtoond doordat A.C. Southern in zijn kloeke studie kan aangeven | |||||
[pagina 158]
| |||||
dat de Engelse R.K. emigranten tussen de jaren 1559 en 1603 (het jaar van de dood van Koningin Elizabeth) in hun ballingschap ruim 200 boeken hebben uitgebracht. Daarvan 155 tussen de jaren 1559 en 1582. Vermoedelijk zijn het er méér. Maar dat is alvast het aantal dat door de auteur werd geïdentificeerd, zowel wat betreft de naam van de schrijver als die van de drukker. Nu zijn die 155 werken in meerderheid in de Zuidelijke Nederlanden gedrukt: te Leuven, Dowaai - dat toen nog tot Vlaanderen behoorde - en Antwerpen. Tussen 1564 en 1568 leverde Leuven, bijvoorbeeld, zowat 40 publicaties. Er waren daar trouwens een ‘Cambridge Huis’ en een ‘Oxford Huis’ ten behoeve van de Engelse R.K. studenten. Het is waar dat de oprichting van het Engels College in 1568 te Dowaai, het intellectuele centrum van die emigranten uit Leuven méér naar het Zuiden verplaatste. Maar zelfs dan bleef Antwerpen nog het bijzonderste druk-centrum en tevens de voornaamste uitvoerhaven - min of meer in het geheim - van die controversele geschriften. Ook in Duinkerken werd dat goedje verscheept.
De geïdentificeerde Zuid-Nederlandse drukkers zijn:
Daarbij dient nog te worden gevoegd: John Fowler, of Jean Foulerus, een Brits immigrant uit Bristol. Die installeerde zich in 1565 te Leuven als boekhandelaar, deed van 1568 af zaken met Christopher Plantin en liet nagenoeg al zijn 31 boeken drukken door de drukkersfamilie Velpen te Leuven (zo zegt het tenminste de Heer A.C. Southern die eveneens beweert dat Fowler eigenlijk nooit te Antwerpen bedrijvig is geweest, maar dat hij de naam van die stad af en toe op zijn boeken deed verschijnen om de Engelse spionnen te misleiden). In 1578 vestigde hij zich te Dowaai, en van 1582 tot 1601 was het zijn weduwe Alice Foulers die er de zaak voortzette. Bij haar dood ging Balthazar Beelaert, drukker in dezelfde stad, de verplichting aan, een belangrijk deel van haar schulden tegenover het huis Plantin te vereffenen. En verder: John Lion, nog een Brits immigrant, die vijf boeken uitbracht. Drie dezer werden, zegt Southern, gedrukt door Jan Maes, van Leuven; de twee andere te Dowaai. Naar deze laatste stad had ook Jan Bogard in 1574 zijn zaak overgebracht. En eveneens te Dowaai publiceerde de Antwerpenaar Jan Beelaert in 1575 een boek dat te Brugge door Hubert Holost was gedrukt.
Biografisch wordt elk van de 155 gepubliceerde werken van Engelse immigranten in de behandelde periode, gewetensvol en in detail ontleed. Daaraan zijn ongeveer 150 bladzijden gewijd. De rest wordt ingenomen door een zeer belangrijk historisch overzicht van de Recusanten-beweging, en door een zeer gefouilleerde analyse van de geestelijke inhoud van de boeken ter spraak. Tenslotte zij aangestipt dat de bronnen-opgaaf 15 volle bladzijden in beslag neemt, waarin zelfs E. Rombauts' boek Richard Verstegen. Een Polemist der Contra-Reformatie niet ontbreekt, en natuurlijk ook niet, het standaardwerk van G. van Havre, Marques Typographiques des Imprimeurs et Libraires anversois. Hugo van de Perre. | |||||
[pagina 159]
| |||||
Dr Jos. Dupont, Ulenspiegel 1350-1950?, (Overdruk uit De Vlaamse Gids, XXXIV (1950), pp. 673-693), 21 p. - Id., Ulenspiegel 1350-1950? Over het Anthroponiem en de ‘Ulenspiegel-Klankwet’. Tevens proeve van historisch-vergelijkend taalonderzoek volgens de methode der homoniemisch-synoniemische schakels, (Overdruk uit de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, XXIV (1950), pp. 69-144).In 1950 grepen te Mölln, Kneitlingen en Schöppenstedt grote Ulenspiegelfeesten plaats; volgens de oude volksboeken stierf de typische vertegenwoordiger van de Nedersaksische geest immers te Mölln in 1350. Ter gelegenheid van deze herdenking verschenen reeds enkele interessante studiën van de Duitse vorsers Dr E.A. Roloff en Dr Willy Krogmann. Ook Dr Dupont wilde de kans niet laten voorbijgaan om thans zijn jarenlang onderzoek naar de betekenis van de naam ‘Ulenspiegel’ te publiceren. In De Vlaamse Gids zette hij vooreerst vulgariserend zijn algemeen inzicht in de Ulenspiegelproblemen uiteen. Dit komt hier op neer: 1) het Duitse volksboek is een speculum facetiarum, een verzameling grappen en fratsen, waaruit de held is geschapen. Het is te vergelijken met de Facetiae van Poggio Bracciolini, die reeds in 1478 gedeeltelijk door Niclas von Wyle in het Duits werden vertaald; 2) de compilator zou een humanistisch schoolman zijn (1500), die zelf gebruik maakte van een oudere kern van 1483. Deze zou waarschijnlijk ook in een Zuidduits humanistenmilieu tot stand gekomen zijn, rondom mededelingen, verstrekt door iemand die uit Saksen afkomstig was. Dupont gelooft volstrekt niet aan een origineel Nederduits volksboek, maar houdt hij daarbij wel genoeg rekening met het echt Nederduitse karakter der meeste Ulenspiegel-verhaaltjes, zowel wat de taal als de localisatie betreft? 3) De grafsteen te Mölln is even vals als die te Damme in Vlaanderen, en nooit heeft de mens Ulenspiegel geleefd; 4) de naam ‘Ulenspiegel’ is een rebus met een rebusinterpretatie, gebaseerd op de homoniemen ûl = uil en ûl = grap. Ulenspiegel zou derhalve betekenen: wîlenspiegel, d.i. speculum otiorum of facetiarum (vgl. speculum exemplorum e.d.). Deze verklaring komt ook van pas om enkele andere in het volksboek voorkomende namen te verklaren, namelijk vader Claus Ulenspiegel (de nagevolgde Niclas von Wyle zou bedoeld zijn) en de peter Till von Utzen (uz = wîle = grap); ook het geslacht der von Lunen's te Soest zou de naam Ulenspiegel gekregen hebben, wegens de gelijkheid lûne = wîle! In het tweede opstel heeft de schrijver het anthroponiemisch probleem met grondiger wetenschappelijk materiaal onderzocht, en zijn interpretatie toegelicht met de homoniemen van ‘uil’ en hun synoniemen, volgens een systeem dat hij noemt: de homoniemisch-synoniemische schakelmethode. Dupont's bevindingen zijn werkelijk verrassend. Tegenover de oudere verklaringen van de naam Ulenspiegel brengt hij iets geheel nieuws: er moet in ieder geval met zijn hypothese rekening gehouden worden. Toch mogen we in de interpretatie nog niet meer dan een hypothese zien. Een der zwakste punten in de argumentatie is o.i. de overgang van de naam ener grappenverzameling ‘wîlenspiegel, speculum otiorum’ tot de naam van een persoon. Dupont maakt er zich wat te gemakkelijk van af als hij zegt dat die naam ‘van meet af aan globaal-metaforisch (kon) gebruikt worden om een persoon aan te duiden, die dergelijke historietjes met brio vertelde, eventueel: die ze in de klas voorlas, misschien zelfs: die een dergelijke collectie compileerde’. | |||||
[pagina 160]
| |||||
Graag zouden we als bewijsmateriaal enkele voorbeelden krijgen van personen die een niet-anthroponiemische boekentitel als toenaam kregen. De methode der homoniemisch-synoniemische schakels lijkt zeer mooi, maar veronderstelt Dupont niet onbewust dat de opsteller van het volksboek even goed als hijzelf die methode kende? Hoe zou hij er anders zulk systematisch gebruik van hebben gemaakt? Maar is dat mogelijk? En zelfs als Dupont's naaminterpretatie de juiste is, menen wij toch dat hij iets te weinig rekening houdt met de mogelijkheid dat een historische Ulenspiegel († 1350) reeds zo kan geheten hebben. Dupont zelf weet immers moeilijk blijf met de in Brunswijkse oorkonden van 1335, 1337 en 1355 genoemde uxor, resp. mulier Ulenspeghel, Ulenspeygel en Ulenspeygelsche, en veronderstelt dat de familie van Kalm toen reeds die bijnaam droeg (hij komt aldus tot de equatie: van Kalm = van Lunen = van Wile = Wilenspiegel). - Maar in dat geval bestond de naam toch reeds lang vóór de Zuidduitse humanist-compilator de definitieve redactie van het volksboek neerschreef! Wie te veel hypothesen wil maken, ondermijnt daardoor wel eens de mooiste grondvesten van zijn betoog. Wij hebben de indruk dat J. Dupont juist iets te ver is gegaan om geloofwaardig te schijnen. Dr Luc Debaene. | |||||
Gustaf Bernström, Jacob Pontus von Wulfschmidts Bondestolpe. En bibliografisk Granskning. Uppsala, Almquist & Wiksells Boktryckeri, 1950. Prijs: 25 Zw. Kr.Dit royaal uitgegeven boekwerk met een 21-tal platen is veel meer dan een zorgvuldige bibliografische en chronologische rangschikking van de acht edities van de ‘Bonde-stolpe’, het is een belangrijke bijdrage tot de Zweedse boerenkultuur in de 18e eeuw. Over Jacob Pontus von Wulfschmidt, geboren in 1730, weet men niet veel: hij begon zijn loopbaan als militair, als dragonder in de West-Zweedse provincie Bohuslän. Afgezwaaid als kornet, een lagere officiersrang, reist hij het land af als uitvinder van vernuftig alaam ten behoeve van de landbouw. Hierin wordt hij blijkbaar gesteund door de wereldlijke en geestelijke overheden. Het eigenaardige is dat hij boeken met modellen uitgeeft, gedeeltelijk zelf drukt met houten lettertypen, en zijn druksels tussen 1771-1783 persoonlijk uitbaat onder de titel van ‘Bonde = stolpe’, d.i. de polsstok van de boer, de onontbeerlijke hulp van de landbouwer bij het bewerken van zijn door sloten omringde akker, het verzorgen van zijn vee, het bestrijden van knaagdieren, het jagen in de bossen en het vissen in de meren. Men vergete niet dat de boer in vroeger tijd zijn alaam meestal zelf vervaardigde en de Zweedse boer in de folklore precies bekend is om zijn huisvlijt gedurende de lange winters van het Noorden. Jacob Pontus moet een buitengewoon inventieve geest zijn geweest, misschien wel een zonderling met buitengewone wilskracht en organisatietalent. Hij wantrouwde de beroepsdrukkers wegens de mogelijke concurrentie, die ze hem met zijn boeken konden aandoen. Daarom voorzag hij zijn boeken van eigen gedrukte bladen en gekleurde tekeningen en een omslag. Vandaar de bibliographische moeilijkheden, waarmede bekende bibliografen zoals C.M. Caalander en Carl Björkbom te worstelen hebben gehad, en die door Gustaf | |||||
[pagina 161]
| |||||
Bernström tot een waarschijnlijke, ofschoon voorlopige, oplossing werden gebracht, want het is geenszins uitgesloten dat exemplaren van de ‘Bondestolpe’ hier of daar uit schuilhoeken van de oude hofsteden opduiken. Zoals de monografie van Gustaf Bernström er stoffelijk uitziet mag men van een grafisch ‘monument’ gewagen, waarvoor de uitgevers Almquist en Wiksell geen kosten hebben gespaard. P. De Keyser. | |||||
Dr Luc Debaene, De Historie van Broeder Russche, (De Seven Sinjoren), Antwerpen, De Sikkel, 1950. Prijs: 90 fr.; op Van Gelder 250 fr.De Historie van Broeder Russche wordt gerekend tot de zogenaamde Nederlandse Prozaromans uit de overgangstijd van de 15de tot de 16de eeuw. Russche is de naam van een olijke duivel, die zijn meester Lucifer gewetensvol zoekt te dienen en derhalve de mensen tot het plegen van doodzonden aanzet. De onbekende auteur beschrijft zijn wandaden in drie verschillende milieu's: in een Saksisch monnikenklooster, in het huisgezin van een landbouwer en aan het Engels hof. In de grond zijn dit drie zeer verschillende verhalen, die enkel met elkaar verbonden zijn door de figuur van Russche. Over de etymologie van Russche schijnt men het oneens te zijn. Persoonlijk lijkt mij de etymologie van Heinrich Anz (1899, ‘der Stürmer, der Lärmer’) het waarschijnlijkst: de Ruiser of de Lawijtmaker, nu nog heet één van de luidruchtige duivels uit het Gents poppenspel: Roes (cfr de Roesschaard, d.i. de zeeduivel). De Nederlandse prozaroman van Broeder Russche is niet oorspronkelijk. Hij werd naar een Nederduitse berijming (oudste druk circa 1488) in moraliserend proza omgezet, bovendien ingedeeld in hoofdstukken en met enkele dramatische passages in verzen doorvlochten. Er hebben blijkbaar drie Antwerpse drukken van de historie bestaan: die van Adriaen van Berghen (circa 1520), die van Claes Vanden Walle (C. van den Wouwer) vóór 1570, die van Jan van Ghelin de Jonge (1596). De druk van Claes van de Wouwer (alias van de Walle) is alleen bekend uit de Index van 1570. Dr Debaene heeft in 't bijzonder aandacht geschonken aan de berijmde passages, waarin hij de hand van een rederijker van talent vermoedt, die ook de berijmingen bezorgde voor twee andere prozaromans: Alexander van Mets en Frederik van Jennen. In verband met die berijmingen werd de naam van Anna Bijns genoemd, maar, naar ons toeschijnt, met weinig overtuiging door de uitgever. Zie overigens de belangrijke studie van Dr Debaene in De Gulden Passer, XXVII (1949) over Rederijkers en Prozaromans. De vss. op blz. 16-17: ‘Ic arm verdoelt mensch in sonden levende’
zijn een dichteres als Anna Bijns zeker niet onwaardigGa naar voetnoot(1). Als legger voor zijn uitgave koos Dr Debaene terecht de oudste tekst van Adriaen Van Berghen. Het apparaat werd met grote zorg volgens de gebruikelijke indeling in typografische varianten en verklarende nota's aangebracht. Om aesthetische | |||||
[pagina 162]
| |||||
redenen kunnen wij ons moeilijk verenigen met de verwijzing door middel van 6 en 8 naast elkaar geplaatste sterretjes. Dan maar liever lettertjes in cursief. Typografisch prima werk van de drukkerij der Wereldbibliotheek. P. De Keyser. | |||||
Canticum Canticorum (uitgave van het Blokboek Canticum Canticorum door de Uitgeversmaatschappij N.V. Standaard Boekhandel, ter gelegenheid van haar 25-jarig bestaan (1924-1949).Het Colophon van deze heuglijke feestuitgave vermeldt het drukken van 130 exemplaren op handgeschept Auvergne, waarvan 20 exemplaren met de hand naar het origineel werden gekleurd, 300 exemplaren op handgeschept oud-Hollands papier Van Gelder Zonen. Een beperkt aantal exemplaren van beide kategorieën zijn in de handel verkrijgbaar. Deze fac-simile-uitgave, door de Drukkerij V. Van Dieren & Co te Antwerpen uitgevoerd, kan gerust de vergelijking doorstaan met de bestaande fac-simile's van dat blokboek, die in het buitenland werden vervaardigd. De mooiste was tot dusver die van no 34 van de fac-simile-drukker van de de Marées-Gesellschaft (1922). Ze werd, evenals de tegenwoordige Standaard-uitgave, bewerkt naar het exemplaar Xyl. 32 der Koninklijke Hof- en Staatsbibliotheek te München, dat afkomstig was uit het klooster der Minorieten te Freysingen (Beieren). De overige fac-simile's zijn weergaven van andere en elders bewaarde exemplaren van het blokboek, waarvan één in het British Museum (het Scriverius-exemplaar), één in de Bibliothèque Nationale te Parijs en één (Xyl. 33) in de Hof- en Staatsbibliotheek te München, ongekleurd. Van het blokboek, dat gewoonlijk ± 1465 wordt gedateerd, bestaan twee uitgaven: 10 van de eerste, 12 van de tweede werden bewaard. Het fac-simile van de Standaarduitgave is de reproductie van een exemplaar van de eerste uitgave, die veel fraaier is dan de tweede, een eenvoudige en wat onbeholpen nadruk van de eerste. Het draagt bovendien een opschrift in het Middel-Nederlands, dat in de afdruk niet werd gereproduceerd. Eerwaarde Zuster Dr M. Meertens, C.S.U., schreef bij de reproductie een bevattelijk commentaar: Het Blokboek C.C. als godsdienstig kunstwerk. Na een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving der 32 houtsnede-gravuren en der latijnse teksten op de philacteren, die alle citaten zijn uit het Hooglied, naar men meent een canoniek Bijbels boek uit de tijd na Koning Salomon, sluit ze zich aan bij de opvatting van A.J.J. Delen en Dr L. Lebeer, die het blokboek herkomstig achten uit een kloosteratelier van Brabant of Vlaanderen. Het blokboek is een zogenaamd anopistographische druk, d.i. maar op één zijde van het papier gedrukt, het geheel beslaat 16 folio-bladen. Volgens Zuster Dr Meertens vloeien twee stromingen van het geestelijk leven onzer voorouders hier samen: de Bruidsmystiek en de Mariale godsvrucht. Het is uit de voorstellingen duidelijk dat de Bruid Maria is. Haar goddelijke Zoon Jezus-Christus is de Bruidegom. Deze vereniging van bruidsmystiek en Maria-devotie schijnt eigen te zijn aan verschillende geestelijke orden, in 't bijzonder voor deze tijd aan de Karthuizers. Het is, volgens ons, niet onmogelijk dat het blokboek uit die kringen stamt, daar we weten dat de Karthuizers zich in de tweede helft van de 15de eeuw hebben ingelaten met druk- en bindwerk en in nauwe betrekking stonden met de ‘Broeders des gemenen levens’. | |||||
[pagina 163]
| |||||
De Bourgondisch-Nederlandse hofbeschaving heeft op dit blokboek haar stempel gedrukt, een stempel van aristocratische, decadente voornaamheid. Daardoor is de sfeer van de C.C. verwant met de mystieke sfeer van Memlinc. Het Blokboek kan volgens ons geen volksboek zijn geweest. Daarvoor is het veel te isoterisch en te precieus. De tekst der bijschriften is trouwens in het latijn. A.J.J. Delen heeft het Blokboek eveneens voorzien van een commentaar: De C.C. als graphisch kunstwerk. Volgens hem is het Blokboek C.C. ontstaan nà de bloeitijd van Jan Van Eyck, waartoe het blokboek Exercitium super Pater Noster behoort, eveneens na die van Rogier Van der Weyden (Ars Moriendi en Spirituale Pomerium), ook nog na die van Dirk Bouts (Biblia Pauperum en Speculum Humanae Salvationis). Inderdaad wijzen de precieuze tekeningen op een latere tijd, die A.J.J. Delen tussen 1450-60 plaatst. De N.V. Standaard-Boekhandel dient gelukgewenst met deze grafische gelegenheidsprestatie, die onze hedendaagse Vlaamse uitgeverij in 't algemeen en de jubilerende firma in 't bijzonder een welverdiende eer, ook in het buitenland, aandoet. P. De Keyser. |
|