| |
| |
| |
De briefwisseling van de gebroeders Grimm
Bibliographische Nota
door R. Derolez
(Gent)
In 1948 publiceerde Professor Taylor Starck in het Harvard Library BulletinGa naar voetnoot(1) een door hem heel toevallig ontdekte brief van Wilhelm Grimm. Hij nam de gelegenheid te baat om een volledige bibliographie van de briefwisseling van de Gebroeders Grimm samen te stellenGa naar voetnoot(2). Die briefwisseling vond hij voor het grootste en belangrijkste gedeelte gegroepeerd in bundels, die telkens de brieven, door de Grimms met één of meer tijdgenoten gewisseld, omvatten. Zoals uit Professor Starck's bibliographie blijkt, zijn echter een groot aantal brieven - en vaak niet de minst belangrijke - in allerlei tijdschriften, feestbundels e.d. verspreid. Het lijdt overigens geen twijfel, dat nog heel wat brieven in Europeese (en Amerikaanse) bibliotheken en zelfs in private verzamelingen op een ontdekker of een uitgever wachten.
| |
| |
Naar aanleiding van bovengenoemd artikel vestigde Prof. Dr R. Apers, Hoofdbibliothecaris van de Gentse Universiteitsbibliotheek, mijn aandacht op een kleine groep brieven van Jacob Grimm (een vijftal?), die onlangs uit een Gentse verzameling in het bezit van het Musée de la Vie Wallonne moeten overgegaan zijn. Dank zij de welwillende tussenkomst van den Heer Hoofdbibliothecaris, die ook als bemiddelaar met de vroegere bezitters optradGa naar voetnoot(3), en van Prof. Dr M. Piron, werd één van die brieven door de Heer J. Warland, secretaris van de Société de Langue et de Littérature Wallonnes, voor uitgave te mijner beschikking gesteld.
Deze brief is gericht tot Charles Grandgagnage, de uitgever van het Waals etymologische woordenboekGa naar voetnoot(4), en brengt aanmerkingen en suggesties bij enkele artikels van dat werk. Bovenaan op de eerste bladzijde draagt de brief de volgende nota in potlood: ‘Lettre autographe de J. Grimm (Berlin, 1850)’. De waarde van de aanmerkingen buiten beschouwing gelaten, getuigt dit schrijven eens te meer van de brede kijk, die de Vader van de Germanistiek kenmerkte. In de huidige omstandigheden trekt de paragraaf, waar Grimm het over de toenmalige politieke toestand in Duitsland heeft, in het bijzonder de aandacht. Het spijt ons slechts, dat, wat hij ‘eins unsrer ersten bestreben’ noemt, later al te vaak een pium desiderium gebleken is.
De Gentse Universiteitsbibliotheek bezit overigens ook een verzameling brieven van Jacob Grimm, nl. onder nummer G. 1576957. Veertien ervan zijn tot Jan Frans Willems gericht, en werden (samen met een vijftiende, ontleend aan het werk Brieven aan Jan-Frans Willems, toegelicht door Jan Bols [Gent, 1909] en zes brieven van Willems zelf), uitgegeven door Willem De VreeseGa naar voetnoot(5). Het kaft waarin die veertien brieven bewaard worden bevat echter nog een
| |
| |
vijftiende brief, die noch door De Vreese, noch op het kaftGa naar voetnoot(6), noch in de catalogus van de Universiteitsbibliotheek vermeld wordt. Het adres, dat bij de andere brieven doorgaans bewaard is, ontbreekt hier, maar een nota, die een latere hand met potlood bovenaan op de eerste bladzijde schreef, nl. ‘Prof. Bormans, Lüttich’, wordt door de inhoud bevestigd. Er is namelijk sprake van Bormans' uitgave van het door hem te St Truiden ontdekte Leven van Sinte ChristinaGa naar voetnoot(7) en van zijn uitgave van het (eveneens te St Truiden gevonden) fragment van Gwidekyn van SassenGa naar voetnoot(8).
Is de geschiedenis van de tot Grandgagnage gerichte brief duidelijk, die van de tweede ligt in het duister. Bormans' Gentse tijd behoorde in 1851 reeds tot het verledenGa naar voetnoot(9). Misschien volgde de brief een weg analoog met die van de tot Willems gerichte brieven; De Vreese veronderstelt namelijk dat zij ‘in laatste instantie afkomstig zijn uit de nalatenschap van Snellaert, die ze uit die van zijn vriend zal hebben gekregenGa naar voetnoot(10)’.
Hier volgt nu de tekst van deze twee brieven:
| |
| |
| |
[1.]
Monsier Ch. Grandgagnage
rue d'Ardris 30
à Liége
Hochgeehrter herr, ich nutze dieselbe gelegenheit um Ihnen gleich dank zu sagen für das übersandte prachtexemplar Ihres mir bereits bekannten Dictionnaire wallon. Noch mehr erfreut hat mich die in Ihrem brief enthaltne versicherung, dass es bald weiter erscheinen werde denn schon fürchtete ich durch die ungunst der zeit sei es in stocken gerathen.
Sich mit einem idiom zu beschäftigen, das zwischen romanischer und deutscher sprache eingeklemmt, noch einzelne spuren des alten belgischen oder gar iberischen in sich hegen könnte, muss vielfach anziehen. wäre nicht erwünscht, wenn am schlusse des werks Sie sich entschlössen auf einigen blättern ein verzeichnis der wörter anzuhängen, die trotz aller mühe sich gar nicht aus jenen beiden fortlebenden sprachen deuten liessen? denn das wären gerade unter allen die merkwürdigsten.
Im einzelnen hätte ich zu Ihren fleissigen artikeln manche bestätigung beizubringen oder auch widerspruch zu erheben. Sie sind s. 266 zweifelhaft über die etymologie von haitî und mâhaitî, altfranz. hait und dehait. Sagt Ihnen mein vorschlag (d. mythol. p. 903) nicht zu? hait ist ahd. heiz, glück, heil, wunsch (souhait), dehait (unglück, verwünschung.) heizan ist vocare aber auch vovere (verheissen, bona, fausta apprecari).
hlé p. 300 entspricht deutlich den ags. und altn. hland urina, mit gewöhnlicher unterdrückung des linguallautes. Dies hland ist zugleich lat. lotium für clotium, altfranz. écloi, wofür man kein unerhörtes exlotium anzunehmen hat.
Mahnt cremiche balafre p. 138 nicht an das von mir in Haupts zeitschrift 2, 191. 7, 562 besprochne credemihi? es wäre wie ungefähr unser denkzettel ein bildlicher ausdruck für schramme ins gesicht.
Unsere gegenwärtige politische gärung in Deutschland ist störend und führt manches unheil mit sich. aber sie wird begreiflich, wenn man an die gebrechen denkt, die unsre verfassung drückten und an das immer wachere bedürfnis ihrer ledig zu werden. Das alles wird sich beschwichtigen und dann ein glücklicher zustand für uns hervorgehen, in welchem eins unsrer ersten bestreben sein wird, mit unsern nachbarn, den Belgiern, in aufrichtiger freundschaft zu leben.
Die fragen welche Sie in bezug auf meine nächsten arbeiten thun ist es schwer bestimmt zu beantworten. Ich kann aber versichern dass ich unausgesetzt bemüht bin, solange meine kraft dauert, das begonnene zu vollenden und durch neue versuche zu bereichern.
Mit grösster hochachtung Ihr ergebenster
Jacob Grimm
Berlin 25 merz 1850.
| |
| |
| |
2.
Berlin 21 juli 1851.
Hochgeehrter Herr,
Ein Ihnen schon voriges jahr geschriebner brief, worin ich meinen dank für Ihre gütigen geschenke ausdrückte, gieng nicht ab, weil er eine geringe gegengabe begleiten sollte, deren druck sich verzögerte und wozu noch ein kleiner nachtrag erst in den letzten wochen die presse verlassen hat, es ist eine abhandlung über den leichenbrand, welche Sie vielleicht gar nicht ansieht; diesen augenblick steht mir aber nichts besseres zu gebot.
Ihre heilige Christina ist eine werthvolle erscheinung zumal mit der gelehrten reichen ausstattung die Sie ihr gegeben haben. Und dennoch wage ich das paradoxon, dass mir der ganze roman von Gwidekîn van Sassine, dessen Sie nur ein kleines aber lebendiges bruchstück auffanden, noch lieber wäre als die schilderung einer verschrobenen geistlichen frau. So ists aber auch bei Ihnen wie bei uns, die matte Kirchenpoesie hat den frischen athemzug der weltlichen unterdrückt.
Die hübsche redensart
tlicht worpmen onder voet
als der tag anbrach, sollte sie nicht vom auslöschen der bei winterzeit morgens schon angezündeten lichter auf dem tisch zu erklären sein? denn wachtfeuer lassen sich nicht unter den fuss werfen.
Nochmals um verzeihung wegen meines zögerns bittend verharre ich mit grösster hochachtung.
Ihr ergebenster
Jacob Grimm
Die erwähnte abhandlung geht
mit buchhandels gelegenheit
durch Markus in Bonn an Sie ab.
Tot slot slechts een paar vrome wensen. Mocht deze kleine bijdrage er aanleiding toe zijn, dat ook in onze bibliotheken en private verzamelingen nog eens naar verdere relicten van deze briefwisseling uitgekeken wordt. Het zullen misschien maar kleinigheden schijnen, maar er zijn veel steentjes nodig om een mozaïek te verkrijgen. En mocht eens een met geduld en tijd gewapende hand een index op de uitgegeven briefwisseling van de Grimms opmaken; een soort wegwijzer doorheen deze zo rijke en belangrijke Fundgrube, belangrijk niet alleen voor de geschiedenis van de philologie in haar breedste zin (waarvan de studie van het boek een zeker niet verwaarloosd onderdeel was), maar kortweg voor de geschiedenis van de geest in de 19e eeuw.
|
-
voetnoot(1)
-
An Unpublished Letter of Wilhelm Grimm, Harvard Library Bulletin Vol. II, No 2 (1948), pp. 261-266. De bibliographie vermeldt 30 gegroepeerde verzamelingen en daarbij ongeveer 85 bijdragen in 26 verschillende tijdschriften.
-
voetnoot(2)
- Aan te vullen is slechts:
p. 264: |
van de Briefwechsel zwischen Jacob und Wilhelm Grimm, Dahlmann und Gervinus, ed. Eduard Ippel (Berlin, 1885) verscheen ook een tweede deel; |
p. 265: |
bij Journal of English and Germanie Philology: XL (1941), 461-473. |
-
voetnoot(3)
- Voor de toelating tot publiceren ben ik in het bijzonder de Heer F. de Béhault, in wiens bezit de brief door erfenis gekomen was, dank verschuldigd. De Heren Apers, Piron en Warland gelieven hier eveneens de uitdrukking van mijn dank te vinden.
-
voetnoot(4)
-
Dictionnaire étymologique de la langue wallonne. (Liège, Oudaert, 1845-1880).
-
voetnoot(5)
- in: Mittelalterliche Handschriften... Festgabe zum 60. Geburtstage von Hermann Degering (Leipzig, 1926), pp. 264-295.
-
voetnoot(6)
- Dit kaft draagt de vermelding: ‘14 volledige brieven (op 17 bladen)’.
-
voetnoot(7)
-
Leven van Sinte Christina de wonderbare, in oud-dietsche rijmen, naer een perkementen handschrift uit de XIVe of XVe eeuw... voor de eerstemael uitgegeven door J.H. Bormans. Gent, 1850.
-
voetnoot(8)
-
Fragment d'un ancien roman du cycle de Charlemagne en vers thyois (vieux flamand) avec une introduction et des notes par J.H. Bormans. (Compte-rendu des séances de la Commission royale d'histoire de l'Académie de Bruxelles XIV [1848], pp. 253-279).
-
voetnoot(9)
- Jean-Henri Bormans (St Truiden 1801-Luik 1878) was van einde 1835 tot 1837 buitengewoon hoogleraar aan de Gentse Universiteit. Dit korte verblijf had evenwel een beslissende betekenis: het feit, dat hij er o.m. met de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde belast was, wekte voor goed zijn belangstelling voor onze Middeleeuwse literatuur op. Zijn Lettre à Mr. Charles Grandgagnage sur les éléments thiois (flamands) de la langue wallonne (Liège, 1856) legt als het ware een band tussen de twee afgedrukte brieven.
|