De Gulden Passer. Jaargang 27
(1949)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het handschrift der zogenaamde ‘refereynen van C. Crul’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gepubliceerde bijdrage van Dr J.A. Goris, terug te komen op dit als bron tot de kennis van onze Rederijkersliteratuur niet onbelangrijke handschrift, waarvan we hier vooreerst een beknopte beschrijving met volledige inhoudsopgave laten volgen.
Het handschrift bestaat uit 145 bladen papier, 100 mm. hoog bij 145 mm. breed. Van de eerste 24 bladen, die het ABC van C. Crul bevatten, is enkel de voorzijde beschreven. Dit is ook het geval met fol. 42 en fol. 140. Fol. 141 is blank. Vooraan en achteraan komen telkens 3 schutbladen voor. Het derde schutblad vooraan is van ouderen datum en werd in een vroegere foliëring met bruinen inkt van 1 tot 145 meegerekend, echter niet in een latere nummering van de bladen met roden inkt van 1 tot 144. In beide foliëringen werd fol. 141, dat niet beschreven is, niet meegeteld. Er staan 10 tot 20 - gemiddeld 15 - regels aan iedere foliozijde. Het geschrift is niet overal van dezelfde hand. Aldus krijgen we van fol. 1 tot fol. 82v een meer hoekige en gestileerde en van fol. 83 tot fol. 114 een meer vlotte en gebonden cursieve Gotische letter. Fol. 114v tot fol. 139v en wellicht ook fol. 144v tot fol. 145v is dan weer de eerste hand aan de beurt. Van fol. 140 tot fol. 144 menen we nog twee verschillende handen te kunnen aanwijzen: een derde hand die de Retrograde van C. Crul en Salomons ghebet (fol. 140 en fol. 144) en een vierde die het Register schreef (fol. 142 tot fol. 143v). De versiering bestaat onder meer uit de 25 sierlijk getekende, 70 mm. tot 90 mm. hoge, gekleurde initialen bij het ABC van C. Crul (fol. 1-fol. 25) en 6 andere eveneens gekleurde initialen van kleiner formaat (25 mm. tot 45 mm. hoog) fol. 27, fol. 32v, fol. 43, fol. 45v, fol. 57 en fol. 76v. Daarnaast zijn talrijke op- en onderschriften en andere aanduidingen - acrostica, Bijbelplaatsen in den rand links -, woorden in den tekst, alsook het vierregelig stukje fol. 124v in rood. Verder zijn ook sommige beginletters in rood of met een rood likje en een bruin, een enkele maal met een groen of blauw vlekje versierd. Talrijke woorden, en ook hele verzen, zijn rood of zwart onderstreept. Als interpunctie komt enkel het vraagteken en de schuine streep voor. De afkortingen zijn weinig talrijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bruinlederen moderne band met op den rug, in goud: Religious Poetry, in Dutch, 1539. Brit. Mus. Sloane Ms. 1174. Het handschrift is moeilijk met nauwkeurigheid te dateren. Het geschrift wijst in ieder geval naar de tweede helft van de xvie eeuw. In de initialen van het ABC van C. Crul en elders in den tekst komen volgende data voor: 1539 (fol. 4), 17-11-1539 (fol. 9), 1650 (fol. 15), 1534 (fol. 26v) en 10-11-1549Ga naar voetnoot(4) (fol. 124v). Niets verzet zich dus tegen de datering van Dr J.A. GorisGa naar voetnoot(4) - derde kwart van de xvie eeuw -, ook niet het voorkomen van den datum 1650, afkomstig van een latere hand. Was de schoolmeester N. Knibbe één van de afschrijvers? Het is niet onmogelijk. Minder waarschijnlijk is de veronderstelling van Dr J.A. Goris als zou het afschrift van het ABC van de hand van C. Crul zijn, wat overigens in strijd zou zijn met zijn datering van het handschrift. Over de herkomst van het manuscript weten we enkel met zekerheid dat het tot de collectie van G.E. Sloane heeft behoord. Na diens dood, op 11 Januari 1753, werd deze verzameling door den Staat aangekocht en vormde, samen met de Cottonian Library, den grondslag van de collectie handschriften van het British MuseumGa naar voetnoot(5). Het manuscript is in goeden staat tot ons gekomen. Enkel de buitenranden hebben enigszins geleden van de vochtigheid.
Bij het overzicht van den inhoud, dat nu volgt, hebben we getracht beknopt maar tevens volledig te zijn. Bij ieder Refrein werd het aantal strophen en regels per strophe, de stok, de beginregel en verder de auteur - waar dit in het handschrift werd vermeld of op een andere manier kon worden uitgemaakt - aangegevenGa naar voetnoot(6); bij de andere gedichten werd telkens het eerste vers en tussen haakjes het aantal verzen - eventueel strophen - aangeduid. Slechts een drietal stukken werden in hun geheel meegedeeld. We hebben tenslotte, aan de hand van het ons bekende materiaal, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwezen naar andere verzamelingen uit de xvie eeuw waar dezelfde Refreinen of andere stukken voorkomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stowe, Nr 30Ga naar voetnoot(25) en Loterijbundeltjes van de Sint Jacobskerk te Antwerpen, 1574-1575)Ga naar voetnoot(26). (fol. 144v)
Aue / tsvaders woordt duer gabriel verclaert
Maria / die tsoons wijsheijt ontschaecte
Gracia / metter goetheyt des heylichs gheest bewaert
Plena / noijt gheen soe vol gracien en waeckte
Dominus / die v zijn bruijdt ende moeder maeckte
Tecum quam die heere in dij naeckt en bloot
Benedicta daer god ende mensche in gheraeckte
Tu wiens slot al der vruchtbarichste ontsloot
In onder allen gheslachten gheen zoo groot
Mulieribus vrouwe alder vrouwen leen
Et salichste voorbrenghen dleuende broot
Benedictus Gods moeder ende maghet reen
Fructus daer de zonne des eewichs leuen vutscheen
Ventris lof vrucht dijns lichaems ghebenedijt
(fol. 145)
Tui ons / vertrooster voer groot ende cleen
Jhesus / soet sacramentelijck inbijt
Cristus / vergheeft ons onsen verloren tijt
Amen want ghijt doch machtich zijt
Een ander
Ave / die bij den vader verjubileert
Maria / duer den zone gheglorificeert
Gracia / vercreghen midts den heijlighen gheeste
Plena / sydij die eeuwich triumpheert
Dominus / veroos (lees: vercoos) v soo die scrift allegeert
Tecum veruult is des vaders feeste
Benedicta / sydij onder minste en meeste
(fol. 145v)
Tu / maecht en moedere van God vercoren
In / die weerelt noijt gheen soo zoet van keeste
Mulieribus / gheen vrouwe zoo gheboren
Et dwoordt voordbrenghende rose sonder doren
Benedictus / is die alderhoochst van namen
Fructus / ghebaert / gheblust tsvaders thoren
Ventris / verlost duer tgodlijck ramen
Tui / sydt met Godt in glorien tsamen
Jhesus / die heeft v suijuer gheuonden
Cristus / ter doot comende tsmenschen betamen
Amen verlos heeft hij ons van allen sonden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het handschrift van de zogenaamde Refreinen van C. Crul bevat dus, naast verscheidene andere stukken, waarvan enkele uitdrukkelijk aan den Antwerpsen Rederijker worden toegeschreven, ook 39 Refreinen, die echter niet alle van C. Crul kunnen zijn. Dit is onder meer het geval met het stuk fol. 43- dat in de Rethoricale Wercken van A. De Roovere (ca 1420-1482) voorkomt, twee Refreinen van N. Knibbe (fol. 87v en fol. 90v), één van Anna Bijns (1493-1575) en één van Fr. Fraet (1520-1558). Het auteurschap van de overige Refreinen staat niet vast, met uitzondering van Een twee sprake vanden rycken ghierighen (fol. 137) dat naar alle waarschijnlijkheid door C. Crul werd vervaardigd. Dr J.A. Goris vergiste zich dus waar hij beweerde ‘alle reden te hebben te veronderstellen dat dit ms de verzameling der Refereynen van Crul bevat’Ga naar voetnoot(27). Het is weliswaar niet onmogelijk dat zich onder de niet aan bepaalde auteurs toe te schrijven Refreinen stukken van C. Crul zouden bevinden, maar het zal in ieder geval toch veiliger zijn dit handschrift te beschouwen als een verzameling Rederijkersgedichten waarin, naast werk van anderen, ook stukken van C. Crul werden opgenomen. Zeker van den tijd- en stadsgenoot van Anna Bijns zijn enkel: Den geestelijcken ABC (fol. 1-) met zijn 26ste strophe (fol. 26v), de Psalmbewerkingen met inleiding (fol. 32v en fol. 134-) en de Retrograden (fol. 42- en fol. 140-). Heel waarschijnlijk van C. Crul zijn verder: Den corten ABC (fol. 25v-) en Een twee sprake vanden rycken ghierighen (fol. 127-). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Den geestelijcken ABC (fol. 1-)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1543 te Antwerpen bij M. Cromius, in 1551 te Leuven bij Hugo Cornwels, in 1564 te Antwerpen bij W. Silvius en ca 1564 eveneens te Antwerpen bij Ameet Tavernier. In 1550 en 1570 kwam het stuk op den Index te staan. Opmerking verdient het feit dat geen van de gedrukte uitgaven den naam van C. Crul opgeeft, ook niet de lijsten ‘Verboden Boeken’ van 1550 en 1570. Het handschrift van het Plantijn Museum, de Refreinenbundel van Jan De Bruyne en Brussel, Koninklijke Bibliotheek hs. Nr 15663 bevatten evenmin enige aanduiding omtrent het auteurschap. Den geestelijcken ABC werd weliswaar sedert C.P. Serrure steeds aan C. Crul toegekend, echter op zeer losse gronden. Deze toekenning is eerst een zekerheid geworden na de bewijsvoering van Dr W. Van Eeghem die heeft gewezen op het bestaan van een 26e strophe die enkel in de uitgave van 1543, vroeger in het bezit van C.P. Serrure, onmiddellijk op Den geestelijcken ABC volgt. Deze strophe vertoont het acrosticon CRVL en kan dus als bewijs gelden dat Den geestelijcken ABC door den Antwerpsen Rederijker werd vervaardigd. We treffen deze strophe ook aan in de handschriften van het Plantijn Museum en het British Museum (fol. 26v), waar ze nochtans niet onmiddellijk op de eerste 25 strophen van Den geestelijcken ABC volgt, maar er van gescheiden is door een kort ABC-gedicht van 25 verzen (fol. 25v). We zouden ons dan ook de vraag kunnen stellen of het ABC-acrosticon (fol. 26v) geen betrekking heeft op het korte ABC-gedicht (fol. 25v), maar dit is weinig waarschijnlijk daar het ABC-acrosticon hetzelfde aantal verzen en hetzelfde rijmschema heeft als de andere 25 strophen van Den geestelijcken ABC en dus wel als 26e strophe van dit gedicht kan worden beschouwdGa naar voetnoot(28). Ten slotte biedt ons handschrift dan nog het definitieve argument en wel met het Register des boecx, dat fol. 141v uitdrukkelijk vermeldt: ‘Den geestelijcken ABC per cornelis crul’. Deze 26e strophe laat ons tevens toe Den geestelijcken ABC te dateren. Ze bevat inderdaad niet enkel het acrosticon CRVL, maar ook het jaartal 1534, gevormd door de eindletters van de verzen, die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons handschrift in rood zijn geschrevenGa naar voetnoot(29). Den geestelijcken ABC is dus wel van C. Crul en dagtekent uit 1534. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Den corten ABC (fol. 25v)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Bewerking van Psalm Nr 13 (Vulgaat Nr 12) met Inleiding (fol. 32v-)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waer sal ic dan loopen om eenichs secuers
In mij selven en can ic gheenen raedt versinnen
Ic sie die werelt is vol ramuers
Dwelc mij dees vreese brengt ter herten binnen
Aldus wil ic den psalm beghinnen
Die David badt wesende int lyden
Godt maect van drucke wel een verblyden.
Dan volgt de psalmbewerking zelf, die 10 strophen van ook 7 verzen elk omvat. Er zit in deze bewerking een zeker schema. De eerste twee verzen van Crul's gedicht zijn een bijna letterlijke vertaling van de eerste twee verzen van den Psalm zelf. Het overige van de strophe is een uitbreiding der gedachten, in die verzen vervat, in zeer schriftuurlijke taal. In de volgende 8 strophen komt het eerste vers telkens met 1 vers van den Psalm overeen, en is de rest weer uitbreiding. De laatste strophe ten slotte is een parafrase van de hele oorspronkelijke psalmstrophe. Deze Psalmbewerking wordt hier voor het eerst gepubliceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Retrograde (fol. 42)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Een twee sprake vanden Rijcken ghierighen (fol. 127-)Dit door den afschrijver ‘Refereijn’ genoemd gedicht is een dichtvorm die bij de Rederijkers eerder zelden voorkomt. Het bestaat uit 10 als vraag en antwoord elkaar afwisselende strophen van 20 regels (21 verzen) elk. Er is tevens afwisseling van stokregel en het gedicht wordt besloten met een dubbele Prince. Wij menen deze Tweesprake aan Cornelis Crul te mogen toekennen omdat zij in het handschrift onmiddellijk gevolgd wordt door het vijfregelige acrosticon-gedicht, waarvan de beginletters | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het vers de naam CRULS uitmaken, terwijl bovendien de inhoud van dit laatste in verband is te brengen met de aangelegenheid die in de tweespraak behandeld wordt. Terwijl in de tweespraak de voor- en de nadelen van den aardsen rijkdom tegen elkaar worden afgewogen en er in de voorlaatste Prince-strophe over den rijke gezegd wordt dat hij bij het naderen van den dood gauw zijn bezittingen wegschenkt ‘meenende dus den hemel versekert te zijne’, bezingt het acrosticongedicht juist het bezit van het ‘rijcke der hemelen’. Costelijcke peirle alder costelicste schat
Rijckelicst tresoor in hemel in eerde
Vol van leeringhen en bequamelicste vat
Laeffenisse die ic inden druck aenveerde
Soe ist rijcke der hemelen vol van weerden.
Men zou zich kunnen afvragen of deze tweespraak-vorm - wat de vorm zelf betreft - voor Crul niet teruggaat op de Colloquia van Erasmus waarvan onze dichter er zelf een viertal vertaalde. Er is meer: naar den inhoud is er een treffende gelijkenis tussen de hier besproken tweespraak en het eerste van de door Crul vertaalde Colloquia, nl. Funus dat is het lijck, waarin ‘Phedrus aan Marcolphus (vertelt) wat hij heeft gezien en gehoord bij twee sterfgevallen van aanzienlijke burgers, die elk op hun eigen wijze den dood tegemoet traden, de een door de zorg van zijn ziel toe te vertrouwen aan allerlei geestelijken van verschillende orden, die aan zijn sterfbed debatteeren en over zijn nalatenschap twisten, de ander door zichzelf in rustig godsvertrouwen tot den dood te bereiden’Ga naar voetnoot(30). En is ook in de ‘tweespraak’ de houding niet Erasmiaans, wanneer de dichter, o.i. Crul dus, de gelegenheid te baat neemt een van zijn personages bij Katholieken gangbare opvattingen, die in den grond verkeerd zijn maar toch door geestelijken worden uitgebaat, aan de kaak te laten stellen, zo bijvoorbeeld in de 5e strophe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al had hij zijn vader vermoort / zijn moeder beslapen
Al costmen hem by zijn eenighe dochter betrapen
Suster oft nichte / ja oft teenigher spacie
In tzodomyts operacie
Hoe criminel delict / hij crijcht dispensacie
Pardoen remis / heeft hij te gheven ducaten
Daer mede staet hij allomme ind gracie
Wilt hij zijn maechschap trouwen tsynder baten
Oft vleesch eten inde vasten / twert hem toe ghelaten
Hy doet alle gheboden / na zijnen wille keeren...
en verder ook in de eerste Prince: Neent / want Cristus cocht den hemel met Zijnen bloede
Maer den rijcken machen coopen met zynen goede
Soe men seyt / hoe zouder dan die aerme na waken
Met smallen caken
Al slaeft hij / al wraest hij hem / mat ende moede
Hij en can niet comen / tot zulcken voerspoede
Dat hij voer zijn doot een vet testament mocht maken
Daer vele naer haken
Maer den rycken conquest doet alle zaken
Hem makende den wech na den hemel zoe breet
Datter hij wel blindelinghe / in zou gheraken
Want zijn fondacien / staen daer alle bereet
Om hem metter macht in te trecken / wie lief wie leet
Maer eylaes / als den aermen is overleden
Die moet verdolen want hy den wech niet en weet
Soe en heeft zijn ghelt / daer voer hem niet ghebeden
Maer den rycken coopet al boven en beneden.
We laten den volledigen tekst van deze ‘twee-sprake’ achteraan volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Bewerking van Psalm Nr 77 (Vulgaat Nr 76) met Inleiding (fol. 134-)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is inderdaad een bewerking van Psalm 77 (Vulgaat Nr 76) waarbij, zoals in het onder nr 3 genoemde gedicht, een Inleiding den Psalm voorafgaat. Deze Inleiding omvat hier 4 strophen van 15 verzen. Zij is ook weer op den Psalm zelf geïnspireerd en verkondigt ongeveer dezelfde gedachten als in de eerstgenoemde inleiding. De bewerking bestaat uit 8 strophen van eveneens 15 verzen en stemt in strophenaantal met den Psalm zelf overeen. Elke strophe van deze bewerking is dan ook een uitgebreide vertaling van de oorspronkelijke psalmstrophe. De tekst van deze Psalmbewerking wordt hier eveneens voor het eerst gepubliceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Retrograde (fol. 140)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oeuvre. Zo werd deze aantrekkelijke maar ook nog steeds raadselachtige figuur steeds gekenschetst aan de hand van gedichten die niet tot zijn literaire productie behoren, terwijl andere stukken waarvan Crul's vaderschap volkomen vaststaat en die bovendien belangrijk zijn voor het opmaken van zijn geestelijke physionomie regelmatig over het hoofd worden gezienGa naar voetnoot(31). Dit laatste geldt in het bijzonder voor zijn vertaling van de vier Colloquia van Erasmus, die samen met het oorspronkelijke gedicht Van eenen dronckaert, in 1611 te Delft in het licht werden gegeven en op de betekenis waarvan voor het eerst door F. Kossmann de aandacht werd gevestigd. Dit gemis aan nauwgezetheid moet des te meer betreurd worden in studiën waarin men getracht heeft een antwoord te geven op de zo delicate vraag van Crul's godsdienstige overtuiging. Zoals bekend heeft A. van Duinkerken voor dezen rederijker een plaats ingeruimd in zijn Dichters der Contra-reformatieGa naar voetnoot(32), terwijl Dr W.A.P. Smit in denzelfden dichter een aanhanger heeft vermoed van het AnabaptismeGa naar voetnoot(33). De eerste steunde bij deze qualificering op Heynken de Luyere en het ABC, de tweede alleen op het laatste gedicht. A. van Duinkerken viel Smit's hypothese aan in een betoog dat blijk gaf van een grondige kennis van de literatuur betreffende C. Crul, welke literatuur echter zelf niet vrij van fouten wasGa naar voetnoot(34). Ook kwam het gedicht Een Gracie er bij te pas. Toen Dr J.A. Goris van Duinkerken's werk recenseerde prees hij het inzicht van den Nederlandsen katholieken essayist en meende aan diens bewijzen nog een argument te kunnen toevoegen door te wijzen op enkele verzen uit het hs. Sloane, die vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens hem van een Katholieke gezindheid getuigenGa naar voetnoot(35), maar nu ook weer niet van Crul blijken te zijn.
Het is dus wel duidelijk dat de persoonlijkheid van Cornelis Crul nog op een definitieve omlijning wacht en daarom hebben wij het niet overbodig geoordeeld hier een lijst te laten volgen van die gedichten welke o.i. alleen, maar al deze ook zonder uitzondering, bij dergelijke omlijsting zullen moeten betrokken worden. Het zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laten we echter tot hs. Sloane terugkeren dat, afgezien van de reeds door ons besproken gedichten, nog volgende niet ondertekende en ook niet aan bepaalde dichters toe te schrijven stukken bevat: een nieuwjaarsgedicht over de zeven gaven van den H. Geest: Wijsheyt, Verstandenisse, Raet, Stercheit, Cracht, Const en Vreese (fol. 49-), een ABC gedicht waarin de dichter de vele deugden en voortreffelijkheden van zijn ‘vrouwe’ opsomt (fol. 114v-), een kort stuk van 4 verzen (fol. 124v), Salomons ghebet (fol. 144), twee paraphrazes van het Ave Maria (fol. 144v- en fol. 145) en 33 Refreinen, waarvan er 2 in den Refreinenbundel van Jan van Styevoort (1524) en van Jan Michiels (c. 1600), 2 in den Refreinenbundel van Jan De Bruyne (1579), één in de Veel schoone Christelijcke en Schriftuerlijcke Refereynen, den Refreinenbundel van Jan Michiels en Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. Nr 15663 en 4 enkel in den Refreinenbundel van Jan Michiels.
Voor wat de literaire waarde van de Refreinen betreft kunnen we verwijzen naar de karakteristiek van Dr J.A. Goris. We geloven echter niet dat de stijl- en andere eigenaardigheden die hij opgeeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo bijzonder typisch kunnen gelden voor dezen bundel. We menen integendeel dat het niet moeilijk zou zijn dezelfde kenmerken in andere verzamelingen Rederijkerspoëzie aan te wijzen. We zijn het ook niet eens met Dr J.A. Goris waar deze beweert: ‘van den tijd waarin deze gedichten geschreven werden kan men in hun inhoud weinig bespeuren’ (bladz. 125). Het is natuurlijk wel waar dat de meeste stukken niet op enkele jaren na kunnen gedateerd worden, maar sommige uitlatingen geven ons toch het recht een gedeelte van de Refreinen in de eerste Hervormingsjaren te plaatsen. We laten er hier enkele bij wijze van voorbeeld volgen. In het Refrein op den stok: ‘Hebben wy gheen liefde / zo en eist al niet’ wordt duidelijk op de religieuze twisten gezinspeeld: Al isser twist tusschen leecken en clercken
En onder die vergaderinghe / der heylegher kercken
Duer sviants ingheven / die de liefde belet
Keert u toch totten liefden / reyn onbesmet
Ontfanct malcander / in eenen zachtmoedeghen gheest... (fol. 102).
Tegen de kerkelijke en wereldlijke gezagdragers wordt een nogal vrijmoedige toon aangeslagen: Ghy die tot smenschen profyt ghestelt // syt
Als governeurs der heylighe kercken
Maect dat ghij als rechte herders ghetelt // sijt... (fol. 70).
Wanneer we dan wat verder een regel lezen als: ‘Die goede leere wort gans versweghen’, kan dit moeilijk anders dan tegen de toenmalige geestelijkheid zijn bedoeld. Er zijn verder nog enkele passages die zoniet hervormingsgezind, in ieder geval eerder ‘vrijzinnig katholiek’ klinken: Christus spreekt: Een gheloove / een gheest / een God / een Heere
Bekent met David // u wercken wilt verfoyen
Ghy zult zalich zyn eist dat Ic u bekeere
Bekent dat ghy cranc zyt en Mijn handtwerc theere
Ic ben die u zonder u / maecte bequame
Ende weerdich het erfdeel der heyleghen eere
Al dat Ic doe / dat doe Ic om Mynen name
Myn eere / Myn glorie / Myn lof / en Myn fame
Daer en zal Myn schepsele gheenssins an gheraken... (fol. 107v):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een duidelijke aanval tegen de werkheiligheid en een sterke opwekking tot het geloof in Christus alleen. Trycke Gods en es niet in dranc oft spyse
Zo totten Romeynen ghescreven staet
Maer in een herte / met goeden bewyse
Dat vast int gheloove es / vrouch ende laet
Zulc herte en ontziet vervolghinghe noch daet
Noch duvel / noch helle noch vier noch zweert:... (fol. 113v):
de nadruk die gelegd wordt op het geloof en in de laatste twee regels een bedekte toespeling op de geloofsvervolging. Ghij zyt den wech de waerheit en dleven
Ghy zyt alleene ghevende in Dy vreucht
Ghij zyt ons herdere Ghy behoet voer sneven
U scaepkens / want Ghijt alleene vermeucht
Ghij syt dat lam Gods / lof uwer deucht
Ghij zyt die scaepskoije die rechte deure
Alleene der sielen leven ende jeucht
Sonder U en wordt salich gheen createure
Ghij roupt ons tot U tot elcker huere
Niet tot beelden van houte ofte steene... (fol. 68):
de centrale betekenis van het geloof in Christus alleen en een veroordeling van den ‘beeldendienst’. Dergelijke uitlatingen brengen ons vanzelfsprekend nog niet het bewijs dat de dichters van deze stukken de Hervorming waren toegedaan, maar ze beletten ons toch dit handschrift op één lijn te plaatsen met verzamelingen als: den Refreinenbundel van Jan van Styevoort en Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II Nr 270Ga naar voetnoot(39), die enkel stukken van Laat-Middeleeuwse inspiratie bevatten en nog geen sporen vertonen van reformatorische denkbeelden. Weliswaar zijn in onzen bundel heel wat Laat-Middeleeuwse en zelfs uitgesproken katholieke Refreinen opgenomen: Lofrefreinen ter ere van den Goddelijken Vader, van Christus en de Heilige Maagd, paraphrazes van gebeden en andere didactische en stichtelijke stukken, maar dit toont enkel aan dat het de(n) verzamelaar(s) waarschijnlijk enkel om de ‘const’ te doen was en niet om den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloofsinhoud van de gedichten. Typisch is in ieder geval het naast elkander voorkomen van namen als: A. De Roovere (c. 1420-1482), Anna Bijns (1493-1575), C. Crul en Fr. FraetGa naar voetnoot(40) die in 1558 wegens het verspreiden van verboden boeken werd onthoofd. Bij een nadere studie van deze stukken zal hier in ieder geval dienen rekening mee gehouden te worden.
Hier volge dan nog de tekst van de twee Psalmbewerkingen met Inleiding en van Een twee sprake vanden rycken ghierighen, getrouw naar het handschrift. Enkel de spelling van i en j, u en v, alsook van de hoofdletters werd volgens het hedendaagse gebruik gewijzigd. (fol. 32v)
O Heere hoe bin ic te hans bedruct
My dunct dat die berghen teghens mij welven
Ic sitte ghelyck in een hol gheduct
Als eene diemen in deerde sal delven
Mijn natuere verdwijnt / ic gae van mij selven
Therte dunct mij bersten midts grooten rouwe
Compt helpt mij o Heere want ic U betrouwe
Die wateren des drucx zyn op mij ghegoten
Ic sie de zee brieschende voer mij staen
Heur baren hebben mij rontsomme besloten
Ic en weet waer loopen ryden noch gaen
Mijn aensicht is ghelyck een doot ghedaen
Mijn ghebeenten verdorren als tgras de eerden
Vreucht meyndic vinden / druc moet ic aenveerden
(fol. 33)
Ic meynde eens te wesene verlost
Vanden druc daer ic in was ghebonden
Ic haecte als die hongryghe naer den cost
En hebbe een scamel bancquet ghevonden
Ic meijnde ghenesen en vervulde mijn wonden
Ic socht den vrede ende quam int dangier
Ic liep naer vercoelinghe ende viel int vier
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mij docht twas al claer weer voer ooghen
Maer een duijster wolcke hevet saen bedect
Ic meynde tgeluc soude eens verthooghen
En dongheval is uuten slape ghewect
Ic sach naer hoocheijt inde worde beghect
Ic meynde te vinden goij aventuere
Ic sochte het soete en vinde nu tzuere
(fol. 33v)
Ic meynde te vliene uut smenschen handen
En bin inder wolven tanden gheraect
Ic socht die eere / ende come in scanden
In stede van heunich hebbic galle ghesmaect
Ic was half ghecleet en worde heel naect
Ic meynde die victorie was ghewonnen
Maer aijlasen den stryt is eerst begonnen
Waer sal ic dan loopen om eenich secuers
In mij selven en can ic gheenen raedt versinnen
Ic sie die werelt is vol ramuers
Dwelc mij dees vreese brengt ter herten binnen
Aldus wil ic den psalm beghinnen
Die David badt wesende int lyden
Godt maect van drucke wel een verblyden.
Psalmista
(fol. 34)
Hoe langhe sult Ghij mij Heere zoe heel vergeten
Hoe langhe keert Ghij van mij U aenschijn claer
Ic ben in sulcke benautheit gheseten
Eenen dach dunct mij wel duysent jaer
Keert U om Heere thoont U openbaer
Ghedenct mij ende trect mij uuter sorghen
Voer U ooghen en is gheen saecke verborghen
Hoe langhe sal ic raedt soecken in mijnder zielen
En leedt draghen in mijnder herten gront
Die hem selven betrouwen zij altyt vielen
Des menschen voernemen is eenen valschen vont
O Heere ic ben met zulcken drucke deurwont
Gheeft my Uwen raedt oft ic blyve gheschent
Die hem selven betrouwen staen op een cranc fondament
(fol. 34v)
Hoe lanc sal hem die viant verheffen
Over my doende fortse ende ghewelt
Siet hoe hertelycken dat zijn slaghen treffen
Hij heeft my heel onder syn voeten ghevelt
Gheringhe Heere maect dat Ghijt hem verghelt
Doet hem met uwen machtighen erm cesseren
Voer U moeten alle gheesten verneren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aenschoudt doch ende verhoort mij Heere
Mijn God die alleen den troost cont gheven
Ic en vinde gheen hulpe waer ic mij keere
Ic ben heel sonder confoort ghebleven
Aenmerct mijn broosheit die mij doet sneven
Aenhoort mij om Uws swoorts wille vol van ghenaden
Al dat belast is conde Ghij ontladen
(fol. 35)
Verlicht mijn ooghen dat ic niet en slape
Inde doot daermen U en looft noch en danct
Maer gheeft doch claerheit uwen cnape
De kennisse uws swoorts daer mij naer verlanct
Al ist dat de werelt de duijsternis ontfanct
Verlicht mij ende ic sal U goetheit aenmercken
U licht dat straft alle duystere wercken
Op dat hem mijnen viant niet en beroeme
Dat hij mijnder is gheworden machtich
Hij seet tis dwaesheit dat ic U noeme
Ghy en sult mij niet meer wesen ghedachtich
Maer Heer op U betrouwe ic waerachtich
Ghy sult mijn vianden maken tot spot
Die segghen daer en is gheen hulpe bij God
(fol. 35v)
In mijn wedersegghers hem niet en verhueghen
Dat ic omghestooten bin van U gheweken
Hoe soudy my Heere verlaten meughen
Die noijt U vrienden en hebt versteken
Al ben ic een vat vol van ghebreken
Waerdich ter scanden deur mijn bedrijven
Ghy en laet mijn ziele inder hellen niet blyven
Maer op U goetheit wil ic hopen
Daer altoos troost plach te gheschiene
Al gheeft mij tvlees en de werelt veel nopen
Sij en hebben gheen macht U hulpe te verbiene
Ic gheloove die goetheit des Heeren te ziene
In dlant der levendigher vol goeder vruchten
Godts goetheit doet alle mijn vianden vluchten
(fol. 36)
Mijn herte is in U salicheit verblydt
Waer deur ic verlost bin van druc en pijne
Wat achte ic hoe dat mijnen viant strydt
Ic hebbe verwonnen die victorije es mijne
Mijn siele beghint verhoocht te zijne
In God mijn salicheit vol van gracien
Die een licht ghestelt is voer alle nacien
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic wil den Heere loven dancken en singhen
Om dat Hij mij wedere heeft op gherecht
Hij sal my voorts doen veel goede dinghen
Soe hij ghelooft heeft Abraham zynen knecht
Hy heeft Zijne bermherticheit aen mij ghehecht
Dies sing ic Hem een nieu liet in mynder herten
God heeft mij verheucht daer ic lach in smerten
Refereijn
Een twee sprake vanden rycken ghierighen (fol. 127)
Laetst fanteseerdic / waer om hem den rycken
By den aermen hals / niet en wilt laten ghelycken
Maer ten is gheen wondere / alsment wel considereert
Want hij is gheeert
Niet om zijn persoon / maer om zyn goet zoot mach blijcken
Al is hy een bouve / vol valscher practyken
Ja oft bot / hij wert met ghelde ghepromoveert
En ghemagiestreert
Den rycdom / maect zijn kindt schoone ghefigureert
Al ist leelic / losch / sot / botsens // oft manck
Twert versocht thuwelycke / van joncx onghecesseert
Maer hoe schoone hoe frisch / hoe rechten ganck
Dat een aerm kint heeft / men achtes als stanck
En wat den rycke misvoucht / men keeret int beste
Om van hem te hebben / oft ten minsten danck
Ghebraker yewaerts wijsheijt / hoort toch dees geste
Daer wert hij ghehaelt / indeerste en in dleste
(fol. 127v)
Midts zynen conqueste / schijnt dat in niemant ghelegen / es
Eenighe wesenheyt / al lieghet aende reste
Maer wat hij misclapt / zulcx van monde ghesleghen / es
vraghe
Eist dan wonder / dat elc na rycdom gheneghen / es
Refereijn
Antwoorde
Jaet / zoe ic uut uus / selfs woorden bemercke
Want is hij zoe hooghe verheven tallen percke
En laudeertmen / wat in hem is mispryselic
Is dat niet afgryselic
Want dat maect hem hooveerdich en doer sulcke wercken
En dooch tregiment niet / onder leeke en clercken
Goeden raet / te ghemeenen oorbore spyselic
Wert veracht onwyselic
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want God zendt zijn wysheijt / inden mensche lyselic
Sonder aensien des persoons / oft sricdoms verteeren
Maer den meesten hoop / in boosheyt opryselic
(fol. 128)
Aensiet den persoon / in swysheijts begheeren
Meer / volghende den raet / in haer gheneeren
Des rycken pompeus / dan des aermen ootmoedich
Diese dan te rechte stroopen / schatten en scheeren
Want ghiericheijt den aert is / van rijcdom voerspoedich
Ende roof volght na ghiericheit / en moort bloedich
Sal dan thgierich herte dat zoe vierich leyt en braet?
Wysheijt uutstorten? neent / maer zeer overvloedich
Vloijt wysheyt uut therte dat rycdom versmaet
Eist dan niet wondere dat tvolc dus na rycdom staet
Neent want den rycken mach rooven / moorden / stelen
Lieghen / bedrieghen // ja bancqueroute spelen
Dootslaen / ghewelt doen / en stoutelic wreken
Syns viants treken
En noch een man van eeren zyn / men moet al helen
Maer mispickelt den aermen ijet / hy moet bequelen
(fol. 128v)
Want hij en vindt niement die voer zijn ghebreken
Een woort wilt spreken
En wie voer recht / jeghen den rycken wilt steken
En daer met ydelder hant / zyn goe cause hecht
Men salt hem houden slepende / meer jaren dan weken
En noch daernaer verliesen / hoe hij daer jeghen vecht
Want die goet noch ghelt en heeft / verliest zijn recht
Dus mach den rijcken / met eeren / sueren en lueren
Maer twaer een valsch bouve / waert een schamel knecht
Liecht hij / oft zijn / syn woorden blau van colueren
Men moet segghen / tes waer / wie derf hem controlueren
Tes noot dat onrecht vanden rycken verdreghen // es
Al moettet den aermen rechtveerdigen bezueren
En want den treijn des rijcdoms / in zulc pleghen / es
Eest dan wonder / dat elc na rycdom gheneghen / es
Jaet / want niet booser dan een mensche ghierich
(fol. 129)
En niet ongherechter / dan ghelt beminnen vierich
Want de zulcke zou ooc / zyn ziele vercoopen
Tes scrifts ontcnoopen
En gheens menschen / ooc alle zonden buutertierich
Broet ghiericheyt // want zy is God revanchierich
Int rapen int scrapen int caken int stroopen
Met grooten hoopen
Hoe zietmen (laes) nu tvolc / elc anderen over loopen
Nijdich afgunstich en vol quader suspicie
Gramscap / ghevecht / dootslach / bluetstorten bij stoopen
Valscheyt / meyneedicheit / ja en composicie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belet ghiericheyt niet / gherechte justicie
En brengt zij niet / die vreedsamighe int verdriet
Ja noch doet zij dalder schadelicste malicie
Zij valscht die heylighe scrift / met een verkeert bediet
Sy sal ons int eynde leeren / dat God Heyne hiet
Duer haer is booscheyt gheclommen / opten hoochsten graet
(fol. 129v)
Alle zonde versterft inden mensche / maer zij niet
Segt nu ghy dwase / alsmen dit wel gade slaet?
Eist dan niet wonder dat tvolc dus na rycdom staet
Neent want al voert den rycke tcabas / in zijn wapen
Vol caecharincx / oft al siemen hem schat rapen
Met wouckere / dies hij met al zijn generacie
Crijcht dominacie
Al had hij zijn vader vermoort / zijn moeder beslapen
Al costmen hem by zijn eenighe dochter betrapen
Suster oft nichte / ja oft teenigher spacie
In tzodomyts operacie
Hoe criminel delict / hij crijcht dispensacie
Pardoen remis / heeft hij te gheven ducaten
Daer mede staet hij allomme ind gracie
Wilt hij zyn maechschap trouwen tsynder baten
(fol. 130)
Oft vleesch eten inde vasten / twert hem toe ghelaten
Hy doet alle gheboden / na zijnen wille keeren
Men zal die rijcke / daerom niet verwaten
Als zij vrouwen vercrachten / oft maechden onteeren
Oft al zijnt overspeelders / tzijn al fijn heeren
Vanden rycken gheen misdaet zwaer gheweghen / es
Maer tzou den aermen vergaen / in groot verzeeren
Want zijn ghebreck onghestraft noch verzweghen / es
Eist dan wonder / dat elc nae rycdom gheneghen / es
Jaet / want is dat wysheijt zoe was Cristus zot
Dat hij hier armoede vercoos voer tbeste lot
Daert al Zijne was / nochtans van hem verdryvende
In simpelheyt blyvende
Leerende dattet den bequaemsten wech is tot Godt
Al houdter nu de werelt mede haren spot
(fol. 130v)
Datmen dies jeghen ghiericheijt is scrijvende
Die nu is verstyvende
Judas ghiericheijt / is noch Cristum ontlyvende
Menich richter doet nu / daer Pylatus in dwaelde
Soe qualic mach trycke Gods zyn beclyvende
Den rycken deser werelt / zoe Cristus verhaelde
Als een kemel sou gaen / deur dooghe vander naelde
Waren wy niet versteent / dit zou ons toch beweghen
Uuten wech / daer den rycken vrecken in faelde
En blyven wij vroetende / in dit slyckich pleghen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe zal dan Gods ghenade tonswaert zijn gheneghen
Wij segghen wel tis waer / maer wy blijven obstinaet
Dus vraghic / nu ons dit al / niet en es versweghen
Metter waerheyt / also recht als eenen draet
Eist dan niet wonder / dat tvolc zoe na rycdom staet
(fol. 131)
Neent / want die gheenen rycdom en is verwervende
Men ziet hoe hij / in zyn schuen gaet al stervende
Sijn / daden zijn woorden / zijn scryven zyn lesen
Syn al mispresen
Oick moet hy veel dinghen / zijns ondancx zijn dervende
Diens kerf ysere is / niet meer credo kervende
Hy en mach leech noch moy gaen om slusts ghenesen
Als dien oft desen
Oick en wilt vetman / zynen cock niet wesen
Cristoffels comter niet eten / en sulcke lieden
Die maken dat de rijcke hooghe zijn gheresen
Hij en heeft gheen tafel vrienden die hem rieden
Duerden dreck droughen / helpen oft gheluc bieden
Al is hij verstandich / luttel yemant daer op let
Ken zegx zoe vele niet / men zieghes meer gheschieden
Waer sietmen een aerm wys man / zitten inde wet
(fol. 131v)
Neen tsyn bystier bouven / men achtse magher noch vet
Maer rycdom dats de blomme / hoe zy ghecregen / es
En aermoede es een zant / allomme afghezet
Alst nu den rijcken al verwint / dat hem jeghen / es
Eist dan wonder / dat elc na rijcdom gheneghen / es
Jaet / want wie rijcdom souct laetter ons niet me gecken
Valt in becoringhe / ja en in sduvels strecken
Soe Paulus tot Timotheum heeft ghescreven
Hier mochtmen af beven
Sijn rijcdommen niet die den mensche van God trecken
En tot alle vleeschelycken lusten verwecken
Een hemelsche ruste / makende in dit leven
Duer tsolaes aencleven
Ja sulcx herte wenscht / dat God hadde ghebleven
In Zijnen hemele / en hem hier laten woonen
(fol. 132)
En al wou God den zulcken / Zijn glorie gheven
Hij sou dit eertsche rijck kiesen om zijn verschoonen
Want de wercken betuijghent / tis goet om bethoonen
Tes claer ghenouch men derfs niet breeder openbaren
Maer (laes) waermede can ons toch den rycdom loonen
Met grooter zorchvuldicheit int vergaren
Met grooter vreesen ende ancxte / int bewaren
En met onspreckelycken druck / als hij hem vergaet
Dus broeders dinct toch eens op dit verclaren
Soe hopic dat ghij op Mannon / zult crijghen den haet
Eist dan niet wonder / dat tvolc dus na rycdom staet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prince
Neent / want Cristus cocht den hemel met Zijnen bloede
Maer den rijcken machen coopen met zynen goede
Soe men seyt / hoe zouder dan die aerme na waken
(fol. 132v)
Met smallen caken
Al slaeft hij / al wraest hij hem / mat ende moede
Hij en can niet comen / tot zulcken voerspoede
Dat hij voer zijn doot een vet testament mocht maken
Daer vele naer haken
Maer den rycken conquest doet alle zaken
Hem makende den wech na den hemel zoe breet
Datter hij wel blindelinghe / in zou gheraken
Want zijn fondacien / staen daer alle bereet
Om hem metter macht in te trecken / wie lief wie leet
Maer eylaes / als den aermen is overleden
Die moet verdolen want hy den wech niet en weet
Soe en heeft zijn ghelt / daer voer hem niet ghebeden
Maer den rycken coopet al boven en beneden
Hij heeft meer dan winsch / die in rijcdom bedeghen / es
Es hy droeve oft gram / elc stelt hem te vreden
(fol. 133)
Maer niemant den ermen / hoe hij ghevleghen es
Eist dan wonder dat elc na rycdom gheneghen es
Prince
Jaet / want zeer bitter is sdoots memorie
Den mensche / die hier pays heeft en glorie
In zyn substancien rycdommen en ponden
Na Salomons vermonden
Sy maken den wech breet / ter helscher mortorie
Sluytende die poorten / der hemelscher cyborie
Die ziele werter / heel vet in van zonden
Vol dootlycker wonden
Om den rycken / zouctmen alle subtyle vonden
Dies houdt hem Sathan / hier blint zonder achterdincken
Maer laes als hem overvallen zijn laetste stonden
Dan en weet hij met tsondich pack / waer henen flincken
(fol. 133v)
Synen vuylen schat / gaet hij dan ierst wech schincken
Meenende dies den hemel / versekert te zyne
Maer eijlaes eist dan tyt / als dleven gaet mincken
En als hij ghequelt leyt / metter ziecten pijne
Och hertleet hertleet / och heere divine
Och broeders is dat niet een deerlicke moordaet
Tfij vuylen rycdom fenijn boven fenijne
Segt nu ghij dwaes / ghij Symons saet
Eist dan niet wonder dat tvolc zoe na rycdom staet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prologhe
(fol. 134)
Suldy mij Heere aldus gheheel verlaten
Hebdy mij uut uwer ghedachten gheset
En sal mijn suchten / mijn kermen / niet baten
Ontfanct ghij niet meer u dieners ghebet
Ben ic voer U ooghen te zeer besmet
Midts tsondich vlees dat my houdt tondere
Oft ist mijn ongheloove dat U hulpe belet
Ic weet wel in mij is die schult bijzondere
Nu Heere / thoocht met Uwen erm eens wondere
Helpt hem die schijnt buyten hulpe te stane
Op dat ic Uwer goetheijt mach zijn orcondere
Ghij en pleecht U vrienden noijt af te gane
Tis om U woordts wille dat ict U vermane
Niet om mijnent wille / diet wel hebbe verdient
Maer al straft ons die Heere Hij doeghet als vrient
(fol. 134v)
Laet U verbidde (lees: verbidden) o hemelsche Vadere
Den druck is onverdraghelic / die my toe wast
Comdij mij niet met uwer gracien nadere
Ic blyve versmoort duer den grooten last
Tot mijnder hulpen gheringhe dan rast
Die maten des droefheyts / zyn vol ghemeten
Ic ligghe als een troosteloos mensche ontpast
Oft mij God en die werelt heel hadden vergheten
Twyfelinghe / is aen mijn voeten gheseten
Desperacie van verde huer aenschijn thoont
Mijn hope vliedt wech al waerse ghesmeten
Tschijnt dat my tbetrouwen schier heeft ghehoont
Ten zij dat Ghij Heere mijn sake verschoont
Ic moet zonder twyfel comen tot schanden
Want smenschen hulpe staet in Gods handen
(fol. 135)
Nochtans Heere ic versta U meenen
Tes om te treckene dat Ghij my castijt
Ghij doet ons met slaghen / tot U vereenen
Straffende het vlees dat U wet benijt
Serteyn tis alzoo / ic bekent en belijt
Ghij doeghet voer tgoet / dat ons quaet dunct wesen
Al ist dat nature hier teghen strijt
U slaghen zijn zoet / en weerdich ghepresen
Maer Heere Ghij zyt oick ons Vader in desen
Ghij ontfanct al kindt dat hem tuwaerts went
Dat Ghij gheslaghen hebt / coent Ghij weder ghenesen
Ghij zijt voer een / bermhertich vader bekent
Aensiet mijnen noot die ic hebbe present
En wilt mij (lees: mijn) clachten ter stont aenmercken
U bermherticheyt gaet boven alle wercken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(fol. 135v)
Want ziet hoe deerlic dat ic ligghe verbaest
Midts die groote droefheyt die ic zie rijsen
Nochtans hoe wonderlic dat Fortuna raest
U woordt can altyts confortacie wijsen
Al moet ic met droefheyt mijn ziele spysen
Eenen man naer U herte heves meer ghesmaect
Davidt wiens naem Ghij hooghe ghinct prijsen
Tblyct aen de Psalmen die hij heeft ghemaect
O Heere / mij metten selven gheeste raect
Dat ic gheenen tyt van U en wycke
U godlycke gracie op mij doch daect
En staet u aerme diener gheen zwijcke
Al ben ic verde van Davidts ghelycke
Ontfanct zijnen Psalm in myn verzeeringhe
Tis al ghescreven om onse leeringhe
Psalm 79 (lees: 77)
(fol. 136)
Met mijnder stemmen tot God uuter herten
Ja met mynder stemmen / wil ic cryschen voerwaer
Hij sal my verhooren / als ic ligghe in smerte
Al Hij verre zijn / Hy is nochtans daer
Inden dach mynder noot / vol lijdens zwaer
Socht ic den Heere / tot mijnder baten
Ic rechte tsnachs mijn hant ute duer grooten vaer
En badt zonder ophouden zeer boven maten
Want mijn ziele / en wilde huer niet troosten laten
Den druck maect dat mijn hope gheheelic smelt
Wanneer ic Gods oordeelen wilde vaten
Werdt ic in mij selven zoe zeere ontstelt
Ic sprack en hebbe mijn sinnelicheit ghequelt
Maer mijnen gheest werdt int ondersoucken onmachtich
Gods oordeel te verstane is mij te crachtich
(fol. 136v)
Ghij houdt mijn ooghen datze wachten en waken
Siende rontsomme / oft mij troost mocht gheschien
Maer niet dan droefheyt en zie ic mij naken
Soe dat ic niet spreken en can midts dien
Ic dincke wel watter voormaels al is ghesien
Wat Ghij Heere ghedaen hebt inde jaren voerleden
Waer duere mijn vreese wel weech soude vlien
Waer ic in U wercken gheheel te vreden
Maer met dencken moet ic den nacht besteden
En disputeren in mijnder herten gront
Mijne gheest wilde ondersoucken U zeden
En sprack duer den druck / diet daer dede oorcont
Sal de Heere mij versteken in alder stont
En heeft Hij aen my niet meer Zijn behaghen
Die van God versteken is moet altyts claghen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(fol. 137)
Ist dan heel uute ende al ghedaen
Met Zynder goetheijt / die ic voormaels bekende
Sal Hy mij inder eewicheijt niet meer bij staen
Soe ist te vergheefs waer ic mij wende
Is Zyn godlic woort ghecomen ten ende
De fonteyne des levens / dan uut ghemeten
O wat droever ghepeijs / wat zwaerder allende
Hoe heeft mij dese zorghe te gronde ghesmeten
Heeft Godt Zyn ghenade gheheel vergeten
En Zijn bermherticheijt in thooren ghesloten
Soe worde ic van duvel en helle verbeten
De pijlen des doots blijven in mij gheschoten
Alle plaghen worden / tseffens uut ghegoten
Soude Gods thoren Zijn ghenade verdrijven
Maer Zijn woordt sal inder eewichyt blijven
(fol. 137v)
Tot mij comende uut svleesch bedwancheijt
Werdt ic gheware mijn onmechtich verstant
Ende sprack certeijn / dit is mijn zwancheyt
Daer is veranderinghe in des Hoochsten hant
Hij slaet / Hij gheneest / Hij verderft / Hy plant
Hy maect zieck ghesont / Hy can nemen en gheven
Hij werpt indzee / en brengt werder (lees: weder) aen lant
Hij alleene heeft macht / over doot en leven
Daer om wil ic segghen / wat Hij heeft bedreven
De wonderen die Hij heeft ghedaen van ouden tijden
Wie is van Hem oijt onghetroost ghebleven
Die Zijnen naem gheduerich wil belyden
In Hem wil ic dan altijts verblyden
Hoe quaet dat de zake oick met my wordt
Want Gods hant en is noch niet vercort
(fol. 138)
God Uwen wech is de heylicheyt alleene
Daer wil ic in wandelen naer U ghebot
Ghij zult mij beschermen / al ben ic in weene
Ghij zijt U dieners een onverwinnelic slot
Wie isser zoe groot en machtich als God
Ja wie heeft eenighe macht zij en comt van boven
Die hem selven ijet toescrijft is dwaes en sot
Al waer hij de meeste in sprincen hoven
O God Uwen naem is waerdich om loven
Ghij zijt God die wonder doet / en hoochst gheseten
Der heydenen goden zijn voer U verstoven
Hemel en deerde staen duer U secreten
Ghij hebt den volcke U macht laten weten
Also datsze gheen onschult cuenen bewijsen
Die Gods wercken weten en Hem niet en prysen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(fol. 138v)
Ghij hebt U volck zeer machtich verlost
Die kinderen Jacobs en Josephs by name
Hoe voerzichtelic gaefdij huerlieden den cost
Alsze uut Canam / in Egiepten quamen
Dies Hem alle menschen wel mueghen schamen
Die niet en betrouwen U godlijcke macht
Ghij lietsze eenen tyt gheneeren te samen
Tot datsze Pharo in catyvicheyt bracht
Daer saghen de wateren Heere U groote macht
Sy veranden (lees: veranderden) huer natuere en werden bloedich
Die diepten hebben vreesende / U hoocheyt gheacht
Die wolcken storten water uut zeer overvloedich
Den donder schoot blicxem / als pylen gloedich
Om datmen U volck zoude laten passeren
Maer die verhert is / en camen niet verneren
(fol. 139)
Hoe soude ic de wonderen al vertellen
Die daer ghebuerden al Egiepten omtrent
Ghij ghincsze met dijveersche plaghen quellen
Om dat U moghentheyt zoude worden bekent
Men hoorde de stemmen des donders uut tfirmament
Dat deerde werdt bevende / en heel in rueren
Ghij beschermde U volc daer voer elcken present
En dongodlycke moesten de plage be zueren
Ghy dedet die zee oprecht staen als mueren
En maecte inden middel eenen effenen ganck
Daer leyde Ghy U volc deur ter selver hueren
Maer Pharo met ros ende waghen verdranck
Helptij Heere Ysrahel uut sulcken bedwanck
Hoe zuldy ons hier dan laten verbyten
Die van Abrahams gheloove zijn / syn Ysrahelijten
(fol. 140)
Siet Ghij leijde U volck als een cudde scapen
Die niet en wisten waer zy souden weyden
Duer Moijsen / en Aron / U ghetrouwe knapen
Diese inde wildernisse ghinghen leijden
Daer dede Ghijse veertich jaren / lanck beijden
Datsze noyt en quamen / onder huijs noch dack
Ende zints / datsze / uut Egiepten waren ghescheijden
En wasser niet eene // die eenen schuen ghebrack
Wat wast anders / dan U liefde? / die U hier toe track?
En dat Ghij / U woordt daer duer beveste?
Al lyde ic nu Heere dit onghemack
Ic weet wel Ghy sult my noch helpen int leste
Alsze mij alle begheven / zijdy de beste
En comt mij met U troostelic woordt te baten
God en sal de Zijne nemmermeer verlaten
Niet meer alsoo Crul. |
|