De Gulden Passer. Jaargang 27
(1949)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Gulden Passer 1949][Nummer 1]Rederijkers en prozaromans
| |
ITussen circa 1475 en 1540 verschenen er in de Nederlanden een dertigtal prozaromans. Degene die vóór 1501 van de pers kwamen waren alle geheel in proza. Onder degene die tussen 1500 | |
[pagina 2]
| |
en 1540 verschenen, zijn er evenwel een aantal die het proza afwisselen met rederijkersverzen, met name: de historie van Alexander van MetsGa naar voetnoot(1), van de Borchgravinne van VergiGa naar voetnoot(2), Buevijn van Austoen (1504, Antwerpen, Jan van Doesborch), Floris ende Blanceflour (oudste gedeeltelijk bewaarde druk: circa 1517, Antwerpen, Jan van Doesborch), Frederick van Jenuen (oudste bewaarde druk: 8 Februari 1531, Antwerpen, Willem Vorsterman. Bestond wrschl. reeds circa 1518), Helias Ridder metter Swane (we vermoeden dat er reeds vóór 1513 een druk bestond: is het de gedeeltelijk bewaarde van Antwerpen, Jan van Doesborch?), Hughe van Bourdeus (circa 1540, Antwerpen, Willem Vorsterman), de Pastoor te KalenbergheGa naar voetnoot(3), Margarieta van Lymborch (1516, Antwerpen, Willem Vorsterman), Merlijn (circa 1540?, Antwerpen, Symon Cock?), Peeter van Provencen (circa 1517, Antwerpen, Willem Vorsterman), Broeder Russche (circa 1520, Antwerpen, Adriaen van Berghen), de Strijt van Roncevale (oudste bewaarde druk: circa 1520, Antwerpen, Willem Vorsterman. Een oudere druk is verloren)Ga naar voetnoot(4). Men weet niet of de histories van Malegijs (oudste bewaarde druk: 1556, Antwerpen, Jan van Ghelen. Approbatie van 1554. Een oudere druk is wrschl. verloren) en Helena van Constantinopel (oudste bewaarde druk: 1640, Amsterdam, Broer Iansz.; de approbatie door ‘Ian Gooswin van Oorschot Prochiaen van S. Iacobs Kercke tot Antwerpen’ wijst echter op het midden der xvie eeuw) nog tot dezelfde tijd als de vorige behoren. Latere prozaromans zijn echter geheel in proza (met uitzondering | |
[pagina 3]
| |
van enkele versjes in Dr Faustus, welke de bewerker van de Hgd. tekst overnam).
Men zou kunnen veronderstellen dat het door de overwinning van het proza op de poëzie is dat men tussen 1475 en 1540 tot prozabewerkingen van Mndl. en vreemde dichtwerken is gekomen; zo ware het dan weer invoegen van deze rederijkersverzen vrij contradictorisch. Men zal het zich echter zo moeten voorstellen dat de schrijvers en de lezers van de volksboeken omstreeks 1500 steeds minder voelden voor de oude Mndl. versvormen: zij beschouwden de vorm van de ridderpoëzie ongetwijfeld als enigszins verouderd, doch de stof moest bewaard blijven. Het was natuurlijk onmogelijk de verhalen in hun geheel over te zetten in rederijkerstrant; waar er echter gelegenheid toe was, werden fragmenten in verzen omgewerkt, die de lezing ongetwijfeld levendiger maakten en aan deze werken een meer literair belang verleenden. Dat de auteurs dit beseften blijkt bij voorbeeld uit het reeds bij voorbaat in de tekst aankondigen dat iets gaat volgen ‘in schonen dichte’ (cfr Margarieta van Lymborch, Kap. C; de bedoelde verzen staan er in Kap. CIV), of de reclame in de titel van de Borchgravinne van Vergi ‘die in overspel leefde met eenen Ridder, daer groote moort af quam, met veel schoone Refereynen, van Sinnen, ende amoureusheyt’. Boekenoogen's opmerking, dat de rederijkersverzen dikwijls zó los staan van de tekst, dat zij, zonder het verhaal iets te wijzigen. zouden kunnen weggelaten wordenGa naar voetnoot(5), is voor sommige volksboeken juist. In andere echter vormen zij een wezenlijk deel van het verhaal en helpen dit vooruit. Daar o.i. de verzen hoofdzakelijk met de bedoeling om te verfraaien werden ingelast, is hun soms los verband met de prozatekst niet erg vreemd. Overigens gaven doorgaans gelijkaardige omstandigheden in de histories aanleiding tot rederijkerslyriek of -dramatiek. De vorm dezer fragmenten is soms zeer verschillend. Er zijn prologen en epilogen, alleen- en samenspraken, refreinen in | |
[pagina 4]
| |
't vroede en in 't amoureuse. Soms ook speciale versvormen, b.v. een lied in Buevijn van Austoen, paarsgewijze rijmende verzen in Hughe van Bourdeus, een gedicht van vier strofen met rijmschema abab in de Strijt van Roncevale (dat voor het overige gedeeltelijk uit het Mndl. Roelantslied bestaat). Onder de refreinen zijn gewoonlijk de liefdesuitingen met het gebruikelijk envoi tot prince of princesse de beste. Ook gebeden, klachten en andere monologen zijn in strofenvorm gedwongen; verscheidene afscheidsgedichten treffen we aan, welke een bijzondere schoonheid hebben. De samenspraken zijn uit de aard der zaak veel vaster in de loop van de verhalen gehecht. Niet ten onrechte werd die wijze van voorstelling dramatisch genoemd, zelfs zijn deze episodes vaak levendiger en spontaner dan in vele rederijkersspelen. Niet in alle volksboeken vindt men verzen, en ook niet overal evenveel. Peeter van Provencen spant wel de kroon: 28 refreinen en één dialoog: samen meer dan vijftienhonderd verzen. Hoe kwam men er omstreeks 1500 voor het eerst toe in prozaromans verzen in te lassen? De oudste voorbeelden van dit genre in de Nederlanden waren immers geheel in proza; men kijke maar naar de proza-Reynaert, de Seven Wijzen van Rome, Teghen die strael der Minnen, Parys ende Vienna, de Vier Heemskinderen, Meluzine, Appollonius van Thyro, Griseldis. - In een paar didactisch-moraliserende vertalingen van Pierre Michault, met name Vanden drie blinde Danssen (9 Augustus 1482) en Doctrinael des Tyts (24 Juli 1486), konden de bewerkers van prozaromans reeds voorbeelden aantreffen van versreeksen tussen de prozatekst. In Die alder excellenste Cronyke van Brabant (1497) vond de bewerker van Den Strijt van Roncevale (kort vóór of circa 1500?) een rederijkersvertaling van een Latijns gedicht over Roelant, waarvan hij de grote helft voor zijn prozaroman overnam. Eén der eerste gedrukte prozaboeken waarin tevens een aanzienlijk deel door rederijkersverzen werd ingenomen, was de hystorie vander destrucyen van Troyen (circa 1500, Antwerpen, Rolandt van den Dorpe)Ga naar voetnoot(6). Dit boek had zoveel bijval dat het kort daarop | |
[pagina 5]
| |
driemaal (in 1512, circa 1510-15? en 1541) werd herdrukt. We menen deze historie veeleer bij de half-historische dan bij de louter verhalende literatuur te moeten rekenen, niettegenstaande het feit dat er een aanzienlijke plaats wordt ingeruimd voor fictieve elementen. Het grootste deel van het boek gaat immers terug op Guido de Columna's Historien van Troyen (oudste Ndl. editie: 4 Juni 1479, Gouda, G. Leeu). Toch mogen we geenszins uit het oog verliezen dat hier voor de eerste maal een bewerker ingrijpende wijzigingen aan zijn voorbeeld (Guido de Columna's tekst) toebracht. Hij schreef een lange proloog (thema: de vrouw is onbetrouwbaar) en ruimde een aanzienlijke plaats in voor de liefdesidylles tussen Troilus en Briseis, en Achilles en Polyxena, waarbij uitvoerige delen, alleenspraken en dialogen, in rederijkersverzen werden behandeld, welke uitblinken door hun frisse toon. Een voorbeeld: O schoonste laet mi u ionste ghebueren
Verdrijft nu van my alle melancolie quaet
Die loovers bloeyen / die padt groen staet.
Ende die voghelkens nu inden velde singhen
Die lent en tijt verblijt nu alle dinghen.
Verblijt u herte met nieuwer minnenGa naar voetnoot(7).
De schrijver, een rederijker, was er zich ongetwijfeld van bewust dat het stroeve vertalingsproza, dat toen in de mode was, van een literair standpunt alle aantrekkelijkheid miste. Er was iets meer nodig om bij het lezend publiek - de gegoede burgerij - blijvende belangstelling voor het genre te wekken. Eenzelfde uitzicht heeft Buevijn van Austoen (1504; herdrukken: 23 Oct. 1511, 23 Oct. 1552, 1556, 1563 met approb. 24 Oct. | |
[pagina 6]
| |
1552)Ga naar voetnoot(8). Niettegenstaande dit verhaal wel van verre verwant lijkt aan een Franse prozaroman, toch is de herkomst onzeker en zou het ons niet verwonderen dat het een bewerking van een verloren Mndl. epos is. De schrijver is zelfs in de prozagedeelten zijn eigen weg gegaan, doch laat zijn kunde vooral blijken in de veelvuldige stukken in rederijkersverzen. Deze zijn met het verhaal zeer nauw verbonden en kunnen er niet uit verwijderd worden, zonder iets essentieels aan het werk te ontnemen. Het zijn: 1) een deel van de proloog; 2) een aantal mono- en dialogen welke aan het vertelde een dramatisch karakter verlenen; 3) enkele volledige gedichten: a) twee refreinen door elkaar gevlochten, waarbij Buevijn en Susiane beurtelings aan het woord komen. De stok van het eerste gedicht luidt: ‘Tot ic troost hebbe van buevijns monde’. Die van het tweede: ‘Voor dat ick mijns vaders doot gewroken hebbe’ (cfr Kap. XIII); b) een gebed-refrein, met de stok: ‘Laet haer verbeyden een salighe ure’ (Kap. XXI); c) Susiane's lied (Kap. XXVI). - Er zijn ons geen oudere zuivere prozaromans bekend, waarin rederijkersverzen van eigen schepping voorkomen. Zo wordt met deze historie beslist een nieuwe verhaal- en bewerkingsvorm doorgedreven, die in de volgende decennia een groot succes zal te beurt vallen. Helias Ridder metter Swane (niet na 1512?), een bewerking van La genealogie... du... prince Godeffroy de boulion, heeft naast een proloog van 28 verzen een aantal refreinen (telkens van drie strofen, gevolgd van Prince), welke het verhaal onnodig uitbreiden, al zijn ze nauw met de inhoud verbonden. Het zijn liefdesverklaringen, klachten, gebeden tot God om bijstand, een aanspraak, een oorloflied. Alle vrij stuntelig en met weinig dichterlijke ontroering. In de Genealogie had de bewerker reeds een strofisch gedicht als inleiding gevonden: dit kan hem aangespoord hebben om voor zijn vertaling op deze weg verder te gaan. | |
[pagina 7]
| |
De meeste prozaromans, sommige met, andere zonder verzen, werden tussen 1515 en 1523 geschreven: Joncker Jan wt den vergiere (moet reeds in 1516 bestaan hebben, want beïnvloedde Margarieta van Lymborch), Margarieta van Lymborch (1516), Peeter van Provencen (circa 1517), Floris ende Blanceflour (niet na circa 1517), Alexander van Mets (dit boek kan niet na circa 1518 bewerkt zijn), Frederick van Jenuen (niet na 1518), Ulenspieghel (niet na circa 1519), de Pastoor te Kalenberghe (circa 1519), Broeder Russche (circa 1520), Turias ende Floreta (aan de bewaarde druk van 7 Februari 1523 schijnt er een oudere te zijn voorafgegaan), de Borchgravinne van Vergi (vóór 27 Juni 1524). Geheel verloren zijn drie prozaromans welke waarschijnlijk in 1523 reeds bestonden, maar waarover we verder weinig weten: Leonella ende Canamorus (nauw verwant aan Turias ende Floreta en een Spaans volksboek), Pyramus en Thisbe en Eurialus ende Lucretia. Van al deze boeken staat Margarieta van Lymborch ongetwijfeld het hoogst. De auteur die daarvóór reeds Joncker Jan wt den vergiere schijnt te hebben bewerkt, heeft op zeer persoonlijke wijze het Mndl. epos van de kinderen van Lymborch in proza herschreven. Op menige plaats liet hij zijn eigen verbeelding vrij spel en het gehele gebeuren werd overgeplaatst in de atmosfeer van omstreeks 1500. In vier van de honderdzeventien hoofdstukken komen er samen meer dan vijfhonderd verzen voor, telkens samenspraken; het belangrijkste stuk hiervan is een koningsspel (in Kap. XCIV). Zit er in de toespraak van Heyndrick van Lymborch tot Eresebia, dochter van de keizer van Constantinopel, een refrein verborgen, op de stok: ‘Roosboom daer alle Deugde uit groeye’ (cfr Kap. XCV)? De aanvangsverzen van Peeter van Provencen (volgens edit. s.d., Antwerpen, Claes van den Wouwere) werden reeds opgetekend door Fr. J. Mone in zijn Uebersicht der niederländischen Volksliteratur älterer Zeit (Tübingen, 1838), pp. 62-64. Van al de prozaromans biedt deze historie wel de rijkste verzameling refreinen. Zij behandelen de gewone motieven: klachten, gebeden, liefdebetuigingen. De elf refreinen in de Borchgravinne van Vergi vertonen hiermede verwantschap. Het is merkwaardig dat deze laatste alle wer- | |
[pagina 8]
| |
den opgenomen in de Refreinenbundel van Jan van Doesborch (Antwerpen, tussen Juli 1528 en Juni 1530) en één ervan ook in die van Jan van StijevoortGa naar voetnoot(9). De Pastoor te Kalenberghe heeft een proloog in verzen met de pompeuze aanhef: ‘O God Almachtich van den hooghen troone...’. Zo komen we tot de laatste jaren van de postincunabelperiode. Merlijn, slechts gedeeltelijk bewaard, heeft dialogen in versvorm. Hughe van Bourdeus telt slechts één refrein met als stok: ‘Laet liefs herte in liefs accoort sijn’ - een weinig belangrijk woordenspel op de woorden ‘accoort’ en ‘discoort’. Bijzonder valt te vermelden dat er in deze prozaroman eveneens 22 paarsgewijze rijmende verzen voorkomen, waarvan we, juist om die vorm, vermoeden dat de bewerker ze aan de epische bron zèlf ontleende. Malegijs telt een aantal alleenspraken in verzen, waarvan slechts één de refreinvorm heeft (stok: ‘(Want Si) Is(t) die mi (noch) vertroosten moet’). Helena van Constantinopel heeft slechts enkele verzen. In beide laatste prozaromans zijn deze fragmenten eng met het verhaal verbonden. Met opzet lieten we hierboven de bespreking van enkele volksboeken achterwege, om ze thans grondiger te onderzoeken. | |
IIDe oudste druk van De Historie van Floris ende Blanceflour, waarvan slechts twee bladen bewaard bleven, werd door De VreeseGa naar voetnoot(10) tussen 1508 en circa 1530 geplaatst. Boekenoogen, in zijn editie van het volksboek, meende 1508-1528Ga naar voetnoot(11). Nijhoff- | |
[pagina *1]
| |
Afb. 1. - Titelblad der uitgave van de Historie van Broeder Russche: circa 1520, Antwerpen, Adriaen van Berghen.
(Brussel, Kon. Bibl.). | |
[pagina *2]
| |
Afb. 2. - Titelblad der uitgave van de Historie van Alexander van Mets: 1645, Amsterdam, Cornelis, Dircksz. Cool.
(s'-Gravenhage, Kon. Bibl.). | |
[pagina *3]
| |
Afb. 3. - Bladzijde A4ro uit de Historie van Alexander van Mets, met het begin van een refrein.
| |
[pagina *4]
| |
Afb. 4. - Bladzijde A4vo uit de Historie van Alexander van Mets, met het vervolg van hetzelfde refrein.
| |
[pagina 9]
| |
Kronenberg stelt op goede gronden deze editie omsteeks 1517Ga naar voetnoot(12). De Ndl. prozabewerking had in ieder geval in 1523 reeds enige vermaardheid, vermits zij in dat jaar door de humanist Vives vermeld werd, samen met andere zopas verschenen volksboeken, in een hoofdstuk van zijn De institutione foeminae Christianae: ‘... quotidie prodeunt novae... in hac Belgica Florius, et Albus flos...’Ga naar voetnoot(13). Dat het volksboek ‘waarschijnlijk reeds op het laatst der 15e eeuw in druk verschenen’ was, kan onmogelijk bewezen worden. Boekenoogen kan nochtans gelijk hebben met zijn mening dat deze druk ‘stellig niet de oudste uitgave’ is; een afwijkende lezing in het bewaarde fragment tegenover jongere drukken schijnt dit aan te tonen: deze stemmen dáár overeen met het Mndl. gedicht en moeten dus op een oudere, betere tekst teruggaanGa naar voetnoot(14). Intussen moet men zich met een druk van 1642 (Amsterdam, Ot Barentsz. Smient) als oudste volledig bewaarde tevreden stellen. VroegerGa naar voetnoot(15) reeds werd duidelijk aangetoond dat de prozaroman een bewerking is van Diederik van Assenede's idyllisch gedicht, waarbij de omzetter meestal zeer dicht bij het voorbeeld bleef. De belangrijkste uitbreidingen in het volksboek zijn de Prologhe en vier gedichten. Deze proloog is een uitwerking van vss 17-18 en 35-46 van Diederik van Assenede's uitvoerige inleiding, waar hij zegt: Dies heeft die minne vremden zede,
Dat haer die rouwe volghet mede.
.......
Soe wie so rechter minnen pleghet,
Ende si hem ghestadelike leghet
Vaste in siere herten binnen,
Dicke ghevalt dat hem van minnen
| |
[pagina 10]
| |
Gheschiet gheval na onghevalle,
Dies hebben wi ghenoech gheweten alle,
Ende na gheluc groot ongheval,
Als ic van desen tween tellen sal
In der historien, die ghi selt horen,
Hoe meneghen rouwe, hoe meneghen toren
Si beide ghewonnen in haren daghen
Van rechter minnen, die si plaghen.
Vergelijk met het volksboek: PROLOGHE, Het verwondert ons dat tot nog toe niemand getroffen werd door door het voorkomen in deze tekst van de woorden meer suers dan soedts; die spreuk lijkt hier te staan als een hoogtepunt van de zin, als kern van wat er gezegd moest worden. Het is algemeen bekend dat Anna Bijns herhaaldelijk een totaal gelijkluidende kenspreuk voor haar poëzie gebruikte. Enkele harer vroege gedichten ‘int amoureuse’, door dit thema geïnspireerd, drukken stemmingen uit welke aan die van deze proloog nauw verwant zijn. Nu bestaat er nog wel enige twijfel aangaande het auteurschap van een aantal refreinen, enkel in handschrift bewaard, en die door de enen wel, door anderen niet, aan deze dichteres worden toegeschreven. Ieder is nochtans accoord om de gedichten, welke haar acrostichon of kenspreuk bevatten, met zekerheid aan haar toe te schrijven. Het bekende handschrift-B biedt een aantal voorbeelden: cfr Nieuwe refereinen van | |
[pagina 11]
| |
Anna Bijns, benevens enkele andere rederijkersgedichten uit de XVIe eeuw, uitgeg. door W.J.A. Jonckbloet & W.L. van Helten, (Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen), Gent, 1886, o.m. Refr. XIV, str. a, vs. 9: ‘Meer zuers dan soets moet ic smaken, tes claer’; zie daarbij str. b vs. 7: ‘Maer theeft mij sint berout wel duysent werven’. De stok van refr. XXXIX luidt: ‘Een zuer inde doeget soet begin vergeten’, gealterneerd met: ‘Die tsoete wilt proeven, moet tsuere ooc smaken’. Refr. LI, str. a, vs 20: ‘Maer moet meer zuers dan zoets, meer quaedts dan goeds smaken’ met de stok: ‘In lieften sietmen meer ramps dan spoedts naken’. De sterkste gelijkheid van uitdrukking spreekt uit Refr. XXIII op de stok: ‘Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlijck drincken’ met als aanvang van het ‘Prince’: ‘Tegen een vruecht gebueren mij dusendt suchten’. Vergelijk met de proloog: ‘voor een vreucht duysent sorgen, voor een solaes duysent angsten...’. In het licht van deze vondst moesten er wel enkele vragen oprijzen. Bestaat er enig verband tussen deze prozaroman en Anna Bijns? Is de onbekende bewerker van het boek niemand anders dan de dichteres, of is er alleen beïnvloeding, hetzij dat de bewerker van de historie gedichten van Anna Bijns kende en er zich op inspireerde, hetzij dat Anna Bijns haar kenspreuk slechts koos, nadat ze het volksboek van Floris ende Blanceflour had leren kennen en waarderen? Of is iedere overeenkomst slechts toevallig? Al deze vragen zouden onbeantwoord blijven, indien er geen bevestiging in de ene of andere richting in het overige deel van het boek te vinden ware. Een bijzonder onderzoek van de vier fragmenten in verzen drong zich op. Er moest uitgekeken worden naar mogelijke acrosticha en eventueel naar woorden en uitdrukkingen welke typisch zijn voor de refreinen van de Antwerpse dichteres. Dit laatste is nochtans een zeer moeilijke onderneming, omdat woordenkeuze, beeldspraak en techniek der meeste rederijkers zo weinig onder elkaar verschillen. Het eerste gedicht is een adieu-refrein (stok: ‘Adieu het moet ghescheyden zijn’). In ons hierboven reeds genoemd artikel, hebben wij er de aandacht op gevestigd dat hetzelfde gedicht, met varianten, ook voorkomt in de Refreinenbundel van Jan van | |
[pagina 12]
| |
Doesborch, waar het, naar de getuigenis van de uitgever, Dr C. Kruyskamp, tot de beste stukken van de verzameling behoortGa naar voetnoot(16). Het volgende stuk is een strophisch gedicht (geen volledig refrein), waarin we enkele gedachten van Diederik van Assenede's werk (vss 1131-1204) weervinden: het mediteren over de dood, het aanroepen van de geliefde, het herinneren aan haar schoonheid en aan de brieven die de minnaars elkaar toezonden. Kort daarop volgt een refrein (drie strofen, geen envoi. Stok: ‘Comt doot, want al mijn vreucht is leden’), waarschijnlijk zeer bedorven overgeleverd; het laatste stuk (twee strofen met stok: ‘Elck ure dunckt my seven jaer’) heeft enkele zeer frisse verzen en is beter dan het voorgaande. Luister in de tweede strofe: Al sie ick [solaes ende] vreucht hantieren,
Daer die bloosende wanghen, [soet als rosieren,]
Met lachende oogen goedertieren
Danssen en springhen;
Al hoor ick harpen of luyten klingen,
Tis al niet, daert hart moet verlinghen,
Door Venus ghehinghen,
......
Wat het woordgebruik betreft, vergelijke men dit met een refrein van Anna Bijns, gedateerd 23 Nov. 1525Ga naar voetnoot(17): ......
over huer tafelen spelen herpen & luyten,
accoort van fluyten // daer ander op singen;
dansen & springen;
van al haer wercken sy roemen & stuyten;
craecken & schuyten hen tgeluck thuys bringen;
Godt laet het gehingen.
| |
[pagina 13]
| |
De belangrijkste bijzonderheid vinden we in de eerste strofe van het tweede stuk. Vijf verzen beginnen er achtereenvolgens met de letters BNNNS: d'Onversienlijcke doot seer grieflijck
Heeft my ontschaeckt seer dieflijck
Blanchefleur, die my hielt staende in mijn jeught.
Noyt ooghen en loeghen op my soo lieflijck,
Noyt menschen mondt en was my soo gerieflijck,
Noyt herte en droech tot mywaers sulcken deught.
Sy was de troon mijnder sielen vreucht:
Haer byzijn, haer minnelijcke compaignie,
Docht my ter werelt de beste melodie.
We zouden hier kunnen te doen hebben met een verminkt of omgewerkt acrostichon: in plaats van de eerste twee regels, beginnend met Noyt, kan er oorspronkelijk iets gestaan hebben als: Ick en sach noyt ooghen tot my soo lieflijck,
Ia, menschen mondt noyt was my soo gerieflijck.
Aldus zouden we hier de familienaam BIINS ongeschonden aantreffen. Deze dichteres is ten andere zeer bekend om de acrosticha, welke veelvuldig - soms ook verminkt en omgewerktGa naar voetnoot(18) - in haar gedichten worden aangetroffen. Bovendien mogen we niet vergeten dat de oudste volledig bewaarde editie, waaruit we citeren, slechts van 1642 is; Boekenoogen zelf zegde reeds over deze rederijkersverzen dat zij ‘op verschillende plaatsen onverstaanbaar geworden’ zijnGa naar voetnoot(19). Het lijkt ons onwaarschijnlijk dat deze verzen elders zouden zijn ontleend: zij passen zeer goed in het verhaal. Voor het tweede stuk is ontlening vrijwel uitgesloten, daar, zoals we reeds zegden, enkele gedachten uit de Mndl. Vorlage er in verwerkt werden. Met de andere jeugdgedichten van de dichteres, haar minneklachten en -verzuchtingen, komt de bewerking van deze historie | |
[pagina 14]
| |
allerminst in tegenspraakGa naar voetnoot(20). Wat meer is, zij kende het verhaal van Floris ende Blanceflour, vermits ze in een gedicht van 4 September 1528 het paar vernoemde: ‘Floris ghinck nae Blancefluer over veel mijlen spien’Ga naar voetnoot(21). In de vorige strofe worden Pyramus en Tysbe, naast Eneas en Dido vernoemd. Nu treft het juist hoe in het volksboek (edit. Boekenoogen, p. 19) de bewerker ‘Thisbe, Pyramus’ stelde in de plaats van ‘Biblis... ende Dido’ (vgl. Diederik van Assenede's tekst, vs. 1255)): in het bedoelde refrein, zowel als bij de schrijver van de prozaroman, schijnen diezelfde personages uit de oudheid aan elkaar nauw verwant. Indien Anna Bijns werkelijk deze historie heeft bewerkt, dan krijgen we thans een belangrijke bijdrage tot de kennis van haar literaire bedrijvigheid tussen haar twintigste en dertigste levensjaar, waarover vrijwel nog niets bekend is. Het boekje zou dan geschreven zijn tussen circa 1515 en 1517, in een tijd dat haar familie tegenslag op tegenslag ontmoette. Waar wij de dichteres later achtereenvolgens kennen als een hartstochtelijk liefhebbend meisje en een vurig strijdende vrouw, moet het ons niet verwonderen dat ze in haar twintiger jaren verpozing vond in de romantische sfeer van middeleeuwse geschriften en zich door een bewerking als deze oefende voor latere meer persoonlijke arbeid. Het is mogelijk dat de ontdekking van oudere volledige drukken van het volksboek reeds een klaarder licht op dit probleem zou werpen, doch dit is zelfs niet zeker, daar de tekst reeds tussen auteursmanuscript en drukpers wijzigingen kan hebben ondergaan. | |
[pagina 15]
| |
IIIDegenen die, bij de aangroei van de boekenproductie omstreeks 1515-1520, op zoek waren naar buitenlandse succesliteratuur, vonden in Duitsland enkele boeken welke om hun boeiende inhoud en levendige atmosfeerschildering voorzeker een bewerking in het Nederlands verdienden. Aldus verschenen de reeds vernoemde Historie vanden pastoor te Kalenberghe, Ulenspieghel, de Historie van Broeder Russche, van Frederick van Jenuen, van Alexander van Mets. Het is over de verhouding der verzen in de laatste drie boeken dat we hier ietwat uitvoeriger wensen te handelen, ter aanvulling van ons reeds meermaals genoemd artikel, Nieuwe Varianten, pp. 184-185. Een verdere vergelijking met Duitse en Engelse verwante volksboeken laten we thans achterwege. De oudste bewaarde editie van Alexander van Mets werd in 1645 te Amsterdam gedrukt bij Cornelis Dircksz. Cool ('s Gravenhage Kon. Bibl.), al weten we dat het boek reeds vroeger verspreid wasGa naar voetnoot(22) en reeds in het begin der xviie eeuw samen met Griseldis en Helena van Constantinopel werd uitgegeven onder de titel Florentina de ghetrouwe in De VrouwenpeerleGa naar voetnoot(23). Dit verhaal, waarin de huwelijkstrouw van Florentine wordt behandeld, die haar man Alexander, graaf van Metz, uit de handen der Saracenen bevrijdt en terug naar zijn land brengt, lijkt bewerkt te zijn naar een Hgd. Meisterlied (oudste druk: 1493, Bamberg)Ga naar voetnoot(24). | |
[pagina 16]
| |
De Ndl. tekst is echter, door de talrijke stukken in rederijkersverzen, veel meer dan een vrije vertaling. We krijgen aldus afwisselend: een proloog; een afscheidsdialoog, welke eindigt met het vers: ‘Oorlof ter wereldt en is gheen droever Man’; gebeden; een refrein (stok: ‘Ter werelt en is gheen droever vrouwe’); alleen- en samenspraken; een epiloog. De historie van Broeder Russche verhaalt van een duivel die in de gedaante van een knecht een klooster tot zonde verleidt, betrapt wordt en uitgebannen, daarna zijn parten speelt in het gezin van een landbouwer en tenslotte van de Engelse koningdochter bezit neemt en door de abt van het Saksisch klooster bedwongen wordt. Hoog- en Nederduitse edities van een rijmend gedicht gaan onze redactie vooraf, die te Antwerpen bij Adriaen van Berghen verscheen. Nijhoff-Kronenberg, Ndl. Bibliogr. 1500-1540, nr 1091 plaatst deze circa 1520. De Ndl. Ulenspieghel, welke circa 1519 verscheen, diende overigens voor een tweetal nieuwe fragmenten tot bronGa naar voetnoot(25). Frederick van Jenuen geeft een versie van het zeer verspreide verhaal van de weddenschap aangaande de kuisheid van een vrouw welke door iemand moet verleid worden, en waaruit het slachtoffer na veel tegenspoed met ere te voorschijn treedt. - Wanneer Willem Vorsterman op 8 Februari 1531 zijn drukGa naar voetnoot(26) op de markt bracht, had Jan van Doesborch in 1518 reeds, eveneens te Antwerpen, een Engelse vertaling uitgegevenGa naar voetnoot(27), zodat de Ndl. tekst | |
[pagina 17]
| |
zeker reeds in 1518 bestond. Hoog- en Nederduitse edities van een prozaromanGa naar voetnoot(28) waren dán reeds verschenen. De Nederlandse prozagedeelten zijn een vrij letterlijke vertaling van de Ndd. tekst, de talrijke verzen echter maken ook hier weer de historie tot een meer oorspronkelijk literair product. Het zijn hoofdzakelijk mono- en dialogen, een brief, een epiloog. Telkens zijn boven de verzen de sprekende personen vermeld, zoals in een toneelstuk. Waar de schrijver zelf aan het woord komt, noemt hij zich ‘Die actoer’. Het bijzondere van de drie zoëven behandelde volksboeken is, dat zij een aantal verzen met elkaar en met andere rederijkersproducten gemeen hebben. 1) De epiloog van Frederick van Jenuen luidtGa naar voetnoot(29): Denct mensche dat ghi ghemaect zijt vander aerden
Ooc moetti worden hoe groot van waerden
Slijck na u doot.
Denct dit ghi menschen vol van hovaerden.
Al hebdi gout silver en schoon paerden
Een ure doet u die doot.
Reynicht u van sonden in iesus wonden root.
Sijt ootmoedich met tranen devoot
Merct deen ghy moet doch na.
Bemint u siel slaet des wel gha.
Anders is meest al onsen arbeyt verloren.
Ende moeten versmoren bi die helsche moren.
Op de vier laatste verzen na, vinden we dezelfde verzen als voorwoord tot Broeder Russche (hoewel met varianten, en het juistere ‘noot’ voor ‘doot’ in vs 6 - de oorspronkelijke tekst van Frederick van Jenuen kan dit echter juist hebben gehad). Deze vier verzen luiden er: En wilt Russche niet volgen int groot noch cleene
So suldi verwerven gods rike reene
Dat wil ons verlenen Jhesus van nazarenen goet
Daer Magdalena voer viel te voet.
| |
[pagina 18]
| |
Hieruit een nadere verwantschap of prioriteit tussen deze volksboeken afleiden, kan ietwat gewaagd lijken: zulke opwekking past bij beide; om het even wie kon bij het opstellen van het ene volksboek van het andere gebruik maken. Interessant is het feit dat die verzen uit beide volksboeken gelijkenis vertonen met de aanvang van refrein XXVII (stok: ‘Waer wildy varen? tes inde wint’) in E. Soens, Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns, in Leuvensche Bijdragen, IV (1900-1902), (pp. 199-368), waar we lezen: O mensche, ghemaect van slycke der eerden,
Waer om verhefty u dus in hooveerden,
En ghy niet en weet waer ghy varen // sult?
Want hoe wys, hoe sterck / hoe groot van weerden,
Want ghy verdwynt ghelyc der droogher eerden,
Als ghy, mids der doot, bezwaren // sult.
......
(l.c., pp. 300-301).
2) Ook Frederick van Jenuen en Alexander van Mets hebben variante verzen. In de eerste historie zegt een schipper bij de terugkeer naar Italië: Wel aen sonder sparen
Treet in laet ons gaen varen.
Het wayt wayt van storme een groote vlage.
Laet driven tschip voor wint voor waghe
Binnen eenen daghe.
Seyl ic dus wel drie hondert milen.
Wi sullen landen in corter wilen
Lof heb god van sueten lavene
Ic sie hier van ienuen een havene
Van italien isse een schoone stadt.
(fol. 19ro; edit. Raith, p. 105).
In de andere lezen we: Wel aen / wel aen sonder sparen /
T'schepe / tschepe / laet ons gaen varen
Laet drijven tschip voor wint voor wage
Want binnen eenen daghe /
Seyle ic dus wel twee hondert mijlen /
Wy sullen dus landen in korter wijlen.
De Heere heb lof van sulcken lavene
Ic sie van veere der Christenen havene
(fol. A5 vo). | |
[pagina 19]
| |
Het is vrij zeker dat deze verzen oorspronkelijk in Alexander van Mets thuishoren, de aanhef ‘Wel aen...’ wijst daarop, vermits reeds de Ndd. prozatekst, zowel als het Hgd. Meisterlied op die plaats de schipper doet zeggen: ‘Wohl an...’. In Frederick van Jenuen volgen die verzen overigens geen regelmatig rijmschema meer, terwijl zij in het andere volksboek nog paarsgewijze rijmen. Toch passen die stukken in beide boeken, daar de behandelde situaties geheel gelijkaardig zijn. 3) Een reeks verzen in Frederick van Jenuen komt, op ettelijke varianten na, tamelijk goed overeen met refrein CXLVII (stok: ‘O scone Maria staet mij in staden’) in Jan van Stijevoort's Refreinenbundel (edit. Lyna-Van Eeghem, II, pp. 24-27). Vgl. aldaar vss. 1, 2, 14, 5, 18 tot 28, 30 tot 44 met: Ic arme ellendighe creatuere
Niet waerdich taensiene u maghet puere
Want ghi gheneest die siecken ghi sacht torment
Dies ic u aenroepe o schoone figuere
Om mi te troosten van alle truere
Nu laet u gracie mi zijn omtrent
Alle die werelt duere sidi wel bekent
Verheven versocht om drucx ontladen
Ic verdoelde mensche in sonden verblent
Roepe met therte tuwaert ghewent.
O schoone Maria staet mi in staden.
Wien wil ic om troost aenroepen bet.
Naest gode dan u maghet onbesmet
Middellersse tusschen god ende den sondaren
Een bloot getuyghen der kerstenen wet
Een pilaer des gheloofs iae tstercste ledt.
Boven alle apostolen die ye ghewaren
In die salighe havene bevrijt van schaden
O Maria mijn sondich schip wilt sparen
Eert te gronde sinct voor sulc misbaren
O schoone Maria staet mi in staden
Ghi zijt die arcke daer Noe hem in besloot
Ghi zijt die olyve daer god pays me geboot
Dus mijnre sielen paeyt impetreren
Want ic gheve mi schuldich in sonden groot
Dicwil gebroken dat god gheboot.
Veel ydelder glorien was mijn studeren
Mijn sonden soo menichfout dobbeleren.
Teghen een duecht wel duysent misdaden
Maer u gracie en can niemant gronderen
| |
[pagina 20]
| |
Bidt ghi voor mi hi salt u consenteren.
O schoone Maria staet mi in staden.
(fol. 10 ro-vo; edit. Raith, p. 93).
Ook op Fol. 8 ro (edit. Raith, p. 89) komt het vers ‘O schoone Maria staet mi in staden’ nog eens voor, zoals we ook in Jan van Stijevoort's nr CCLVII ‘Conclusie ofte Rondeel’, tweemaal lezen: ‘maria wil hem in staden staen’. Men kan de vergelijking echter nog verder doorvoeren en wijzen op een rondeel in het soms aan Anna Bijns toegeschreven hs. -A. Dit gedicht is zeker aan het hierboven gegeven fragment nauw verwant: O schoone Maria, wilt my beraden,
Fonteyne vol gracien sonder gronden,
Aenhoordt myn clachte, ic roepe met staden;
O schoone Maria, wilt my beraden,
Helpt my toch nu myn sonden ontladen,
Duer vuys liefs kints vyf opene wonden;
O schoone Maria, wilt my beraden,
Fonteyne vol gracien sonder gronden,
Lof vloeye u toe van allen monden.
(E, Soens, o.c., pp. 205-206).
Welke besluiten zijn er uit deze gegevens te trekken? Het is zeker dat Alexander van Mets vóór Frederick van Jenuen werd geschreven, en vermits van deze laatste reeds in 1518 een Engelse vertaling verscheen, verkrijgen we een onbetwistbare terminusante-quem. Daar er geen reden bestaat om aan de datering van de oudste Russche-druk te twijfelen, lijkt het waarschijnlijk dat de bewerker van deze prozaroman op zijn beurt de besproken verzen aan Frederick van Jenuen ontleend heeft. Hebben we in deze gevallen met vulgair plagiaat te doen? Het lijkt ons niet waarschijnlijk; de drie histories horen te zeer bijeen. Eénzelfde schrijver kan omstreeks dezelfde tijd de drie bewerkingen gemaakt hebben, daarvoor pleiten heel wat bijzonderheden. Alle drie werden aan de Duitse letterkunde ontleend, twee ervan behandelen het thema van de trouwe, kuise echtgenote, terwijl de derde toch ook, al is het op krassere wijze, de onkuisheid aan de kaak stelt. De vorm van de bewerking is in de drie boeken meer | |
[pagina 21]
| |
dan bij andere prozaromans, zeer zelfstandig behandeld; rederijkersverzen zijn er telkens vooral aangewend om aan de verhalen een dramatisch karakter te verlenen. - Het is ten andere waarschijnlijk dat iemand die één volksboek bewerkt heeft, er nog enige andere op zijn actief kan hebben. Dat de eventuele auteur van de drie histories het zich wat gemakkelijk maakte door hier en daar dezelfde verzen te gebruiken, moet ons voor die tamelijk zorgeloos samengestelde volksboeken niet al te zeer verwonderen. Dan blijft er de verwantschap met de verzen uit hs.-A, soms toegeschreven aan Anna Bijns. Maar welke gedichten zijn er in dat verzamelhandschrift werkelijk van haar? Zekerheid hebben of zij de hierboven geciteerde stukken gedicht heeft, is moeilijkGa naar voetnoot(30). Wat er ook van zij, welke is de verhouding van die verzen tot de prozaromans: zijn deze laatste oorspronkelijk, of omgekeerd? Hebben we in het ene of het andere geval eenvoudigweg ontlening? Zijn de gedichten in-kwestie misschien van dezelfde auteur als de drie histories; in dat geval hebben we wel te doen met iemand die graag uit zijn voorraad vroeger geschreven verzen putte. - We voelen veel voor deze hypothese, doch vinden vooralsnog geen verdere argumenten. Anna Bijns is, in het licht van wat over Floris ende Blanceflour gezegd werd, niet zo-maar te verwerpen. Verhalen over het harde lot van de plichtgetrouwe vrouw zouden op de jeugdige Antwerpse dichteres wel zulke aantrekkingskracht hebben kunnen uitoefenen, dat zij aanvaardde ze in haar moedertaal te bewerken. Haar vaardigheid in het dichten kon zij dan naar hartelust botvieren. Als deze histories werkelijk door haar werden geschreven, dan strekt haar zulks allerminst tot oneer: zij behoren tot de beste in het genre! Is zij echter de auteur niet, dan rijst de vraag op wie tussen 1515 en 1520 te Antwerpen de rederijker was die zoveel produceerde. Het is bijna niet aanvaardbaar dat zijn naam niet van elders bekend zou zijn; hij was toch zeker niet de eerste de beste, en zal, naast deze prozaromans, toch nog wel andere rederijkersproducten, refreinen of toneelwerk, op zijn actief hebben. Maar wie komt er dan in aanmerking? | |
[pagina 22]
| |
IVHet is thans wel duidelijk dat er in de studie van de rederijkerij een bijzondere plaats moet voorbehouden worden aan de prozaromans. We vermoeden dat de drukkers zelf, vooral Jan van Doesborch en Willem Vorsterman, zoals Geraert Leeu een leeftijd vroeger, sterke invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van het genre. Het is wel mogelijk dat zij bepaalde auteurs opdracht gaven bewerkingen voor het Nederlandse publiek klaar te maken. Wie kunnen de lezers zoal anders geweest zijn dan de mensen die ook lid waren van de rederijkerskamers of die ten minste belangstelling hadden voor de bedrijvigheid van deze. Het is dus logisch dat men de vorm van de bewerkte verhalen aanpaste aan de letterkundige aspiraties van het doorsnee-publiek. De meeste volksboeken uit het begin der xvie eeuw horen in feite in dezelfde literaire wereld thuis als de refreinenbundels en het rederijkersdrama. Uiterlijk heeft een uitgave als de bundel van Jan van Doesborch enigszins het karakter van een volksboek, en in vele refreinen worden zelfs figuren uit ridderverhalen vernoemdGa naar voetnoot(31). Ook met boeken als het Ghedinghe tusschen eenen Coopman ende eenen Jode (circa 1515)Ga naar voetnoot(32), Vanden jongen Jacke (1528)Ga naar voetnoot(33) en meer nog Vanden .X. Esels (niet na 1524?) bestaat er verwantschap. Vooral dit laatste, eigenlijk een moraliserend geschriftje, in tien hoofdstukken verdeeld, telkens voorafgegaan door twee rijmende verzen en gevolgd door een refrein, komt naar vorm sommige prozaromans zeer dicht nabij; toevallig vinden we ook in dit boekje weer enkele verzen van Anna Bijns terugGa naar voetnoot(34). | |
[pagina 23]
| |
Daarnaast zijn er rederijkersspelen, die door de manier waarop ze werden uitgegeven er eveneens grote gelijkenis mede vertonen. We denken in het bijzonder aan Jan van Beverley (circa 1512)Ga naar voetnoot(35), Mariken van Nieumeghen (circa 1518)Ga naar voetnoot(36) en De Verloren Sone (4 Maart 1540)Ga naar voetnoot(37), waarin het proza slechts een kleinere plaats inneemt. We menen dat deze drie wel voor het toneel geschreven waren, doch wanneer de uitgevers ze in boekvorm verspreidden, zullen ze er eer aan gedacht hebben deze als ‘lectuur’ voor te stellen, dan als tekstboek voor een eventuele nieuwe opvoering. Zij vonden het dan nodig er proza in te lassen en aldus kregen deze drukken ongeveer het uitzicht van prozaromans. Het is merkwaardig dat dit niet gebeurde met de spelen die reeds vóór 1500 werden gedrukt, te weten, Elckerlyc (oudste druk: circa 1495-96) en Lansloet ende Sandrijn (oudste druk: circa 1486): dan kende men immers de prozaromans met tussengevoegde poëzie nog niet! Thans is het met de Nederlandse literatuurstudie van het einde der middeleeuwen zo gesteld dat de rederijkers geen eerherstel meer behoeven. Toch mogen zij niet overschat worden. Wat de waarde van de meeste hierboven besproken verzen betreft, we moeten ze niet hoger of lager aanslaan dan de andere producten van die tijd. Dit is nochtans zeker: zonder de delen in verzen, zouden de meeste prozaromans slechts weinig moois hebben aan te bieden. |
|