| |
| |
| |
Varia
Petrus Pictor, vagant of banneling?
In Nieuwe Reeks. 23e Jaargang, 1945 van dit tijdschrift heeft Dr. H.F. Bouchery in zijn opstel over Latijnsche Letterkunde in de Middeleeuwen een bespreking gewijd aan mijn uitgave van De Laude Flandriae, van Petrus Pictor, uit het begin der XIIe eeuw. (blz. 204-206.). Het is hier niet mijn bedoeling kritiek uit te oefenen op de trouwens zeer welwillende beoordeeling; ik verlang alleen bij te dragen tot de verklaring van een paar duistere verzen, die door Dr. Bouchery anders worden uitgelegd dan ik had voorgesteld.
Het gaat om de verzen 33-40, die ik hier nogmaals overschrijf:
33[regelnummer]
Flandria, dum recolo tua celsa tuumque decorem,
Saepe redire volo reditusque reducit amorem.
35[regelnummer]
Sed resilire polo tendis, dum cerno laborem,
Malo manere solo quam mortis ferre timorem.
Flandria, dante Deo, superes rem quamque nocivam!
Dante, juvante Deo, tandem tuus incola vivam!
Dante, favente Deo, patriam repetam genitivam.
40[regelnummer]
Dante, serente Deo, rerum quarumque dativam.
In mijn uitgave had ik een poging gedaan om deze duistere verzen eenigszins op te helderen. Zij bevatten klaarblijkelijk een zinspeling op toestanden, waarin de dichter zich bevond, toen hij zijn lof van Vlaanderen schreef, en die ons nu ontsnappen, waarnaar wij slechts kunnen raden.
Na eerst een letterlijke vertaling van de verzen 33-34 te hebben gegeven ‘Vlaanderen, wanneer ik denk aan uw grootheid en aan uw roem, dan wil ik vaak teruggaan en de teruggang brengt weer de liefde’ merkte ik op: ‘Men kan deze verzen begrijpen van een terugkeer naar Vlaanderen in den geest’: ‘als ik aan u begin te denken, dan moet ik steeds in den geest tot u terug keeren, wat telkens opnieuw mijn liefde opwekt.’ Maar ik meende daarna, dat het natuurlijker was, die woorden van een echten terugkeer op te vatten: ‘Vlaanderen, als ik aan u denk, als heimwee naar u mij aangrijpt, dan keer ik telkens opnieuw (van mijn zwerftochten) naar u terug, en die terugkeer wakkert telkens opnieuw mijn liefde aan.’
De reden voor mijn voorkeur van een echten terugkeer was, dat ik dan de volgende verzen beter begreep. Zij beteekenen letterlijk: ‘Maar gij streeft
| |
| |
er naar op te springen tot den hemel, terwijl ik arbeid zie, verkies ik te blijven op den grond, eerder dan de vrees voor den dood te dragen.’ Ik meende: Deze verzen ‘worden ingeleid door een Sed, Maar... Er is iets namelijk, dat mij belet te blijven en mij dan weer op zwerftocht drijft. Gij streeft mij te hoog: daar zie ik arbeid en strijd; en (in mijn lafheid) verkies ik dan op den grond te blijven en mij aan geen doodsgevaar bloot te stellen. De verzen behelzen een zelfverwijt,’ zegde ik: ‘hij kan zich aan den geregelden arbeid in het vaderland niet gewennen, en dan trekt hij weer op zwerftocht; hij kan zulk een hoog leven niet aan, hij blijft op den grond; hij verkiest het gemakkelijke, aangename zwerversleven.’ En dan volgt weer gansch natuurlijk, meende ik, ‘de wensch: tandem tuus incola vivam! mocht ik eindelijk leven als uw ingezetene! Mocht ik er eindelijk toe kunnen besluiten mij metterwoon in Vlaanderen te vestigen!’ En dan nog eens: ‘Als God mij gunstig is, keer ik terug in mijn vaderland.’
De verklaring, die ik van deze verzen verkoos, bevredigt evenwel Dr. Bouchery niet. Hij noemt mijn opvatting van een echten terugkeer klaarblijkelijk verkeerd. Hij geeft er de voorkeur aan de verzen 33-34 op te vatten als van een terugkeer in den geest: ‘Terwijl ik voor mijn geest oproep uw grootheid en uw luister (zooals thans door het neerschrijven van de voorgaande verzen) bekruipt mij telkens de lust om terug te keeren en die terugkeer (in gedachten) wakkert mijn liefde weer aan.’ Mag ik den Heer Bouchery doen opmerken, dat ik deze verklaring toch ook gegeven heb? Al heb ik daarna gemeend, om reeds bovenvermelde reden, de voorkeur te moeten geven aan de opvatting van een echten terugkeer.
Maar Dr. Bouchery meent nu, dat deze volgende verzen iets anders beteekenen dan ik had voorgeslagen. Hij zegt: ‘Evenwel, Pictor keert niet terug, en de reden daarvan zet hij uiteen in de duistere verzen 35-36; wij vertalen: maar gij tracht te springen ten hemel, terwijl ik kijk naar uw inspanning; ik verkies op den grond te blijven, eerder dan levensgevaar te loopen.’ In mijn opvatting, zegt hij dan, zou mortis ferre timorem een raadsel blijven. En hij besluit: ‘Het schijnt ons veeleer toe, dat Pictor als een soort (vrijwillig?) banneling in het buitenland leefde, omdat hem in eigen land een groot gevaar bedreigde. Blijkbaar gaat het om personen die hem naar het leven stonden en wier vernietiging of verwijdering zijn terugkeer naar het vaderland zouden mogelijk maken (cf. verzen 37-38).’
Het is vreemd, dat nog een andere recensent E.H.A. Van den Dries, in Boekengids, 1944, n. 24 180, op dezelfde gedachte gekomen is Pictor tot een banneling te maken. Hij vraagt: ‘Vanwaar die zwerftochten van een kannunik van St. Omer?’ Maar er waren zoovele vaganten, die deftige kannuniken werden en zelfs in den raad der grooten zetelden! Aldus de grootste van de Fransche vaganten, Gauthier de Châtillon. Het vagantisme was toen zeer verspreid: studenten die, om den broode, soms ook om de kosten van hun verblijf aan een beroemde school of universiteit te dekken, het land aftrokken en grappen uithaalden of gedichten enz. voordroegen aan hoven of burchten of waar er iets te verdienen was, die dat leventje nog voortzetten, ook al hadden zij de studie vaarwel gezegd. Mijn verklaring is
| |
| |
juist uit een algemeen verschijnsel van die tijden afgeleid.
Wat mij betreft, ik moet bekennen, dat een verklaring die Petrus Pictor tot een, ook vrijwilligen banneling zou maken, mij weinig waarschijnlijk voorkomt. Ik houd niet van dergelijke interpretaties, tenzij die door den tekst zelf ons opgedrongen worden. Misschien dat de gedachte van een ballingschap sommigen toelacht, om de tragiek die aldus in een leven wordt gelegd: een gebannen dichter! een dichter in ballingschap! een dichter die nergens rust vindt, omdat de dood hem in zijn vaderland bedreigt! En wij denken aan Villon, b.v. En de melancholie die over Villon's leven hangt komt mede over dat van onzen dichter. Romantisch genoeg. Toch aanvaard ik dat romantisme niet, zoolang een eenvoudiger verklaring mogelijk blijft.
En is mijn verklaring van een jongen dichter, die meer van zijn vrije zwerftochten houdt, dan zich aan een geregeld, arbeidzaam bestaan te onderwerpen, niet veel natuurlijker? Vooreerst, waar is in geheel het stuk ook maar één duidelijke zinspeling op een mogelijk ballingschap? E.H. Van den Dries ziet die in ‘de satirische woorden van het eerste deel en de uiting van vleiend oordeel over sommige machthebbers en van gloeiende vaderlandsliefde in het tweede deel.’ Ik vermag nergens in het eerste deel ook maar een spoor van satire te ontdekken. En vleierij in het tweede? Ook dat kan ik niet inzien: Dan is de lof aan Vlaanderen zelf heel wat meer dithyrambisch. Gloeiende vaderlandliefde, jawel. Maar veronderstelt dat een balling? Pictor verblijft niet in zijn land, dat is klaar. Doch waar wordt met één woord geinsinueerd, dat hij er uit verbannen was? Ware dat het geval, zou hij dat niet uitdrukkelijker hebben gezegd? Zou er althans niet duidelijker op worden gezinspeeld?
Men beweert, dat in mijn verklaring de woorden mortis ferre timorem een raadsel blijven. Maar die woorden volgen op schertsende grootspraak van het voorgaande vers: ‘Gij streeft naar de sterren op! ik zie daar arbeid en strijd (d.i. dat beteekent arbeid en strijd).
‘Ik verkies op den grond te blijven, niet zoo hoog te springen, en mij niet bloot te stellen mijn nek te breken.’ Is dat zoo raadselachtig? Hangt dat niet mooi samen met het begin? Een scherts, een verontschuldigende scherts, die de zwerver zich veroorlooft om zijn eigen levenswijze goed te praten.
Op mijn beurt vraag ik: hoe verklaart gij, met uw opvatting van een banneling, die woorden: Sed resilire polo tendis wat toch werkelijk niets van of tegen een banneling uitdrukt? Hoe voornamelijk: Malo manere solo? Dit beteekent toch niet: Ik verkies hier te blijven, in ballingschap? Maar die woorden staan klaarblijkelijk tegenover de eerste: gij streeft op naar de sterren... ik verkies op den grond te blijven, u niet te volgen in uw hooge vlucht en mij dus niet bloot te stellen naar beneden te tuimelen?
De woorden dum cerno laborem zijn klaarblijkelijk bedoeld als een verklaring van het voorafgaande: Sed resilire polo tendis: gij streeft omhoog naar de sterren op, als ik uw inspanning zie; d.i. terwijl, als ik uw arbeid, uw inspanning zie, komt het mij voor dat gij naar de sterren opstreeft. Zij geven tevens aan, waarom hij op den grond wil blijven: die arbeid, die inspanning schrikt hem af; en, aansluitend bij het eerste beeld, hij wil zoo
| |
| |
hoog niet opstreven, geen gevaar loopen zich den nek te breken. Ware Pictor toen een banneling, hoe zou hij, in plaats van dum cerno laborem niet zoo iets gezegd hebben als: dum pulsus aberro, of zoo iets: terwijl ik als banneling moet leven. Maar hij zegt dat niet; hij verklaart alleen zijn schertsende beeldspraak: ‘gij springt op naar de sterren, als ik uw inspanning zie, d.i. te oordeelen naar uw inspanning, streeft gij omhoog naar de sterren. Ik verkies op den grond te blijven, liever dan mij aan doodsgevaar bloot te stellen.’ Zoo is, dunkt mij, toch alles duidelijk en is er van ballingschap geen spraak; alleen van een vagans, die nog tegen den inspannenden arbeid opziet.
En dan volgt ook als vanzelf de wensch: Mocht ik eens, met Gods hulp, als tuus incola leven; metterwoon blijven! Mocht ik, met Gods hulp, eens den moed hebben om mij metterwoon in u te vestigen! tuus incola juist: iemand die metterwoon er gevestigd is. Het voorgaande vers 37 kan begrepen worden in het algemeen: God geve u dat gij alles wat u kan schaden moogt te boven komen; of als een zinspeling op wat voorafgaat: gij streeft gevaarlijk omhoog naar de sterren. Mocht gij alle gevaar, alles wat u daarbij kan schaden, te boven komen! Mocht gij u den nek niet breken! Niet naar beneden tuimelen!
De dichter dus, na eerst gezegd te hebben dat de hoogopstrevende arbeid, dien een geregeld leven in het vaderland zou meebrengen hem nog afschrikt, spreekt dan den wensch uit, dat hij eenmaal den moed moge hebben zich metterwoon in zijn Vlaanderen te vestigen.
Wil men nu volstrekt de eerste verzen niet van een echten terugkeer, maar van een terugkeer in den geest begrijpen, mij om het even! ‘Als ik aan uw grootheid en uw luister denk, wil ik vaak terugkeeren en die terugkeer (in gedachten) wakkert nog mijn liefde aan, wekt ook telkens opnieuw mijn liefde voor u op; maar er is iets wat mij weerhoudt: gij streeft mij te hoog; enz.’
Feitelijk kan ook dum cerno laborem op wat volgt betrokken worden, al dunkt mij dit minder natuurlijk: gij streeft omhoog naar de sterren; als ik de (daartoe aangewende) inspanning zie, verkies ik op den grond te blijven. Beter is: gij streeft omhoog naar de sterren, zoo spant gij u in.
Ik vrees, dat de gedachte van dit ballingschap door niets anders werd ingegeven dan door die woorden: mortis ferre timorem, die men buiten het verband als duidend op een dreigend doodsgevaar heeft opgevat. Zij dienen in verband met de voorafgaande schertsende grootspraak beschouwd te worden.
PROF. DR. VAN MIERLO, S.J.
| |
Een onbekende uitgave van een werkje van Franc. Costerus S.J.
In de ‘Bibliotheca Belgica. Bibliographie générale des Pays-Bas, fondée par Ferd. van der Haeghen et publiée sous sa direction. Deuxième Série’, T. III (Gand-La Haye 1891-1923), worden uitvoerig de werken beschreven
| |
| |
Titelblad van Costerus'
‘Bulla... professionis fidei’ van 1577 op meer dan ware grootte.
| |
| |
van den bekenden Vlaamschen Jezuïet Franciscus Costerus (1532-1619).
Na schitterende studies te Leuven begaf deze zich in 1551 naar Keulen om zich in de orde der Jezuïeten te laten opnemen. Van hieruit zonden zijn oversten hem naar Rome, waar hij verder studeerde en ook de priesterwijding ontving. Reeds in 1557 werden Costerus en twee ordebroeders belast met de zorg voor het vervallen Gymnasium Tricoronatum te Keulen. Ondanks tal van moeilijkheden slaagde hij er in, tesamen met Johannes Rhetius S.J., deze beroemde school tot groote hoogte op te werken. In het jaar 1564 werd Costerus provinciaal van de nieuw opgerichte ‘Provincia Belgica’ van zijn orde. Na het einde van het provincialaat werd hij rector van het college te Dowaai en in 1574 werd hij benoemd tot opvolger van Rhetius als rector van het Tricoronatum te Keulen. Hier arriveerde hij in den loop van 1575 om weldra het middelpunt te worden van een intensieve actie tot herstel van het eenigszins vervallen geestelijk leven in de Rijnstad.
De eerste poging van Costerus in deze richting was de stichting van een Maria-congregatie, welke reeds in 1576 een feit werd. De oprichter schreef voor de leden een handboekje, dat in genoemd jaar het licht zag onder den titel: ‘Bulla super forma iuramenti Professionis Fidei; cum piis et christianis institutionibus, in usum sodalitatis B. Mariae Virginis’, welk werkje later herhaaldelijk herdrukt werd als ‘Libellus Sodalitatis’ en ook in het Nederlandsch vertaald. Van der Haeghen geeft op, dat er van de ‘Bulla’ van 1576 slechts één exemplaar bestaat, dat zich bevindt in de bibliotheek der Paters Bollandisten te Brussel. Een veranderde herdruk verscheen dan in 1578 onder denzelfden titel; hiervan geeft Van der Haeghen twee exemplaren op, nl. te Darmstadt in de Landesbibliotheek en te Oxford in de Universiteitsbibliotheek.
Ik heb het geluk hier de aandacht te kunnen vestigen op een uitgave uit het jaar 1577, die tot heden geheel onbekend was. Het exemplaar, dat ik voor mij heb, bevindt zich momenteel in de bibliotheek van het Bisschoppelijk College te Roermond. Een vergelijking met de beschrijving van de uitgave-1576 deed zien dat het Roermondsche exemplaar precies hetzelfde is. Klaarblijkelijk is er slechts een nieuw titelblad, of een nieuw jaartal op het titelblad, geplaatst. Vermelding verdient bovendien de drukfout Ludcuicum i.p.v. Ludouicum, waarvan mij onbekend is of zij ook op de drukken van 1576 en 1578 voorkomt. Bovendien ontbreken hier, in de editie-1577, de ‘Regulae seu ordinationes confraternitatis Beatissimae Virginis Mariae’, welke in 1576 zonder pagineering aan het exemplaar der Bollandisten waren toegevoegd. ‘Les Regulae ne se rattachent à l'ouvrage principal - zegt Van der Haeghen - ni par la pagination, ni par les signatures. Elles semblent cependant en faire partie intégrante, car on les retrouve dans la séconde édition, Cologne 1578, paginées 265-276’. Des te interessanter is het daarom nu ook een exemplaar zonder de ‘Regulae’ te kennen.
Roermond.
DR. B.A. VERMASEREN.
| |
| |
| |
Errata en addenda bij Jos. H. Noens, ‘Contributions a l'histoire de la gravure sur bois dans les Pays-Bas’ (De Gulden Passer, VI, blz. 1 en vlgg.).
Het is wel wat laat, achttien jaar na het verschijnen op een artikel terug te komen, om er eenige vergissingen in te herstellen, maar toch meen ik er goed aan te doen, want de volgende bemerkingen zullen lezers, die op het hoogergenoemde stuk nader willen ingaan, ongetwijfeld heel wat ergernis, tijd en moeite besparen.
De belangwekkende bijdrage van den heer Noens wordt immers door een aantal verkeerde verwijzingen ontsierd, wat jammer is, want de schrijver heeft met kunstvaardigen speurzin gepoogd de talrijke houtsneden van Henrick Eckert van Homberch's Passionael uit 1505 over bepaalde meesters te verdeelen. Het is niet mijn bedoeling op den inhoud van deze bijdrage nader in te gaan, al kan ik den heer Noens niet steeds bijvallen, allerminst waar hij, niet zonder eenige fantasie, in bepaalde vormen merken van figuursnijders meent te herkennen.
Enkele fouten zijn ongetwijfeld te wijten aan de verkeerde nummering van sommige bladen in het Passionael, andere, zetfouten in de Romeinsche getallen, moest de proeflezer verbeterd hebben, de overige blijven voor rekening van den schrijver.
Voor zoover ze mij zijn opgevallen, wellicht is een enkele mij ontgaan, mogen ze hier volgen:
Nr der hsn. bij Noens. |
Voorstelling. |
Lees: |
In plaats van: |
4 |
Uitstorting van den Heiligen Geest |
xxvij |
xiiij |
9 |
de Heilige Barbara |
Winterstuc |
Somerstuc |
11 |
de Heilige Agnes |
Cxxxviij |
Exxxviij |
17 |
de Heilige Gillis |
Somerstuc |
Winterstuc |
19 |
de Heilige Franciscus |
Somerstuc |
Winterstuc |
23 |
de Heilige Laurentius |
Cxviij |
Cxiiij |
32 |
de Heilige Simon en Juda |
Somerstuc |
Winterstuc |
35 |
de Heilige Quinten |
Somerstuc |
Winterstuc |
38 |
de Heilige Appolonia |
Clxv |
Clxiij |
47 |
de Heilige Theodoor |
recto |
verso |
50 |
Maria Boodschap |
Cxc |
Cxx |
54 |
de Opdracht in den Tempel |
Clviij |
Cliiij |
56 |
Calvarie |
Cxciij |
Cxxiij |
70 |
St. Pauwels bekeering |
Cxliiij |
Clxiiij |
80 |
de Heilige Lucas |
Somerst. Cxc |
Winterst. Cix |
85 |
de Heilige Ursula |
Somerst. |
Winterst. |
90 |
de Heilige Clara |
Somerst. |
Winterst. |
91 |
de Heilige Leonardus |
Somerst. |
Winterst. |
| |
| |
Verder worden onder nrs. 36a en 36b twee bouwkundige versieringen vermeld, een derde, die nr. 36c moest dragen is over het hoofd gezien. Men vindt ze in het Winterstuc op bl. Clviij r. Met kleine afwijkingen is ze de tegenhanger van 36b.
Dat Sinte Margriet (Noens hsn. 25) uit het lichaam van den draak oprijst (sort du corps) is niet juist. De Heilige is op het monster neergeknield.
Niet onvermakelijk is een nieuwe aanwinst voor den heiligen-kalender (Noens Hsn. 24). Niemand minder dan de stichter van den Islam wordt hier als St. Mahumet tot het altaar verheven! Waar in het Passionael de naam van den voorgestelden Heilige steeds onder de hsn. wordt afgedrukt, is er bl. 56r sprake van Machumeths visiringhe’ (= verzinsels, verdichtsels)!!
Voorburg, Mei 1946.
JAN BORMS.
|
|