| |
| |
| |
Boekbespreking
A.J.J. Delen. Christophe Plantin, imprimeur de l'humanisme. Bruxelles, Office de Publicité (Anc. Etabl. J. Lebègue & Cie. 1944. 79 pp. in-8o, portr. (= Collection Nationale, 5e série - No 50).
Plantin is zeker wel, na Rubens, onze nationale beroemdheid waarover het grootst aantal publicaties het licht heeft gezien, en het is dan nogal natuurlijk dat wij, bij het ontvangen van dit boekje, onwillekeurig mompelden ‘Nog een boek over Plantin?’. Een oogenblik nadenken bracht ons evenwel tot de overweging dat, al bleef er niet veel meer over onzen aartsdrukker te schrijven na de talrijke werken van M. Rooses en M. Sabbe, om slechts de twee meest gekende auteurs te noemen, het meerendeel dezer uitgaven, ten minste die welke voor het groot publiek bestemd zijn, in het Nederlandsch verschenen, en het dus toch wel zijn nut kon hebben ook het Fransch-sprekend gedeelte van ons land een werkje in handig formaat voor te leggen waarin het een kijk wordt gegeven op het leven en de bedrijvigheid van dezen grooten drukker.
Aangenomen dus dat de firma Lebègue het wenschelijk vond in haar zoo interessante reeks ‘Collection Nationale’ ook eene monographie over Plantin op te nemen, kon zij gewis niet beter doen dan zich hiervoor te wenden tot den heer A. Delen, die jarenlang in het Plantijnsche huis is werkzaam geweest, en zijn onderwerp door en door meester is.
De heer Delen is dan ook uitstekend in zijn opzet geslaagd. Niet alleen is hij er in gelukt in zulk een beknopten omvang de bijzonderste geschiedkundige en biographische inlichtingen te condenseeren, doch hij heeft zijn studie met zulk een atmospheer van intimiteit weten te omhullen, dat wij bij het lezen onwillekeurig het bewogen leven van Plantin, zijn verbazende bedrijvigheid, zijn politieke en geldelijke moeilijkheden en zijn huiselijke zorgen medeleven. Wat het werk niet minder aantrekkelijk maakt is dat het geschreven is in een zeer vloeiende en keurige taal, en dat de uitgave zeer goed verzorgd is, zooals trouwens het geval is met de andere uitgaven van deze reeks.
Wij zullen niet verder over den inhoud van het werk uitweiden, doch den lezer den raad geven het aan te schaffen en te lezen. Alleenlijk willen wij, als tegenhanger van den lof dien wij onvoorwaardelijk aan dit werk toekennen, enkele kleine opmerkingen maken, waarmede de auteur dan in een volgende uitgave - en wij hopen dat er zulk eene komt - kunne rekening houden.
Het doet wel eenigszins verrassend aan (blz. 10, bovenaan) schrijver zoo kordaat te zien stelling nemen in het vraagstuk van de uitvinding der boekdrukkunst ten voordeele van Laurens Coster; hebben soms redenen van politieken aard (het werk verscheen tijdens de bezetting) hem bij deze stellingname beïnvloed?
Onderaan dezelfde bladzijde heeft de zetter hem eene part gespeeld, door 1547 te drukken in plaats van 1574; het is niet de eenige. Ook op blz. 40 komt er eene zetfout voor: terwijl uittreksels uit brieven van Plantin steeds
| |
| |
met kleiner letter werden gezet, wat ze beter doet uitkomen, werd bij de laatste alinea van den hier voorkomenden brief over het hoofd gezien dat deze niet tot den brief, doch tot den tekst van het werk behoort, en dus met gewone letter had dienen gezet.
Ten slotte, het komt wel wat vreemd voor (blz. 38) het woord ‘crediteurs’ aan te treffen, waar men eigenlijk ‘débiteurs’ verwachtte. Voor zoover wij hebben kunnen nagaan heeft het hier gebruikte woord nooit de beteekenis gehad van schuldenaars.
Dit doet natuurlijk niets af aan de waarde van het boek, die onaangetast blijft. Vermelden wij, om te eindigen, dat schrijver de uitstekende gedachte heeft gehad zijn werk te sluiten met een uitgebreid naamregister, wat den lezer in de mogelijkheid stelt de vermelding van een gegeven feit onmiddellijk terug te vinden.
Am. D.
| |
Dr. G. Degroote, Jan van den Dale, Gekende werken met inleiding, bronnenstudie, aanteekeningen en glossarium. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel, 1944, 224 blz., groot in-8o, met 13 platen. Ingenaaid 125 fr. [Uitg. van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen, Tweede reeks, Nr 2].
Deze recensie wil, om de gevoelens van den reviewer en van alle lezers, hoe veeleischend ook, te vertolken, eerst en vooral dankbare gelukwenschen richten tot den geleerden uitgever en tot allen, die hem bij het verwezenlijken van zijn moeitevolle taak behulpzaam waren. Zoo is een prachtwerk ontstaan dat, van den omslag af, een onbeperkt genot voor de oogen is wat papier, formaat, illustratie en druk betreft; een genot tevens voor den geest, voor zoover Jan van den Dale's dichtwerk, in een diplomatische uitgave, voor den modernen lezer nog genietbaar is. Menigeen zal met mij de voorkeur schenken aan een leesbaren tekst, toch streng wetenschappelijk uitgegeven, waarin hoofdletters, u's en v's, vooral interpunctie genormaliseerd, zetfouten geweerd en gewone afkortingen, zonder bij het lezen storend cursiveeren, aangevuld worden. En dat deze teksten, door het vasthouden aan de grillige, soms onzinnige interpunctie van het origineel, op meerdere plaatsen haast onverstaanbaar schenen, heb ik tot mijne spijt meer dan eens moeten vaststellen, vooral bij het lezen van De Stove, interessanter voor mij dan De Ure van den Doot, waarin ik kultuurhistorische gegevens hoopte te ontdekken, hetgeen op een volmaakte teleurstelling uitliep.
Belangrijker dan de uitgegeven teksten schijnt mij dan ook de rijkelijk gedocumenteerde commentaar van den uitgever, waarin veel te leeren valt (voortreffelijk lijkt me de vergelijking tusschen De Stove en Erasmus' Mempsigamos), doch welke zich wel eens als te omslachtig voordoet, door nuttelooze herhalingen (cf. blzn. 27 en 39 onderaan, 't citaat van 33 en 39; 't uittreksel van 34 en 39, en weer 't Latijnsch citaat van 34 en 38), ofwel erg mager uitvalt, waar men b.v. meent ‘te kunnen bewijzen, dat J.v.d.D. het Latijn vrij goed machtig was’, omdat men op het door hem gepolychro- | |
| |
meerd beeld te Brugge leest: ‘Jo. De Valle Pinxit Me Dos in Bruxelle’. Zoo 'n demonstratie is uiterst zwak en ten andere nutteloos voor 'n geletterd man uit de 15e-16e eeuw, die Erasmus wist na te volgen.
Menige lezer zal verwonderd opkijken waar (bl. 18) de fantastische voorstellingen bij Hiëronymus Bosch geroemd worden als voorstellingen ‘der eeuwige waarheden’ of waar verzekerd wordt: ‘Het mag v.d. D. als een verdienste aangerekend worden, dat hij het psychologisch middel van den droom heeft gekozen’ ('n eeuwenoud cliché, meende ik); glimlachend of schokschouderend zal hij de voorzichtige vermaning betreffende de Stove lezen (bl. 30): ‘Men late zich niet misleiden door een ietwat lichten titel, om dit gedicht obsceen (ik spatieer) te noemen’, waar de uitgever dan nog aan toevoegt (bl. 58): ‘Terloops kan er op gewezen, dat het voorstellen der naakte vrouwen op deze houtsneden niet op te vatten is als een “wellustigheidje”, maar wellicht spreekt hier reeds de verheerlijking van de lichamelijke naaktheid waardoor dit werkje dan verband houdt met zijn tijd: de Renaissance’. Tegenover deze aesthetische verklaring van subjectieven aard wil ik terloops heel nuchter aanteekenen, dat de houtsneden met naaktfiguren als titelblad bij De Stove netjes pasten, en dat voorstellingen van badscenen vrij algemeen waren vóór de Renaissance, zoodat dit niet als verklaring kan gelden ‘waarom De Stove in 1570 op den Index geplaatst werd’ (bl. 60). De verklaring ligt heel eenvoudig in de toenmaals algemeene reactie tegen de stoven, om de misbruiken welke er zich in afspeelden (cf. E. FUCHS, Illustrierte Sittengeschichte, Renaissance, I, bl. 48, München, 1909).
Reeds heb ik gewezen op de rijke documentatie van den uitgever, welke men vooral in de voortreffelijke en belangwekkende aanteekeningen in voetnoot aantreft. Als eenige, en slechts gedeeltelijke uitzondering hierop, vermeld ik de bibliographische verwijzing (bl. 42, n. 1) naar D. COMPARETTI, Virgil im Mittelalter: 'n Italiaansche schrijversnaam vóór 'n Duitschen titel. Deze opvallende referentie, door bibliographische ellips ontstaan, wordt daarna aangevuld (bl. 170). Mag ik er op wijzen, dat de latere Engelsche vertaling beter is dan de Duitsche en dat er nog een standaardwerk over hetzelfde onderwerp is verschenen: J. WEBSTER SPARGO, Virgil the Necromancer (Cambridge, V.S.A. 1934); eindelijk dat v. 571: ‘Vergilius heeft in een mande ghescreden’, wel een toespeling bevat op het middeleeuwsch verhaal van Vergilius, maar niet op zijn liefdeverkeer met een sultansdochter?
Is het noodig, om den euphemistischen vloek Bijden herten te verklaren, naar NYROP's Grammaire historique uit te zien (bl. 158), sedert op eigen bodem 't mooi werk is gegroeid van Dr. C. DE BAERE, Krachtpatsers in de Nederlandsche volkstaal. Een verzameling oudere en jongere bastaardvloeken (Antwerpen, 1940)? Zie aldaar o.a. bl. 105.
Na den lezer bij elk vers de noodige of gewenschte woordverklaring verstrekt te hebben, heeft de uitgever zich nog de moeite getroost, een volledig glossarium op te stellen, met voor elk woord de verwijzing naar de plaats(en), waar het voorkomt. Aan een kniesoor, die de noodzakelijkheid van dit 40-blz.- | |
| |
lange glossarium zou betwijfelen, zou men sententieus kunnen antwoorden: Il ne faut pas se plaindre que la mariée soit trop belle, ofwel met hem instemmen, in deze benarde tijdsomstandigheden. Wat er ook van zij, het geheel is eene haast volmaakte prachtuitgave, waaraan niet te ‘knagen’ valt. Verschil van opvatting mag er bestaan tusschen uitgever en recensent; deze laatste moge ook hier, net als in ander menschenwerk, een foutje of een onvermijdelijke leemte op bibliographisch gebied aanstippen, toch is hij den uitgever dank verschuldigd voor zijne haast onberispelijke prestatie. Hiermee begon deze recensie: hiermee eindigt ze, om bij den lezer een gunstigen en welverdienden indruk te laten.
Leuven.
Prof. dr. Jan GESSLER.
| |
Andre Vlaanderen: De Zin van het Ex-libris en van het Ex-Librisverzamelen, Boekuil en Karveel-uitgaven, Antwerpen; Nederland's Boekhuis, Tilburg, 1945. - 142 pp., 150 afb., gecart. 78, - fr.
Dit boekje verdient alle belangstelling. ‘Het betreft hier geen plaatwerk met reproducties naar uitgelezen boekmerken, zegt de auteur, doch een monografie, die beoogt in ruimeren kring een met voorbeelden verduidelijkt, algemeen begrip van den zin van het ex-libris bij te brengen’. En elders: ‘Niettemin vertrouwen we, dat de show [der gereproduceerde voorbeelden] de oningewijde lezers (en tot hen richt zich dit boekje in de eerste plaats) overtuigd zal hebben dat het ex-libris, dat artistieke bagatel, veel belangrijker is dan zij waarschijnlijk aanvankelijk hebben vermoed’. Het is dus duidelijk dat de heer Vlaanderen op en top vulgarisatie-werk heeft willen verrichten en inzonderheid hen heeft willen bereiken die nog niet tot het kamp der ex-librisverzamelaars toegetreden zijn. Of hij daarin zal slagen is ons natuurlijk niet bekend. Maar in elk geval zijn de middelen, die hij daartoe aanwendt, ad honderd procent perfect. Want de heer Vlaanderen is een psycholoog en weet (door ervaring?) hoe hij het ‘groot publiek’ moet aanpakken en... winnen voor zijn onderwerp. Daarom bekijkt hij het niet zoozeer van den aesthetischen dan wel van den anecdotischen kant, als een soort ‘Spielerei’, een intellectueelen puzzle, waaraan groote en kleine kinderen steeds plezier beleven. Men wachte er zich nochtans voor deze onze opmerking op te vatten in pejoratieven zin. De heer Vlaanderen ‘verklaart’ de honderd vijftig hier gereproduceerde ex-librissen zeer aardig en in een onberispelijke taal, maar... ‘es ist des Guten zu viel’. Voor iets anders is er haast geen plaats in zijn boekje en dat vinden we wel jammer. Toch kan het niet ontkend worden dat er een min of meer historische ontwikkelingslijn loopt door zijn betoog. Doch dan is de auteur soms minder gelukkig, vooral wanneer hij zich beweegt op 't algemeen plan van de grafiek, waarvan 't ex-libris als dusdanig slechts een
onderdeeltje is. Zoo b.v. zegt hij op zijn p. 19: ‘Eerst in de zestiende eeuw ontwikkelt zich, gelijk met de jonge boekdrukkunst, ook de houtgravure, toen niet meer uitsluitend artisans, de vormsnijders, maar ook artisten en zelfs sommige grootmeesters der schilderkunst zich eveneens met de boekillustratie bezig hielden’. Om deze
| |
| |
uitlating naar critisch historische waarheid recht te zetten, zouden wij enkele bladzijden noodig hebben, waartoe ons de plaatsruimte en de lust ontbreekt. Alleen wenschen wij er op te wijzen dat wat de heer Vlaanderen min of meer geringschattend noemt de ‘vrij grove houtsneden in de opvatting der Gothiek’ behooren tot de toppunten van wat de origineele xylografie in den loop der tijden heeft voortgebracht, en dat wanneer in de 16e eeuw de ‘artisten en zelfs sommige grootmeesters der schilderkunst’ zich met de houtsnede (en niet houtgravure, want die bestond toen nog niet) begonnen te bemoeien het op circa vijftig jaren tijds met haar in 't honderd liep.
Wat wij denken over het ex-librisverzamelen, waartoe dit boekje een aansporing is? In principe alle mogelijk goeds. Doch naast de belangstelling voor het ding ‘an sich’ moet nu nog het aesthetisch inzicht van den verzamelaar gezuiverd worden. Daarvan is de heer Vlaanderen niet minder overtuigd dan wij wanneer hij aanstipt: ‘Tegenwoordig teekenen te veel boekenliefhebbers, die vaak niet meer dan poovere dilettanten in de teekenkunst zijn, hun eigen ex-libris en daarbij dikwijls ook nog dat van vrienden en kennissen’. Afgezien, zou daaraan kunnen toegevoegd worden, van de wangedrochten, welke door ‘heusche’ artisten worden gesigneerd... Verzamelen van ex-librissen moet een delicaat aesthetisch genot zijn en mag niet ontaarden in een critiekloos, voorbijgaand modespel, een ergerlijke maniaquerie. Zou met het oog daarop en tevens tot aesthetische stichting van den leek, waarop hiervoor reeds werd gewezen, in de aangekondigde reeks: ‘Het Ex-Libris en de Gelegenheidsgrafiek’, waarvan onderhavig boekje nummer I is, geen keuruitgave van aesthetisch verantwoorde ex-librissen kunnen worden ondergebracht? Want niet alleen voor het ex-libris, ook voor de grafiek in algemeenen zin is het van 't grootste belang dat de ‘grafische mondigheid’ weer worde aangekweekt. Het ex-libris is ‘en vogue’. Laten wij die groote taak dan langs dien schijnbaar smallen weg beproeven. Want het is duidelijk: wie zin heeft voor een werkelijk mooi ex-libris, heeft ook zin voor een mooie illustratie, voor een mooie prent. Zoo knoopen wij weer aan bij een groote traditie, die van den verzamelaar van grafische kunst in algemeenen zin, een fijne aristocratisch beschaafde persoonlijkheid, waarvan het ‘specimen’ dreigt teloor te gaan en dat wij nochtans zoo broodnoodig hebben in dezen onzaligen tijd van zedelijke verruwing en bruut materialisme. Ook dàt te beseffen is niet de geringste verdienste van
André Vlaanderen's werkje.
Alleen begrijpen we niet best waarom de tekst van dit overigens goed verzorgd boekje met... blauwen en de reproducties met zwarten inkt werden gedrukt. Om deze laatste beter tot hun recht te brengen? Mogelijk. Maar daarmede geeft men toch de eenheid van den bladspiegel op, terwijl de minder sterke kleur der typografie ten slotte vermoeiend inwerkt op het lezend oog? Wij drukken dan ook den wensch uit dat in de toekomst de uitgevers van deze sympathieke reeks zich niet meer aan dien eisch van aesthetischen en psychologischen aard zouden bezondigen.
Frank VAN DEN WIJNGAERT.
|
|