De Gulden Passer. Jaargang 23
(1945)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |||||||||
VariaEen onbekende boekbinder te Ieper op het einde der 16de eeuwHet bestudeeren der boekbinders in onze stad Ieper heeft tot nog toe weinigen bekoord, gezien het volledig gebrek aan documenten. Nochtans moet men niet denken, dat Ieper een dergelijk ambacht volledig vreemd was. Immers uit de bibliografie door den Heer DiegerickGa naar voetnoot(1) samengesteld, blijkt dat Ieper op gebied van boekdrukkunst niet zoo achterlijk was als menigeen wel zou denken. Hiermede is tamelijk gemakkelijk het boekbindersambacht in verband te brengen. Een eigenaardig document bracht mij op het spoor van een tot nog toe onbekend boekbinder. Jonkvrouw Maria Maecht was non in het St. Jans Godshuis te Ieper. Haar talrijke goederen, die zij van haar familie geërfd had, werden beheerd door Willem de Wijndt. In de rekeningen, welke deze haar voorlegde, wordt de naam van Simon Caveel, boekbinder, vermeldGa naar voetnoot(2). Zijn atelier was gehuisvest aan de noordzijde der Hangwaertstrate. Hij huurde dit van Jacob Loot, die er naar alle waarschijnlijkheid de eigenaar van wasGa naar voetnoot(3). Dit was het geval voor het jaar 1592. Deze toestand schijnt veranderd in den loop van het jaar 1594. Simon Caveel blijkt de eigenaar ervan te zijn geworden en betaalt dientengevolge zelf de rente van 24 ponden parisis, die hij jaarlijks aan Jonkvrouw Maria Maecht voor dit huis schuldig wasGa naar voetnoot(4). Tevens schijnt hij zich niet enkel met het binden, doch ook met het verkoopen van boeken te hebben bezig gehouden. Zoo verkoopt hij aan de | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
stad in 1590 een kerkboek ten gebruike der Kapel op de HalleGa naar voetnoot(5). Wat zijn familieomstandigheden betreft, deze zijn moeilijker uit te maken. Indien wij kunnen voortgaan op de schrijfwijze van zijn naam door den Heer Vandenpeereboom voorgesteld, Cavael, zouden wij een mogelijke verwantschap met Jacob Cavael, schilder der stad kunnen vaststellenGa naar voetnoot(6). Aldus kunnen wij vermoeden dat Simon Cavael, (Caveel) opgevoed werd in een kunstmidden en zóó niet van alle kunstzin ontbloot was bij zijn werk. Over zijn producties is echter nog niets bekend. OCTAAF MUS. | |||||||||
Een bijbel te Ieper in de 14de eeuwEen interessante persoonlijkheid te Ieper in den aanvang der 14de eeuw was de priester Jan Pascaris. Zijn sociale politiek bracht hem van meet af aan in connectie met de verscheidene bestaande liefdadigheidsinstellingen te IeperGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk is het om een contrast te vormen met het Godshuis van den H. Geest, uitsluitend voor Weduwen bestemd, dat hij op 24 Februari 1337 (n.s.)Ga naar voetnoot(2) zijn Godshuis voor Weduwnaars oprichtte. Het ware onverantwoordelijk hem eveneens de stichting van het O.L. Vr van Nazareth Gasthuis toe te schrijven, dat momenteel nog bestaat. Zijn rijkdom stelde hem in de mogelijkheid deze verscheidene stichtingen meestal met eigen middelen te beginnen. Zoo bleek deze persoon in onze stad Ieper een vooraanstaande personaliteit geweest te zijn, over wien de geschiedenis tot nog toe gezwegen heeft. Op 23 December 1349 maakte hij zijn testament op, waarbij hij zijn ‘Breviarium’ aan het Godshuis van St. Jan te Ieper legeerdeGa naar voetnoot(3). Van de drie testament-executeurs, door hem zelf aangesteld op 23 December 1349 namelijk Joris Oudinc, Jan Scerebard, priester, en Symon van Scoten, stierf er kort daarop een: Joris Oudinc. Dientengevolge diende een mutatie aan het origineel testament aangebracht. Deze bevatte niet alleen de aanstelling van Broeder Martin Boudry tot opvolger van den afgestorven Oudinc, doch schonk hem tevens een rol, waarop de Bijbelsche Geschiedenis geschreven stondGa naar voetnoot(4). | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
Het valt moeilijk na te gaan wat er met deze Bijbelrol gebeurde. De schenking geschiedde ten voordeele van den nieuwen testament-executeur Broeder Martin Boudry. Tot welke orde behoorde deze Broeder? In de origineele versie van zijn testament van 1349 blijft de vermelding der Minderbroeders beperkt tot de aanhaling der vier Bedelorden te Ieper, die ieder een schenking ontvingen van 5 schellingen parisis. De wijziging van 1350 voorzag een speciale donatie van 20 schellingen aan de Minderbroeders alleen. Het feit dat in de wijzigingsakte een speciale vernoeming voorkomt der Minderbroeders en van geen enkele andere Orde, maakt de veronderstelling waarschijnlijk dat Broeder Martin Boudry tot deze Orde behoorde. Aldus is het mogelijk dat de Bijbelrol in het bezit der Minderbroeders gekomen is. | |||||||||
Bijlage I:23 DECEMBER 1349. Item, ic gheive den Gasthuse van Lambrecht Voets minen groten Breviaris omme te legghene in huer Oratorie ende omme der in te leisene huer ghetiden. Uittreksel van het testament van Jan Pascaris, Vlaamsche tekst. Kopie: Cartularium der Weduwnaars te Ieper fo 57 roGa naar voetnoot(1). | |||||||||
Bijlage II:25 JULI 1350. Ic, Jan Pascaris, cappellaen, doe te wetene allen, dat omme dies, dat Her Joris Oudinc, die was van minen testamentuers, es overleiden van deiser werelt, so hebbic ghecoren omme te weisene ten rade van minen andren testamentuers Broeder Maertin Boudery, den welken ic gheive enen nap met enen zilverinen voete, inden middel van welken es een visschelkijn. Item ic gheive omme te bekeerne tsiere gheliefte een rolle, inde welke ghescreiven es d'istorie vanden Bible. Item ic gheive den Fremenuers int ghemeene omme ene pýtanche up den dach van minen begravene 20 s. paris.. Bijder orcondsceipen van deise lettren gheseghelt mit minen propren zeghele, gheannexeirt an mijn voorseid testament. Ghedaen Zinte Jacobs ende Zinte Christoffels dach int jaer van gracien M IIIc L. Kopie: Cartularium der Weduwnaars te Ieper. fo 49 voGa naar voetnoot(1). OCTAAF MUS. | |||||||||
Latijnsche letterkunde in de middeleeuwenEen algemeen beeld schetsen van de evolutie eener letterkunde, die zich uitstrekt over een tijdsverloop van nagenoeg duizend jaren, die verspreid was over heel West- en Zuid-Europa en zich bediende van een taal, welke eeuwen lang de eenige aanvaarde boekentaal was en naderhand niet alleen | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
als het éénig geschikte uitdrukkingsmiddel bleef gelden voor het wetenschappelijk denken, maar bovendien nog steeds gebruikt werd voor een aanzienlijk gedeelte van de godsdienstige en historische literatuur en van de belletrie; - een dergelijke synthese opbouwen ondanks de groote moeilijkheden waarmee de historicus der Latijnsche letterkunde uit de Middeleeuwen heeft te kampen: ‘tellement nombreux sont les problèmes suscités par l'histoire littéraire médiévale, et ardus les travaux de recherches que suppose chaque tentative de solution’, dat men zich voorloopig moet beperken tot ‘crayonner quelques grands traits, grouper un certain nombre d'auteurs, d'oeuvres et de faits, poser quelques jalons pour les travaux ultérieurs’Ga naar voetnoot(1); - en deze reusachtige en weerbarstige stof op aantrekkelijke wijze condenseeren in een bevattelijk overzicht van circa 85 bladzijden: ziedaar de lastige taak die Maurice Helin, bibliothecaris bij de Universiteitsbibliotheek te Luik, zich had voorgenomen te volbrengen in zijn Littérature d'Occident. Histoire des lettres latines du moyen âge. (Collection Lebègue, nr. 40 - Office de Publicité, Bruxelles, 1943. - kl. 8o, 87 pp.). Hij is in zijn opzet schitterend geslaagd. Niemand was daartoe ook beter voorbereid dan de auteur van den merkwaardigen ‘Index Scriptorum operumque Latino-Belgicorum medii aevi’Ga naar voetnoot(2). Maurice Hélin bespreekt achtereenvolgens de vorming van het Middeleeuwsch Latijn, de literatuur der zg. Karolingische Renaissance, die der Xde en XIde eeuw, den grooten bloei der XIIde eeuw en het eind der Middeleeuwen. Zijn uiteenzetting is zaakrijk en boeiend tevens. Een enkele maal schaadt de opgelegde beknoptheid wel eenigszins aan de helderheid van het betoog: zoo waar het gaat over de (meestal nogal ingewikkelde) metriek (p. 18 sq), of over het eigenaardige genre van poëzie geheeten sequentia (p. 36 sq). Maar de belangstellende lezer zal zich gaarne een kleine inspanning getroosten. Jammer dat dit boekje, waarin zooveel eruditie is gecondenseerd, niet voorzien is van een index. In een dergelijke literatuurgeschiedenis neemt ons land een eervolle plaats in, vooral op het gebied der religieuze letterkunde - theologie en mystiek -, der historiographie en der hagiographie. Daar deze teksten veelal bedolven zijn in weinig toegankelijke verzamelingen als de Patrologie latine van Migne en de Monumenta Germaniae historica, dient het initiatief van Andre Boutemy, der Brusselsche Universiteit, een bloemlezing van historische teksten samen te stellen, als bijzonder gelukkig te worden begroet. Zoo ontstond het Recueil de textes historiques latins du moyen âge écrits en Belgique ou s'y rapportant. Textes narratifs (VIIe - milieu du XIIe siècle). (Collection Lebègue nr 28. - Office de Publicité, Bruxelles, 1943; kl. 8o, 94 pp.). Naast tal van anonieme teksten, komen daarin fragmenten voor uit de werken van Sedulius Scottus, den H. Rimbertus, Ratherius van Luik, Folcuinus van Lobbes, Anselmus van Luik, Rupertus van Saint-Laurent, Lambertus van Saint-Hubert, Petrus Pictor, Sigebertus van Gembloers, Radulphus van St.-Truiden, Hariulfus van Oudenburg, Albertus van Aken, Galbertus van | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Brugge, Godeschalcus van Gembloers, Gualterus van Theruanen en Herimannus van Doornik. Aan hun levensloop en de beteekenis van hun werk wordt telkens een bladzijde gewijd, terwijl tekstverklarende aanteekeningen de lectuur der fragmenten vergemakkelijken. ‘Textes historiques’ werd opgevat in den ruimen zin van het woord, want naast het relaas van werkelijk historische gebeurtenissen als ‘Sur une défaite des Normands’, ‘Sur l'arrivée des rois Louis et Charles’, ‘Une révolte communale à Cambrai et ses conséquences’, ‘Les malheurs de l'église de Liége sous Otbert’, ‘Conséquence des réformes de Grégoire VII’, komen er ook aardige verhaaltjes in voor als ‘Scène de pêche’, ‘Un voleur qui tient parole’, ‘Un document suspect’, ‘Un voyage à travers les Ardennes en 1107’, ‘La vie en Flandre maritime au temps de Robert le Frison’, ‘Une traversée périlleuse et ses suites imprévues’. In vers en proza komen onze Middeleeuwen aan het woord. Bijna al die verhalen zijn getrokken uit klooster-kronieken, heiligenlevens, verzamelingen met mirakelen. Aan zuivere belletrie - ‘littérature d'imagination’ - is onze Middeleeuwsche Latijnsche letterkunde, in tegenstelling met deze van Frankrijk, Duitschland en Engeland, bijzonder arm. Des te meer belangstelling hebben drie recente publicaties, aan dergelijke literatuur gewijd, opgewekt. Wij bedoelen Prof. Dr. J. Van Mierlo's studie over: Het vroegste Dierenepos in de Letterkunde der Nederlanden. Isengrimus van Magister Nivardus (Overdruk uit de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven, 1943, 8o, 119 pp., 35 frs); het De Laude Flandriae. Een ‘Lof van Vlaanderen’ uit het begin der XIIe eeuw, van Petrus Pictor, vertaald, ingeleid en verklaard door Dr. J. Van Mierlo S.J. en uitgegeven door de N.V. Standaard Boekhandel, Brussel in 't jaar 1944 (tweekleurendruk, 47 pp. op houtvrij velin 65 frs, op oud-Hollandsch 150 frs.), en De Klucht van Boer Eenos, naar een Latijnsch Gedicht uit de 11e eeuw: Versus de Unibove, uitgegeven en vertaald door Prof. Dr. P. van de Woestyne (Antwerpen, N.V. Standaard Boekhandel, s.d. [1944], 90 frs., ingen. luxe-uitg. 180 frs., geb. luxe-uitg. 280 frs.) Deze drie gedichten zou men - met sommige auteurs - kunnen rangschikken onder de beroemde ‘vaganten-poëzie’, een eigenaardige lyriek, met een heel bijzondere bekoring, spiegel van het bonte, vrije leven, spottend net alle gevestigd en eerbiedwaardig gezag, met Kerk, geestelijkheid en wereldlijke overheid; beoefend door ‘vagantes’, ‘boemelende, rondzwervende studenten van de steeds talrijker abdij-, dom- of kapittelscholen, later van de universiteiten, geschoolden, clercken, die de aan de scholen opgedane kennis en wetenschap aanwendden in luchtige, wereldsche liederen van spel, minne en wijn, of in ernstige, epische, doch meestal didactische, satirische gedichten, van politieken of godsdienstigen aard, niet zelden tegen de monniken, de bisschoppen en pauzen, vaak ook anti-feminitisch; welke zij dan om den broode voordroegen aan de hoven van wereldlijke of geestelijke grooten; of die zij, ook wanneer zij metterwoonst ergens waren gevestigd, nog bleven beoefenen, als beroepsdichters, als dichters die werkten op bestel- | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
ling of om den broode’, - aldus Prof. Van MierloGa naar voetnoot(3), die de beide door hem behandelde gedichten tot deze categorie rekent. Wil men echter dezen term ‘Vaganten-poëzie’ niet ‘breedtreden’, zóó dat hij elke welomschreven beteekenis verliest, dan doet men goed de waarschuwing van Maurice Hélin ‘d'user avec discernement de ces termes de “vagants” ou de “goliards,”Ga naar voetnoot(4),’ in acht te nemen, en dit woord voor te behouden voor de poëzie van Gautier de Châtillon, van Hugues d'Orléans, van den geheimzinnigen Archipoeta en zijn zwervende navolgers. De vaganten-poëzie heeft een heel bijzonder karakter: een van haar meest treffende kenmerken zal wel zijn de rhythmische versbouw, - en deze komt noch in de Laus Flandriae, noch in den Isengrimus voor. Het lijkt ons verkeerd Vaganten-poëzie te beschouwen als een synoniem van profane poëzie, beschouwd in tegenstelling tot de religieuze dichtkunst: zij is slechts één aspect er van. Het waren niet alleen ‘boemelende studenten’ die wereldlijke lyriek schiepen; dat deden ook vooraanstaande personaliteiten, zelfs behoorend tot de kringen der geestelijkheid: ‘ce serait une erreur d'imaginer qu'il existe une barrière entre la lýrique religieuse et la lyrique profane... Souvent, ce sont les mêmes hommes qui composent des poésies légères et qui célèbrent la gloire de la vierge Marie. Au reste, il n'y a pas incompatibilité: ce sont les grands pécheurs qui trouvent, pour dire leur repentir et le dénuement de leur âme, les accents les plus touchants’Ga naar voetnoot(5).
* * *
Het oudste van de drie bovengemelde gedichten is het anonieme Versus de Unibove, een sappig verhaal van 216 vierregelige strophen, waarin het sprookje van Boer Eenos wordt verteld, het schrandere keuterboertje, wiens eenige os sterft, die de huid er van op de markt verkoopt, bij zijn terugkeer in een bosch een schat ontdekt, en aan de verwaande notabelen, ‘de meier van het dorp, de schout
en 's tempels wijd vermaarde paap’,
wijsmaakt, dat ‘dit is niet 's nachts gemaakte buit:
'k verdiende 't aan een ossenhuid’.
‘Groen van nijd’ dooden meier, schout en paap al hun vee, maar komen bij den verkoop der huiden natuurlijk bedrogen uit. Zinnend op wraak trekken ze naar boer Eenos, maar deze brengt hen voor zijn met varkensbloed besmeurde vrouw: zij wanen ze vermoord. ‘Maar Eenos, kalm en vol vertrouwen,
pakt 't drietal verder beet en zegt:
| |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
dit misdrijf, met een mes begaan,
is in een oogwenk goed te maken.’
Hij neemt een fluit, gaat driemaal rond de doode en wekt ze tot nieuw leven, schooner dan te voren. In hoogste verrukking - ‘zalige dood, die schoonheid baart,
die cierheid voor misbaksels gaart!’ -
koopt het dwaze drietal de fluit af tegen grof geld. Men raadt het verdere verloop van het drama: ‘drie baren en drie doode vrouwen
worden ten tempel aangebracht...
sponsorum sub insania
infossantur cadavera;
tres occultantur coniuges
per threnas lamentabiles’.
Nieuwe woede, nieuwe wraaklust, - nieuwe list van Eenos: hij stopt muntstukken in zijn merrie - ‘equem trahit de stabulo,
caudam levat plus solito,
in naturae foramine
nummos certat inmergere’ -
en als meier, schout en paap het wonder - ‘genitricem pecuniae’! - aanschouwen, betalen zij terstond 15 pond voor het dier. Teleurstelling en spijt maken hen deze maal onvermurmbaar: Eenos moet sterven. In een ton genageld zal hij in zee geworpen worden; maar onderweg laat hij zijn drie vijanden op zijn gezondheid en op zijn kosten nog een pintje drinken, en terwijl zij weg zijn, weet hij een voorbijtrekkend zwijnenhoeder wijs te maken dat hij gevangen zit omdat hij weigert zich te laten bekleeden ‘met 't oppermachtig ambt van voogd’. De sukkelaar laat zich verleiden en neemt de plaats van Eenos in, die er met het zwijnenheir van doorgaat. Zóó verschijnt hij drie dagen later in het dorp: ‘nuntiatur praeposito,
maiori cum presbitero,
quod unibos revixerit
in ponto qui mersus fuit’.
Stom verbaasd bij deze verrijzenis, verneemt het drietal van Eenos dat hij die | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
varkens vond op den bodem der zee, - waarop de schrandere schout verklaart: ‘een vaste hoop op varkensbout
raadt ons in zee de kans te wagen!’
Eenos zelf wijst hun den weg: ‘loopt gij daarhenen onverwijld,
springt in het water zonder vrees:
de varkens die in 't water leven
zijn grooter dan op 't drooge strand’.
Moraal: inimici consilia
non sunt credenda subdola,
ostendit ista fabula
per seculorum secula.
Het sprookje van Unibos is over heel West-Europa verspreid, maar het onderzoek van de thema's die er in verwerkt zijn, wijst uit dat het Versus de Unibove - de oudste variante van dit sprookje en tevens de oudste bekende litteraire sprookjestekst in West-Europa - meer verwantschap vertoont met de Vlaamsche en de Fransche varianten dan met de Duitsche. Het werd waarschijnlijk gedicht in het Nederlandsch-Vlaamsch gebied omstreeks 1050-1070Ga naar voetnoot(6). Wij hebben met opzet, in den korten inhoud van het sprookje, enkele passussen én uit den origineelen tekst én uit de Nederlandsche versie van Prof. van de Woestyne aangehaald om den lezer het bijzondere charme van deze poëzie te laten aanvoelen en hem tevens in staat te stellen de qualiteiten van de vertaling te waardeeren. Afgezien van den inhoud - zoo geestig, in de beide beteekenissen van het woord -, ligt de bijzondere bekoring van het Versus de Unibove in de taal en den versbouw: een kloeke, beeldrijke taal, die het ruwe en platte woord niet schuwt (‘anum dum certat tergere’ [st. 18], ‘fundit nummos huius equae / venter pro vili stercore’ [st. 127], maar steeds karakteristiek en schilderachtig is; handig verwekt de dichter een comisch effect, door de dwaaste dingen in plechtige bewoordingen te laten verkondigen: ‘duobus dicit presbiter:
'oro, precor sollempniter
ut primus interficiam
sponsam mihi carissimam’.
| |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
En al maakt hij er in dit volksdicht slechts spaarzaam gebruik van, de auteur kent al de finesses van de rhetoriek: de alliteratie (b.v. str. 49: plaustra pelles vehentia; str. 86: istius formam feminae; str. 138 custodientes cupide), de effectvolle herhaling van hetzelfde woord (str. 35: discedet per commercium / commerciorum maximum; str. 36: de vitulorum coriis / de vitularum spoliis) etc. Vooral de versbouw verrast den lezer, die vertrouwd is met de antieke poëzie: hij berust niet op het metrum, maar op het rhythme, niet op de lengte der syllaben, maar op den klemtoon. De aard van het vers wordt bepaald door het aantal lettergrepen (in het Versus de Unibove: 8) en door het rhýthme van het verseinde, dat stijgend is (klemtoon op de laatste lettergreep) - zóó in Unibos - of dalend (klemtoon op de voorlaatste lettergreep.) Daarbij komt het rijm: in onderhavig gedicht hebben wij nog te doen met het vroege rijm, waarbij slechts de klinker en de laatste medeklinker(s) van de laatste lettergreep overeenstemmen (b.v. iactantiam / fervidam; unibos / denarios) (later - zooals in de Laude Flandriae - stemmen de laatste twee lettergrepen overeen). Het schema is a a b b, maar dikwijls eindigen de vier verzen van een strophe op hetzelfde rijmGa naar voetnoot(7). Over de Nederlandsche versie zegt Prof. van de Woestyne in het ‘woord vooraf’: ‘met de vertaling... is hoofdzakelijk beoogd het lezen van den Latijnschen tekst te vergemakkelijken. Er is dus in de eerste plaats gestreefd naar juistheid en getrouwheid in het weergeven van de beteekenis der Latijnsche verzen, en er wordt in de verste verte geen aanspraak gemaakt op letterkundig schoon’. Was de bedoeling er niet, het resultaat is er wel: het is een genot deze Nederlandsche rhythmische vertaling te lezen - in dezelfde versmaat als het origineel -, die bijna woord voor woord het Latijn weergeeft en toch, vlot en ongedwongen vloeiend, de rustieke schoonheid van den oorspronkelijken tekst heeft bewaard. Ten slotte: De Gulden Passer mag de materieele uitvoering van dit werk niet buiten beschouwing laten. Zij is merkwaardig. Heel het boek werd gezet in de 10 punts Libra van de Roos - die zeer omstreden letter - en door Hélène van Coppenolle verlucht met decoratieve motieven in twee kleuren: een breede fries onderaan op de bladzijde en een smalle rechtopstaande strook tusschen den Latijnschen en den Nederlandschen tekst in; hetzelfde motief wordt telkens op elk blad herhaald. Deze zuiver decoratieve versiering past uitstekend bij den Middeleeuwschen tekst, maar het lijkt eigenaardig dat Mej. Van Coppenolle als voornaamste motief - naast gestyleerde bladranken en bloemen - vogels heeft verwerkt, waar het toch voor de hand lag, dunkt ons, daartoe een ossenhuid of rundskop (misschien met een paard en een zwijn) te kiezen. Dit boek bewijst dat de Libra buitengewoon geschikt is voor vers-teksten en titels. Is het omdat zij aan de unciale herinnert, dat zij zoo goed dezen Latijnschen tekst tot zijn recht laat komen? Zelf stijlvol en streng, zonder | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
stroef te zijn, harmonieert zij volkomen met de gestyleerde verluchting. Maar voor een doorloopenden prozatekst deugt de Roos' letter klaarblijkelijk niet: in het ‘woord vooraf’ en de ‘critische nota's’ werkt zij storend, omdat zij de vlotte lectuur belemmert en het oog vermoeit. Het boek is zuiver gedrukt, maar als een ernstige fout - die men had kunnen vermijden - dient beschouwd dat herhaaldelijk (b.v. str. 7, 21, 22, 23, 24, 70, 79, 86, etc.) de druk tot in de verluchting doorloopt wanneer een regel toevallig wat lang is. * * *
Tot een geheel ander genre behoort het De Laude Flandriae van Petrus Pictor. Over dezen Pieter de Schilder weet men zeer weinig: bekend is slechts dat zijn vader Jan heette, en dat hij kanunnik werd te Saint-Omer. Een aantal van zijn gedichten bleef bewaard: geschriften van religieuzen, historischen, verhalenden en satirischen aard. Pictor leefde op de grens van de XIde en de XIIde eeuw. Het ‘De Laude Flandriae’ werd geschreven in 1103, en in 1110 aangevuld met de verzen 9-10 en 13-14. Het gedicht weerspiegelt de zelfbewuste fierheid over Vlaanderen's grootheid onder Robrecht den Fries en diens zoon Robrecht II van Jerusalem. In tegenstelling tot het ‘Versus de Unibove’ is de versbouw van dit loflied niet rhythmisch, maar metrisch (zooals in de antieke prosodie). Maar týpisch Middeleeuwsch is het rijm. ‘Het (gedicht) is gesteld in Latijnsche, toch weinig klassieke, hexameters, met al de moeilijkheden reeds van dezen versvorm. Maar die waren den dichter nog niet genoeg. De vier en twintig eerste verzen zijn paarsgewijs verbonden tot een soort van strophe, met rijmen aan de snede te midden van het vers, en aan het einde van het vers. Elke strophe begint met de aanroeping Flandria. De twintig laatste verzen zijn verbonden tot strophen van vier verzen, met eveneens, nu viermaal herhaalde rijmen aan de snede en aan het einde van ieder vers; in de laatste twee strophen is het rijmwoord aan de snede hetzelfde. Ook hier begint elke strophe met dezelfde aanroeping Flandria! Het zijn geen leoninische verzen, waarin de snede rijmt met het eind van elk vers; maar verzen waarin de sneden onder elkander rijmen en eveneens de slotlettergrepen der verzen’. En Pater van Mierlo voegt er aan toe: ‘Virtuositeit ten koste van de duidelijkheid, maar ook ten koste van de uitdrukking zelf, die ter wille van het rijm wel eens zwak is en onbeholpen aandoet’. A. BoutemyGa naar voetnoot(8) velt een al even ongunstig oordeel: ‘vivant à l'âge d'or de l'hexamètre rimé, il a porté jusqu'aux limites de la virtuosité les raffinements d'écriture, parfois, hélas, aux dépens de la clarté. Dans leur engouement pour le formalisme, les contemporains du chanoine de Saint-Omer devaient être émerveillés de ses tours de force, mais nous ne voyons plus en lui qu'un étonnant versificateur’. Al zullen wij niet beweren dat Pictor een onzer grootste dichters is, toch lijkt ons dat afkeurend oordeel overdreven. Hebben de volgende verzen geen ‘allure’, zijn fierheid en trots en liefde voor het eigen land hier niet in suggestieve en pakkende taal verwoord? | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
33[regelnummer]
Flandria dum recolo tua celsa tuumque decorem,
Saepe redire volo reditusque reducit amorem;
35[regelnummer]
Sed resilire polo tendis, dum cerno laborem,
Malo manere solo, quam mortis ferre timorem.
Flandria, dante Deo, superes rem quamque nocivam!
Dante, juvante Deo, tandem tuus incola vivam!
Dante, favente Deo, patriam repetam genitivam,
40[regelnummer]
Dante, serente Deo, rerum quarumque dativam!
Onbeholpen is deze stijl zeker niet! Integendeel, wat opvalt is het kunstige van de uitdrukking, waarbij ondanks de opeenhooping van rhetorische stijlfiguren (alliteraties; effectvolle herhaling van hetzelfde of verwante woord: redire-reditus-reducit, Dante-Deo; het spel van subtiele variaties: dante-juvante-favente-serente, etc.), elk woord beeldend en juist is gekozen. Het is trouwens opvallend hoeveel schooner het tweede deel is van het gedicht, waarin Pictor zijn liefde voor zijn geboortegrond vertolkt, in vergelijking met het eerste waarin hij - blijkbaar om den broode - den vorst en zijn familie verheerlijkt. Onbeholpen is Pictor niet, duister soms wel. Wij hebben met opzet bovenstaande verzen aangehaald, omdat zij een probleem stellen, dat Pater Van Mierlo, naar het ons voorkomt, niet heelemaal heeft opgelost. Het is duidelijk dat Pictor, toen hij zijn Laus schreef, in het buitenland verbleef. Pater van Mierlo nu interpreteert de verzen 33-34 aldus: ‘Vlaanderen, als ik aan U denk, als heimwee naar u mij aangrijpt, dan keer ik telkens opnieuw (van mijn zwerftochten) naar u terug’. Dat is klaarblijkelijk verkeerd. Pictor bedoeld veeleer: ‘Terwijl ik voor mijn geest oproep Uw grootheid en Uw luister [zooals thans, door het neerschrijven van de voorgaande verzen], bekruipt mij dikwijls de lust om terug te keeren en die terugkeer [in gedachten] wakkert mijn liefde weer aan’. Evenwel, Pictor keert niet terug, en de reden daarvan zet hij uiteen in de duistere verzen 35-36; wij vertalen: ‘maar gij tracht te springen ten hemel terwijl ik kijk naar uw inspanning: ik verkies op den grond te blijven, eerder dan levensgevaar te loopen’. De verklaring van Pater van Mierlo bevredigt ons niet (p. 24): ‘De verzen, schrijft hij, behelzen een zelfverwijt: hij kan zich aan den geregelden arbeid in het Vaderland niet gewennen, en dan trekt hij weer op zwerftocht: hij kan zulk een hoog leven niet aan, hij blijft op den grond; hij verkiest het gemakkelijke, aangename zwerversleven’. Maar daarmee blijft het ‘mortis ferre timorem’ een raadsel. Het schijnt ons veeleer toe dat Pictor als een soort (vrijwillig?) banneling in het buitenland leefde, omdat hem in eigen land een groot gevaar bedreigde. Blijkbaar gaat het om personen die hem naar het leven stonden, en wier vernietiging of verwijdering zijn terugkeer naar het vaderland zouden mogelijk maken (cf. verzen 37-38). Pater van Mierlo heeft van dit loflied op Vlaanderen een metrische en - zooals het origineel - tweemaal rijmende vertaling bezorgd. Moeilijke | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
taak, - moeilijker nog dan deze van Pictor zelf, die ten minste vrij was in het uitwerken van de gedachten! De vertaler heeft zich over het algemeen goed van zijn ondankbare taak gekweten, al was het onvermijdelijk dat hier en daar het vers wat mank zou loopen: Uw voorspoed maakt u va- derland der vaderlanden,
Beheerd door deugd en a- del van uw burgerstanden.
Vruchtbaarder lijkt ons het principe dat Prof. van de Woestijne voor zijn vertaling van Unibos volgde: ‘de vertaler heeft zich echter niet de taak opgelegd voor elke strophe twee paar rijmwoorden te zoeken; wel heeft hij ze niet vermeden waar zij zich als het ware vanzelf aanboden’. Het is de noodzakelijkheid een rijmwoord te vinden, die Pater van Mierlo heeft belet in zijn vertaling een weerklank te geven van de edele schoonheid der laatste strophe van het gedicht: Flandria, mitto vale, pia Flandria, terra piorum!
Mitto, remitto vale, bona Flandria, terra bonorum!
Rursus mando vale, proba Flandria, terra proborum!
Mando, remando vale, mea Flandria, terra meorum!
* * *
Magister Nivardus' Isengrimus is een monument van de Latijnsche letterkunde der Middeleeuwen. Het is het oudste bekende waarachtige dierenepos, niet slechts in de Nederlanden, maar in West-Europa, en het komt chronologisch vóór de verschillende wijd-vermaarde Reinaert-cyclussen in de volkstaal. De bewaarde ‘branches’ van den ‘Roman de Renart’ ‘dagteekenen van ongeveer 1230, en de meest archaïsche gedeelten gaan waarschijnlijk terug tot 1170’Ga naar voetnoot(9); Heinrich der Glîchezâre, ‘een onbekende speelman uit den Elzas’, dichtte zijn ‘Reinhart Fuchs’ in 1182Ga naar voetnoot(10), Willem die Madocke makede zijn ‘Van den Vos Reinaerde’ omstreeks 1250Ga naar voetnoot(11). Isengrimus daartegen - of beter YsengrimusGa naar voetnoot(12) - werd geschreven, zooals Pater van Mierlo in de hier besproken studie heeft uitgemaakt, tusschen 1146 en 1148/9Ga naar voetnoot(13). Om dit dierenepos - een gedicht van méér dan 6000 verzen - te situeeren, mogen hier bondig de voornaamste der bewaarde dierenverhalen uit de vroege Middeleeuwen opgesomd worden. Wij doen het aan de hand van de uitstekende uiteenzetting door Prof. Dr. P. De Keyser gegeven in | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
zijn ‘De Avonturen van Ysengrijn en Reinaert’Ga naar voetnoot(14), waarin ook uitvoerig over Nivardus' poëzie wordt gehandeld.
Daaraan dient toegevoegd een gedicht dat tusschen 848 en 858 door een Ier werd geschreven te Luik, en derhalve een belangrijke plaats inneemt in de literatuurgeschiedenis van de Nederlanden: ‘De quodam verbece a cane discerpto’ (van een hamel die door een hond verscheurd werd) van Sedulius Scottus: het is niet een letterkundige bewerking van een volkssprookje, maar het geromanceerde en satirische verhaal van een door den auteur beleefd avontuurtje. Dit heroï-comisch gedicht van 140 verzen - hooggestemde disticha vol ‘klassieke reminiscenties en mythologische zin- | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
spelingen’ - werd door Pater van Mierlo uitvoerig besproken en metrisch vertaaldGa naar voetnoot(15). De bekroning van heel deze Latijnsche dierenpoëzie is - in de XIIe eeuw - Magister Nivardus' epos. In zijn studie over den Ysengrimus heeft Pater van Mierlo op overtuigende wijze aangetoond (wat tot nog toe door de meeste geleerden slechts voor waarschijnlijk werd gehouden), dat de door Nivardus vertelde avonturen van den wolf zich afspelen in de onmiddellijke buurt van Gent, de stad van de H. Pharaildis en den H. Bavo, aan den voet der St. Pietersabdij op den Blandinusberg, waar Ysengrimus monnik wordt. Door Leonard WillemsGa naar voetnoot(16) werd reeds de bewering van E. Voigt weerlegd, dat Nivardus een Duitscher zou zijn. Het besluit van Pater van Mierlo's onderzoek over de nationaliteit van Nivardus luidt (p. 34): ‘Het eenige wat blijft is: dat de handeling van zijn epos in het Gentsche speelt, en dat hij zelf dan ook wel in het Gentsche heeft geleefd. Of hij daar ook geboren werd weten we niet. We hebben echter geen reden, om hem buiten Vlaanderen te laten geboren zijn’Ga naar voetnoot(17) Leonard Willems had - na eerst Nivardus, blijkbaar ten onrechte, beschouwd te hebben als een Fransch-Vlaming - de stelling verdedigd dat hij een verfranschte Vlaming, een ‘Flamand gallicant’ was, ‘un Flamand du Nord, qui, comme tant de ses compatriotes, a reçu une éducation toute française. La supériorité de la civilisation française au XIIe siècle est du reste incontestable. Et il n'est point étonnant qu'un homme qui paraît fort au courant du mouvement littéraire de son temps (Nivardus cite les romans du cycle d'Arthur, il connaît le Mahomet d'Hildebert du Mans, etc.) ait dédaigné sa langue maternelle qui, vers 1150, n'avait encore rien produit’Ga naar voetnoot(18). Pater van Mierlo (p. 42 sq.) wil het bestaan van Fransche sympathieën bij Nivardus ontkennen, maar zijn uiteenzetting lijkt ons niet heelemaal overtuigend. Het handschrift van een verzameling spreuken getrokken uit den Ysengrimus en ontdekt door Grimm, leert ons dat Nivardus ‘Magister’ was. Dat is, op de keper beschouwd, het eenige wat wij van den dichter weten. Veel verder komt Pater van Mierlo ook niet: hij slaagt er alleen in de veronderstelling waarschijnlijk te maken dat Nivardus tot de seculiere geestelijkheid behoorde; ook is het niet onmogelijk - al is er geen enkel bewijs | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
voor te vinden - dat hij scholaster van St. Pharaildis te Gent, d.i. een soort schoolopziener, zou zijn geweest (p. 35-41). De geestelijke achtergrond van Ysenrimus' avonturen wordt gekenmerkt door een verbitterd pessimisme. De ‘Ysengrimus’ - zegt Prof. De KeyserGa naar voetnoot(19), is authentieke kloosterpoëzie, maar van de soort der ‘Malcontenten’, der vinnige, verbitterde, heftig-verontwaardigde geestelijken, die het goed meenen met het Geloof en met de Kerk, maar overal de macht der domheid, der heerschzucht, der afgunst en begeerlijkheid in de Kerk en in de wereld zien regeeren en hoogtij vieren. Deze ‘Malcontenten’ zijn niet te verwarren met ketters. Zij zijn eerder principiënruiters, orthodoxe geloofsijveraars’. Pater van Mierlo (p. 43-51) heeft de geestesgesteldheid van Nivardus uitvoerig ontleed. ‘Geen luimige, goedgehumeurde, schalke satire; maar in al haar geestige, bittere ironie, fel sarcastisch’. Monniken, wereldlijke geestelijkheid, bisschoppen, paus worden fel over den hekel gehaald: hun roofzucht, simonie, onderdrukking van de armen, geld en praalzucht, ook wel hun vraatzucht en gulzigheid worden aangeklaagd. Hun verdorven ziel erkent nog slechts één schande: ‘Nil nisi divitias non habuisse pudet’. En Pater van Mierlo onderzoekt dan 's dichters verhouding tot Paus Eugenius III, Anselmus, bisschop van Doornik, de abten Walter van Egmond en Balduinus van Liesborn, Sigerus van St. Pieters, den H. Bernardus; hij trekt een parallel met ‘de sterke godsdienstige strooming (door rondzwervende predikers) onder het licht dweperige volk gevoed, die (in de XIde en XIIde eeuw) over West-Europa en ook over onze landen ging, met haar idealen van apostolische armoede of van zuiverheid, waaruit dan de ontwikkeling van de Cisterciënsers en later van de begijnen en begarden, of elders van de bedelorden, de Franciskanen en Dominikanen, is ontstaan’; hij verwijst naar de zwaarmoedig pessimistische wereldbeschouwing van den Calabrischen abt Joachim van Fiore (Joachimisme) en besluit: ‘Zoo zou (Nivardus') epos niets anders zijn dan het bittere sarcasme van een ontgoochelden, zwaarmoedigen dweper, die om zich heen niets meer ontwaart van de deugden der apostolische tijden, die niets dan zonde en verderf nog ziet in de maatschappij en die nog slechts den ondergang der wereld verwacht. Zijn ironie, zijn sarcasme ware de uitvlucht uit die pessimistische levensstemming’. Het derde hoofdstuk (p. 59-93) is gewijd aan de litteraire beteekenis van den Ysengrimus. In tegenstelling met de oudere dierenverhalen, hebben wij hier te doen niet met losse avonturen, zelfs niet meer met een ‘kettingverhaal’, waarin verschillende van elkaar onafhankelijke episodes achtereenvolgens worden verteld, maar wel met een werkelijk epos, ‘tot een gesloten eenheid verbonden, naar een wel overlegd plan’. De verschillende lotgevallen van den Wolf worden logisch met elkaar in verband gebracht. De voornaamste karakteristieken van Nivardus' kunstwerk zijn, volgens Pater van Mierlo: het ‘subjectivisme, niet van hem die voortdurend zijn verhaal onderbreekt om zelf aan het woord te komen en zijn meening er bij te kennen te geven; maar subjectivisme van hem, die zijn verhaal, zijn personages, met hun han- | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
delingen en gesprekken, kneedt naar de eischen van zijn opzet, in de verschillende weerspiegelingen van zijn geest en gemoed, en die zich toch overal schuil houdt, om ons niet te storen door het opdringen van zijn eigen persoonlijkheid’. Verder, het aankondigen, bij den aanvang, van den afloop van een avontuur, zóó dat de aandacht van den lezer, wiens nieuwsgierigheid bij voorbaat werd bevredigd, niet afgeleid wordt, maar volledig gespitst blijft op de qualiteiten van het verhaal zelf, op de ‘ars’. In de grappige zielsontledingen toont Nivardus zich een fijn psycholoog: hij schept ‘een galerij van epische dierenfiguren, waarvan enkele met sterk geteekend en volgehouden karakter’. Het eigenlijke verhaal van gebeurtenissen is bij Nivardus uiterst bondig, terwijl daarentegen uitvoerig en met onuitputtelijke geestigheid beschreven worden de zeer caricaturaal-vermakelijke toestanden, zoo dat het epos zich voordoet als een bonte rij van plastisch-comische tafereelen, uitgebeeld in sappige en rake, schilderachtige bewoordingen. Tot het bereiken van het gewenschte humoristische of satirische effect dienen vooral de menigvuldige gesprekken, de uitvoerige monologen, de caricaturale of groteske overdrijving van sommige details of stijlprocédé's, zooals opeenhooping van verwante woorden en opsommingen, het ontwikkelen van begrippen door het absurde, barokke beeldspraak en omschrijving, dubbelzinnigheid, sophistische drogredenen, het gebruik van hoofsche uitdrukkingen. Frissche, volksche uitdrukkingen, spreekwoorden en folkloristische motieven verleenen bovendien een bijzondere bekoring aan het gedicht. Nivardus mag, onder de Latijnsche dichters der Middeleeuwen, beschouwd worden als een groot stýlist: hij is ‘doorkneed in de procédés, de taal, den geest der Latijnsche klassieken’. Maar hij is geen epigone, wel een waarachtig kunstenaar, die put uit eigen rijke persoonlijkheid en dicht volgens eigen artistiek inzicht. ‘Hij herhaalt zich zelden of nooit, schrijft zichzelven nooit af, zooals hij de schrijvers, zijn voorbeelden, nooit plundert’. Evenals alle groote Middeleeuwsche Latijnsche dichters heeft hij een merkwaardig gevoel voor de ‘subtiele muziek der taal... De alliteratie in 't bijzonder zit den dichter in 't bloed: niet de plompe, de gezochte, de opdringerige; maar de gansch natuurlijke, de onvermijdelijke, waardoor de gedachte, het beeld, zich als van zelf uitdrukt en in den geest prent’. Ook aan de bekoring van het rijm kan hij af en toe niet weerstaan. Pater van Mierlo ziet in Nivardus ‘een der meest klassieke schrijvers van zijn tijd en van de vroege Middeleeuwen’, en daarmee sluit hij aan bij het oordeel van Leonard Willems: ‘au point de vue de l'originalité et de la verve, Nivardus est incontestablement le premier poète latin du XIIe siècle’Ga naar voetnoot(20). Het zou ons te ver leiden het vierde hoofdstuk: ‘De plaats van Isengrimus in de ontwikkeling van het dierenepos’ (p. 94-112), te ontleden. Het moge volstaan te vermelden dat Nivardus, - afgezien van de 12de en laatste episode (Isengrimus' dood), die door hem zelf ‘werd uitgedacht in navolging van een Latijnsch werk over den dood van Mohammed’ -, zijn stof heeft gevonden in reeds bestaande verhalen; de onmiddellijke overlevering, waaruit | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
Nivardus putte, zou een Fransche, de meer verwijderde een Frankische zijn geweest. Volgens Pater van Mierlo hadden de Franken het dierenverhaal reeds litterair behandeld ‘vóór de Fransche trouvères het in de XIIde eeuw overnamen en Nivardus zijn Isengrimus dichtte’, - en zij zouden dat gedaan hebben niet in het Latijn - want dan, veronderstelt Pater van Mierlo, zou er wel iets van overgebleven zijn -, maar in de volkstaal. De auteur raakt hier een zeer belangrijk en tevens zeer ingewikkeld probleem aan: de Frankische letterkunde. Over de juistheid van zijn stelling zullen de specialisten oordeelen, maar voor een leek lijkt zijn argumentatie niet altijd overtuigend; zoo b.v. waar hij een doorslaggevend bewijs voor het litteraire karakter van die Frankische dierverhalen ziet in het feit dat in die verhalen de dieren reeds met een eigennaam worden aangeduid. Waarom zou dit ook niet het geval kunnen zijn in de sprookjes van het volk? Twee regels verder zegt Pater Van Mierlo overigens zelf: ‘Trouwens welk verschil is er tusschen een volksvertelsel en een literair verhaal? Vooral in een tijd toen de literatuur nog zoo goed als ongeschreven was en mondeling uit het geheugen werd voorgedragen?’. De vraag dient gesteld of, zoolang er geen overblijfsels van die letterkunde worden gevonden of het bestaan er van uitdrukkelijk wordt bevestigd door een historischen tekst, dergelijke hypothesen en vooral daarop gebouwde theorieën niet onvruchtbaar en gevaarlijk zijn, daar zij het verder onderzoek op een dwaalspoor kunnen leiden. De ‘Ysengrimus’ zelf heeft zoo goed als geen invloed uitgeoefend op de literatuur in de volkstaal (p. 96, 110): ‘Nooit is er, naar het voorbeeld van Nivardus, een uitvoerig, samenhangend, epos in het Fransch ontstaan. Nooit werden zelfs eenige van Nivardus' avonturen tot een episch samenhangend geheel vereenigd. Nooit ook werd Isengrimus als geheel zelfs vertaald of naverteld... Nivardus zelf is in zijn geboorteland onbekend gebleven’. Onbekend, tot Jacob Grimm een handschrift van het gedicht ontdekte te Parijs, in 1814. Een voortreffelijke uitgave er van bracht E. Voigt in 1884, Leonard Willems wijdde aan het epos een grondig onderzoek in 1895. Thans verscheen de samenvattende studie van Pater van Mierlo, die tevens een metrische en berijmde vertaling van den ‘Ysengrimus’ aankondigt. Wij zien deze met de meeste belangstelling te gemoet. H.F. BOUCHERY |
|