De Gulden Passer. Jaargang 23
(1945)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||
Pieter Joost de Borchgrave.
| |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
monteuse [mutsenmaakster], en nog twijfel ik of wij, ook als dusdanigen, fenixen zijn’. Als bakker herinnert P.J. De Borchgrave aan dichters als Bellamy en Immerzeel, die zich door taaie inspanning omhoog gewerkt hebben. Pieter Joost was een ontvankelijke natuur, die al spoedig een voor dien tijd meer dan gewone ontwikkeling bezat, Fransch, Engelsch en Duitsch kende, en dankbaar wist te putten uit de rijke verzameling Engelsche en Duitsche werken, die het Wakkensch kasteel op dat oogenblik bezat. Hij was meditatief en liep graag te mijmeren langs de boorden van de Mandel. Hij was niet onbekend met de poëzie van Vondel en Hooft, van Bellamy en van Van Alphen. Duitsche werken hadden hem begeesterd voor Klopstock en de romantische gevoeligheid van Lamartine was hem niet vreemd gebleven. In Januari 1782 was hij gehuwd met Maria-Johanna Lambrecht; uit hun echt zijn tien kinderen geboren. Gedurende de Fransche overheersching (1794-1815) werd hij ontvanger der ‘Directe Contributiën’ in Wakken en omliggende gemeenten. In 1819 heerschte in vele Vlaamsche dorpen en ook in Wakken een besmettelijke ziekte, die men ‘hoofdkoorts’ noemde. Pieter Joost De Borchgrave werd bij edelmoedig hulpbetoon en ziekenbezoek zelf aangetast en overleed te Wakken op 13 October 1819.
* * *
P.J. De Borchgrave was aan het woord gekomen uit een natuurlijke neiging tot het dichten doch ook uit een instinctmatige reactie tegen den Franschen invloed die, in dien tijd, het Vlaamsch overal zocht te verdringen. Vooral van onze dorpsdichters ging een poging uit om de moedertaal te bewaren: eenvoudig rijmwerk veelal zonder diepere bezieling. Talrijke dorpskamers bestonden er, die op vele plaatsen zoozeer in verval geraakt waren, dat Prof. Dr J. Te Winkel ze genoemd heeft: ‘de tot kermistroepen afgedaalde dorpskamers’. Maria-Theresia had veel gedaan voor den bloei van landbouw en nijverheid, van onderwijs en letterkunde. Ze had te Brussel de ‘Académie des Sciences et belles lettres’ gesticht; liet het Fransch en het Vlaamsch op gelijken voet behandelen. Dan | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
herleefden de oude dorpskamers; prijskampen en feesten werden ingericht; de ‘letterstryd’ ging aan het woeden. Sommige dorpskamers hebben het tot een zekere vermaardheid gebracht, zooals de Wakkensche kamer: ‘Ziet, het groeyt, onbesproeyd’. Hier ook had men, zooals in deze kamers over het algemeen, een laureaat van locale wedstrijden: P.J. De Borchgrave. Aldus verschijnt De Borchgrave als de dorpspoëet, die in een vrij kritiek- en oordeelloos milieu, een gemakkelijk succes wist te oogsten. Andere eischen dan zoetvloeiendheid van taal scheen men toen aan de poëzie niet te stellen, en zijn dichtkunst was niet heelemaal van deze hoedanigheid ontbloot. Hij bezat daarbij een zekere technische vaardigheid om zijn poëtische antwoorden op de gestelde prijsvragen, met rijmende welluidendheid te omkleeden. Nog jong had De Borchgrave de aandacht op zich gevestigd, in het bijzonder van L. Dhossche, voorzitter van de plaatselijke Rederijkerskamer, die Pieter Joost in het dichten en tooneelspelen wist aan te moedigen. In 1784 was er te Audenaarde een tooneelwedstrijd, waarbij Wakken den eersten prijs behaalde. In het opgevoerde stuk: ‘Bellerophon’Ga naar voetnoot(4) vervulde De Borchgrave op meesterlijke wijzeGa naar voetnoot(5) de titelrol. Bij het tooneel-concours 1784-1785, door de Gentsche Kamer ‘De Fonteine’ ingericht, behaalde de Wakkensche Kamer den eersten prijs met de opvoering van ‘De Weduwe van Malabar’, waarbij De Borchgrave de rol van opperpriester speelde en als zoodanig een eerepenning bekwam. Ondertusschen had hij zich bij de Wakkensche CatharinistenGa naar voetnoot(6) aan de poëzie gewaagd, en naar het voorbeeld van | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
oudere rederijkers had hij een spreuk gekozen: ‘Myd nyd’ waarbij we even denken aan Marcus van Vaernewyck's leuze: ‘Laet nyt’. De Borchgrave wordt samen met Hofman (Kortrijk), Bogaert (Brugge) en Robijn (Gent) tot de beste dichters van zijn tijd gerekend. Wat hij schreef waren, behalve enkele blijspelen voor plaatselijk tooneel, meestal gelegenheidsgedichten. Een van zijn eerste stukjes dagteekent van 4 Juli 1780: een treurdicht op het afsterven van Karel-Alexander, hertog van Lorreinen. Bij het overlijden van Maria-Theresia, op 29 October 1780, schreef de Catharina-kamer van Wakken een wedstrijd uit, met de bedoeling, in ‘vier-en-twintig Alexandrynsche verzen, noch min noch meer’ de deugden der edelmoedige vorstin te laten bezingen. P.J. De Borchgrave nam er geen deel aan. Toen, den 24 April 1785, bij de inhuldiging van den nieuwen Vlaamschen Schouwburg te Gent, de kamer van Wakken, den eersten prijs behaald had, moest De Borchgrave een lofdicht schrijven op de inrichters van den Schouwburg. Sommige stukjes verraden ondertusschen ook invloed van den Bijbel, en zijn soms overladen met mythologisch klatergoud, zooals bij onze 16de eeuwsche Rederijkers. Hij deed ook aan uitwisseling van gedichten met de blinde dichteres van Aardenburg, Petronella Moens, die hem ‘den goeden Wackenaer’ noemde. Krachtige zegging vinden we o.a. in: ‘De Barbaarsche Zeeroovers’, gedicht op de rooftochten der zeeschuimers uit Tunis, Algiers en Marokko. Op 26 December 1792 nam hij | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
zitting in de ‘Keizerlijke en Koninklijke Akademie’ te Brugge, door Maria-Theresia gesticht. Daar heeft hij een ‘bybelzinnige’ redevoering uitgesproken, die met haar klinkende berijming, niet onopgemerkt bleef. Hij behandelde er de gestelde bijbelvraag: Geeft reden waerom dat
Gods Zoon die g'heel den Al door zyne magt omvat
In eenen slechten stal heeft willen zyn geboren.
Discite a me quia mitis sum et humilis corde.
Matth. Cap. XI. v. 29.
Den 10n Februari 1797 werd hij door de Akademie van Utrecht tot werkend lid benoemd. Hij was de vriend van Hieronymus Van Alphen. Tallooze gelegenheidsverzen heeft hij voortgebracht, die we onvernoemd kunnen laten: hun aesthetische beteekenis is zeer gering. Sommige verzen leeren ons echter wel iets over zijn intellectueele belangstelling; zoo zien we b.v. wie hij als groote dichters beschouwde in ‘De Oefening. Hulde aen de Nederlandsche dichters’ - waarbij we hem graag het ‘menig duyzend ander’, wellicht uit rijmnood aangewend, vergeven: ‘Doorbladert Vondel, Cats, Antonides en Brandt,
Hooft, Feith, Poot, Bellamy, en menig duyzend ander
Die helle fakkels van hun land.
In Tael, in Wetenschap, in Dichtkunst even schrander’.
In 1809 overleed L. Dhossche, voorzitter van Ziet, het groeyt, onbesproeyd. De Borchgrave heeft dit afsterven met een treurgezang bedacht: ‘Het bolwerk is gesloopt van Wackensch Helikon’
Op de spreuk van de Kamer maakt hij een gevatte zinspeling: ‘Ja, d'onverbidbre Dood verslenst uw Lauwerblaeren,
De Leliën van eer, die groeyden onbesproeyd
Die sierden ons blazoen ruym zesmael twintig jaeren...’
De opvatting van de poëzie als een tijdverdrijf, als een ‘verpoozing uit ernstiger bezigheid’ hadden deze poetae minores | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
ook tot de hunne gemaakt, blijkens ditzelfde treurdicht: ‘Wat uren van vermaek versleet Gij in de boeken!
Wat nachtrust, welke zorg hebt Gy hun toegewyd,
Om, ziftend met den geest, behendig op te zoeken
't Geen klem of invloed had op Rede of Letterstryd!
Gy noemdet deze Kunst en haer' beoefeningen
Uw lieflyk tydverdryf, uw vreugd, uwe uytspanning...’
Bevreemdend doet het wel eenigszins aan De Borchgrave te hooren spreken van ‘ziftend met den geest’ waar zijn poëzie en deze van zijn tijdgenooten, zoo weinig beheerscht lijkt door een fijn-ziftend brein, en waar hij zelf, in vele gedichten, gehandicapeerd lijkt door een te onstuimig gevoel en door zijn zin voor grootspraak. Met de oudere Rederijkers zal onze dichter wel niet onbekend geweest zijn, vermits we een echo vernemen van E. de DeneGa naar voetnoot(7) in De Borchgrave's gedicht op ‘Brugge’: ‘O pronkzuil van Euroop! O kooprijk Brugge! Uw Naam
Van goude Waareld zal vereeuwigen uw Faam,
Die, als de heldere star in 't duister, steeds zal pryken...’
Vergelijken we hiermede het gedicht van de Dene, het is tevens een 16de eeuwsch curiosum als lofzang op Brugge: ‘Rome de Groote, Florence de Schoone
Milanen de wel-gepeupelde stede
Venetie die draegt des Ryckheyts Croone
Genua, vol van Hoveerdighede.
Parys oock zonder 's ghelycken mede.
Ceulene heylige stadt gepresen
Dit zyn al steden in Kerstenhede.
Boven al andere Plaetsen uyt-gelezen
O! Brugge gy waert boven al geresen.
Want door U wezen net, reyn, bepeirelt,
Placht gy te heeten de Goude weireldt’.
| |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
Als tolk van het onderdrukte vaderlandsch gevoel tijdens de Fransche overheersching, doet De Borchgrave zich voor met zijn gedicht ‘De Belgen’, dat met den ‘eersten gouden Eereprijs’ bekroond werd in 1810 door de Catharina-Kamer van Aalst, die een prijsvraag nopens ‘De Belgen’ uitgeschreven had. In dit gedicht openbaart De Borchgrave zich als een zuiver romanticus: het nationale wordt hier verheerlijkt op harstochtelijke wijze - op een oogenblik trouwens dat de Belgen geen nationaal bestaan meer hadden. De bezielende invloed van Klopstock's vaderlandsche oden kan hier bevruchtend hebben gewerkt. Er is ook wel eenige verwantschap te bespeuren tusschen Bellamy's liederen en De Borchgrave's ‘De Belgen’. Wanneer we ons even de bekende verzen uit ‘De Vaderlandsche jongeling’ en ‘De Vaderlandsche vrouw’ willen herinneren, dan blijven deze regels nazingen: ‘Ik ben uit Neerlands bloed geteeld,
mij klopt een Neerlandsch hart...’
Ook De Borchgrave schrijft gelijkaardige, beklemmend-rhetorische regels: ‘Ik zing, ontvlamd van drift, mijn dierbre Landgenooten,
Ik zing het Heldenbloed, waaruit ik ben gesproten
Ik zing den dappren Belg, zyn onverschrokkne trouw,
Zyn kunst, zyn koopmanschap, zyn land- en akkerbouw.’
Er zindert soms wel een wisselende muziek onder deze versregels; zelfs is de toon vaak bondiger en persoonlijker dan deze van Helmers in zijn ‘Hollandsche Natie’Ga naar voetnoot(8). Ook een Fransch dichtstuk: ‘Les Belges’ van Les Broussart werd bekroond. J. Fr. Willems in zijn ‘Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde’ Antwerpen, 1819, I, p. 220 getuigt reeds van De Borchgrave's ‘De Belgen’: ‘Kan dit stuk het fraeye gedicht Les Belges van Les Broussart al niet opweegen, men moet toch erkennen dat De Borchgrave's dichttrant, ver- | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
geleken met dien van zyne medeprysbehaelders David De Simpel van Staden, en Aug. Eug. Van den Poel, heelmeester te Wacken, zeer uytstekende eygenschappen bezit, en los en ongedwongen daarheen vloeyt.’ Niet alleen door het nationale is De Borchgrave een romanticus doch ook door het elegische en het meditatieve. Tot het zuiverste dat we van hem hebben, behoort aldus: ‘Hymnus aan de Onsterfelijkheid’ dat voorkomt als XIe deel van een langen cyclus: ‘Dood en Onsterflykheid’, opgenomen in de uitgave van J. De Borchgrave, p. 406; de aanhef er van luidt: ‘Aanvaard myn groet, o stille Dood!
Laat myne dankbre hand voor U Cẏpressen strooyen,
Dra rust myn romp in uwen schoot,
Ontledigd zyner Aardsche boeijen:
Zij, thans my welkom, plegtge stond!
Gẏ zyt myn Trooster en mijn Engel:
Myn' Ziel moet, als de bloem, ontrukt zyn aen haer stengel
D ie nog wast op des Waareld's grond’.
* * *
Zooals reeds gezegd werd de poëzie in dien tijd beoefend als een strijd om het ‘eermetael’, waarbij de Borchgrave een grooten, localen roem wist te verwerven. We deelen hier een lijstGa naar voetnoot(9) mede van door hem behaalde prijzen, die tevens een kijk geeft op de litteraire activiteit van die dagen:
| |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
* * *
Na zijn afsterven werd in 1820, te Deinze, De Borchgrave herdacht. Met den eersten ‘eereprijs’ werd de ‘Cypressenkrans op de aschkruik van P.J. De Borchgrave’ door D.J. Van der Meersch (Audenaerde) bekroond; met den tweeden: ‘Lyktraanen op het smartelijk afsterven van P.J. De Borchgrave’ van P.J. Renier, onderwijzer te Deerlijk. Ook Leopold Chevalier De Wolff wijdde aan de nagedachtenis van Pieter Joost zijn ‘Vers Elégiaques’ waarin we de onthutsende regels te lezen krijgen: ‘D'Horace, de Schiller, l'émule et l'interprète,
Tu fus penseur profond et sublime Poëte’.
en: ‘Ton Nom est immortel, - éternelle est ta Gloire!’
Pieter Joost was een plaatselijke beroemdheid en hem werd de lof betuigd, die aan dergelijke vluchtige verschijningen, gemakkelijk overdreven, wordt toegezwaaid. Voor de Vlaamsche Romantiek mag hij niet zonder belang heeten, evenals andere, minder bekende figuren, als Maria Van Ackere, Francis Jozef Blieck, en reeds vóór Ledeganck munt hij uit door een zekere sonoriteit van zijn vers, een vrijwel soepel rhythme en welluidendheid van taal. Reeds vóór K.L. LedeganckGa naar voetnoot(10) heeft hij - samen met de minder bekende en vaak anonieme | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
figuren uit de talrijke rederijkerskamers van dien tijd - in onze literatuur de romantische motieven van het nationale, het elegische en het meditatieve ingeburgerd. Aldus lijkt hij een van de voornaamste voorloopers van een Vlaamsche Romantiek. Deze Romantiek zal verder gaan over Pr. Van Duyse en K.L. Ledeganck, die trouwens in hetzelfde rederijkersmilieu als P.J. De Borchgrave begonnen zijn, doch waar Pieter Joost steeds de gevangene bleef van de rederijkerstraditie, heeft vooral K.L. Ledeganck zich beheerschter en sierlijker poëtische vormen weten eigen te maken. Het loonde de moeite dit even voor P.J. De Borchgrave aan te stippen, wiens beteekenis, zooals hierboven aangetoond, in onze literatuurgeschiedenissen niet vermeld staat, en wiens naam over het algemeen niet eens vernoemd wordt. September 1943. | |||||||||||||||
Voornaamste bibliographie over P.J. de Borchgrave
|
|