| |
| |
| |
[De Gulden Passer 1944]
Afb. 1. Frontispice van den ‘Spieghel der Schrijfkonste’ (1605) van Jan vanden Velde
Wegens onvoorziene omstandigheden kan deze afbeelding niet afgedrukt worden. De lezer gelieve zich te behelpen met de vorige aflevering van ons tijdschrift, jaarg. XXI (1943), blz. 225, waar bedoelde afbeelding reeds werd
| |
| |
Afb. 2. Frontispice van ‘Het Schilder-Boeck’ (1604) van Karel van Mander.
| |
| |
Afb. 3. Frontispice van ‘Het Schilder-Boeck’ (1618) van Karel van Mander.
| |
| |
| |
Een onbekende Titelblad-teekening van Karel van Mander: het Frontispice van den ‘Spieghel der Schrijfkonste’ (1605).
door Paul de Keyser
Een vergissing - felix culpa! - bij het afdrukken van het onderschrift van de plaat, die het titelblad van den ‘Spieghel der Schrijfkonste’ in het laatste nr van den Gulden Passer weergeeftGa naar voetnoot(1), biedt mij de welkome gelegenheid nog even de aandacht te trekken op dat alleszins belangwekkend kunstwerk en tevens aan Caesar terug te schenken wat hem toekomt.
Zooals thans het onderschrift luidt zou men kunnen denken dat het Frontispice in kwestie geteekend werd door den schrijfmeester Jan vanden Velde, wat niet het geval is. Het werd geteekend door niemand minder dan Karel van Mander en gegraveerd door Jacob Matham (ook Maetham gespeld). Enkel het opschrift, dat naar de gewoonte des tijds vrij uitvoerig is, werd in verschillende ‘letteren’ van zijn sierschrift geschreven door Velde. Aan het auteurschap van de plaat valt trouwens niet te twijfelen, daar in den linkerhoek van het blad op den zijkant van het blokje, waarop een putto zijn ganzepen ‘versnijdt’ op de door Velde in het ‘Fondament-boeck’ beschreven en aanbevolen manierGa naar voetnoot(2), de namen van Mander en Maetham duidelijk staan te lezen, als volgt:
KManderGa naar voetnoot(3) Jnue[tor], 1. Inventor.
IMaethem Sculp[tor]Ga naar voetnoot(4).
Het frontispice van den ‘Spieghel der Schrijfkonste’ werd dus door Karel van Mander ontworpen en geteekend. Daar de ‘Spieghel’ in 1605 verscheen en Karel van Mander in 1606 overleed, behoort de teekening van dit titelblad tot zijn laatste werken. Het wordt nergens in zijn oeuvreGa naar voetnoot(5) vermeld, zoodat we gerechtigd zijn het bewuste frontispice als een onbekende titelblad-teekening van de hand van den kunstenaar te beschouwen.
Een vergelijking met dergelijk graphisch werk van eenigszins vroegeren datum als het frontispice van het ‘Schilder-Boeck’ van 1604 dringt zich als vanzelf op. De compositie van beide bladen is, afgezien van het verschillend boekformaat, dat van de ‘Schrijfkonste’ is in 4o oblong tegenover het in 8o van het ‘Schilder- | |
| |
Boeck’, zeer gelijkend. Ze is duidelijk aan éénzelfden decoratieven kunstwil ontsproten. In overeenstemming met het formaat richt de opbouw van het frontispice van het ‘Schilder-Boeck’ zich logisch naar de hoogte, die van de ‘Schrijfkonste’ in de breedte. Beide frontispicen hebben archaïsche, XVIe-eeuwsche, trekken bewaard: dat van het ‘Schilder-Boeck’ is een nog vrij strenge Renaissance-porta. De architectuur ervan is stijf en evenwichtig. De figuren van ‘Historia’Ga naar voetnoot(6) en ‘Fama’, die de porta op hun regelmatige kubusvormige voetstukken flankeeren doen koel-klassiek aan. Zij zijn inderdaad weinig of niet bewogen, Historia is kalm schrijvende, Fama steekt loom een neerhangende trompet in den mond. Meer leven vertoonen de halfnaakte ‘Neerlandia’ of ‘Stedenmaagd’Ga naar voetnoot(7) en de ijverig doende ‘Pictura’ die aan beide zijden gezeten van een gevleugeld en zeer dynamisch, als uit een Europa-roof geknipt, stierenbovenlijf met om den krachtigen hals het schild van het St. Lucasgild, een drietal spelende putti omheen een bloemenslinger met palmtak en olijfkrans gadeslaan. Deze schilderachtige bekroning stoort echter geenszins de sobere klassieke schikking van de bladvulling.
De grootere beweeglijkheid van het frontispice van de ‘Schrijfkonste’ is echter meer schijn dan werkelijkheid. Ze komt hoofdzakelijk voort door het aanwenden van een motief, ontleend aan de frontispicen van de XVIe-eeuwsche Exemplaar- of materieboeken, nl. de cartouche in den vorm van een zoogenaamd ‘leder’ (cuir) of rolwerk, b.v. in het ‘Theatrum artis scribendi’ van 1594 door Jodocus Hondius. Karel van Mander heeft zelfs het motief aangedikt door het ‘leder’ te verdubbelen: twee vellen met tegenover elkaar oprollende krullen, wat zonder twijfel door hun tegenstrijdigheid een grooter spanning te weeg brengt dan één enkel geometrisch geknipte groteske cartouche. Dit ‘barok’ element in het teekenwerk van Mander, zoo uitnemend in overeenstemming met de schriftproeven van Velde, heeft de al te starre Renaissancepoort van het ‘Schilder-Boeck’ verbroken. Nog flankeeren twee eerder ‘realistische’ naaktfiguren op soliede voetstukken de gansche compositie: rechts Hermes-Mercurius met vleugelhoed (caduceus), links Scriptura met ganzepen en schrijfrol, maar de schrijvende koning Salomon of David en de dito profeet Jeremias zweven reeds meer dan ze tronen op de onzichtbare kroonlijst. De putti in tegenstelling met de nog vrij kalm spelende engeltjes van het ‘Schilder-Boeck’ zijn heftig in de weer. In de hoeken van den bovenkant brengen ze schrijfgerief aan, in de benedenhoeken, waar ze paarsgewijs zijn afgebeeld, stellen ze rechts het hardhandig plukken van den pennevogel voor en links de vredelievende voorbereiding tot den arbeid met liniaal, passer, driehoek en ganzepen. Slechts één bijzonderheid is een herhaling van het frontispice van het ‘Schilder-Boeck’: nl. het gevleugelde engelkopje onder de wijzerplaat met de ‘ghecroonde penne’ en de schoonschrijversleus: Vive la Plume!
De rustige ordonnantie, die, afgezien van het grillige motief van het ‘leder’ van de ‘Schrijfkonste’, eigen is aan beide frontispicen versterkt den indruk dat in de laatste jaren van zijn leven (de Amsterdamsche periode) Karel van Mander inderdaad vaarwel had gezegd aan het maniëristisch ideaal van zijn Haarlemschen tijd, toen hij sterk onder den invloed verkeerde van zijn Romeinschen vriend Bartholomeus Spranger. Meer zelfs, wellicht mag men het ‘barokke’ frontispice van de ‘Schrijf- | |
| |
konste’ met zijn realistischen inslag, vooral in de prachtig uitgevoerde naaktfiguren van Hermes-Mercurius en Scriptura, reeds als een eerste aankondiging van de Vlaamsche, XVIIe eeuwsche barok-graphiekGa naar voetnoot(8) opvatten, als een soort van artistiek testament van den voortreffelijken Karel, ‘die een Man-der Mannen wel mocht heeten’ naar
de gevleugelde woordspeling van G.A. Bredero in het bekend sonnet van de ‘Toegift’ bij het ‘Leven van Karel van Mander’ en de editie van het ‘Schilder-Boeck’ van 1618.
Dit mocht, mij dunkt, bij de onbekendheid van het auteurschap van de titelbladteekening van den ‘Spieghel der Schrijfkonste’ en de ‘gelukkige’ vergissing van het onderschrift hier wel eens onderstreept, terwijl terzelfdertijd mag gewezen worden hoezeer Jan van den Velde op dat frontispice van zijn vriend Mander was gesteld. Immers onder de bewaarde brievenGa naar voetnoot(9) van Velde aan Jacob Maetham, ‘excellent Plaetsnijder tot Haerlem’ en meester van zijn beroemden zoon, den graveur Jan II van de Velde, is er één, de oudste, die precies over het frontispice handelt. Het graveeren van de plaat ging blijkbaar te langzaam naar zijn zin en hij had ze broodnoodig voor zijn klaargekomen ‘materie-boeck’: de ‘Spieghel der Schrijfkonste’, waarvan de letters ‘met het pinsoen na der pennen-aert’ in koper waren gestoken door een Haarlemschen collega van Matham: Simon de Vries of FrisiusGa naar voetnoot(10). Het portret van
| |
| |
Jan van den Velde was echter van de hand van Jacob Matham. We laten den brief hier volgen, ook omdat hij licht werpt op de hartelijke betrekkingen die tusschen Velde en Matham en ongetwijfeld ook tusschen hem en Karel van Mander en zijn Haarlemschen kring hebben bestaan:
‘Sr Jacomo Maetham. Alzoo ick groot gebreck lyde by mijnen Tittel [frontispice], zoo hebick door dese U E wel vriendelyck willen bidden, dat U Ed believen denzelven metten eersten te depescheren en my sal sonderlinghe vrientschap geschieden, die ick bereyt ben wedrom tuwaerts t'erkennen in tghene U Ed op my soude moghen van ghelycke versoeken. Tgene U E belooft is zal U Ed metten eerste ghewerden, my latende weten wanneer den selve sal ghedaen wesen. Waert mogelyck dat ick denselven binnen tien of twaelf daghen hebben moght, oft eer, my zou grooten dienst gheschieden.
Bevelende vriendelyck noch een mael, dat U E gelieve my hierinne te gherieven zal als voren.
Hiermede Sr Jacomo den Almoghende in genade bevolen. Metter haest uyt Rotterd. desen 9 february 1605.
Uzd. dienstwilligen,
Velde.
Eersame Wijse Voorsienige Sr Jacomo Maetham, woonende bij de Vischbrughe naest den Calckhoven, Tot Haerlem. Loont den brenger.’Ga naar voetnoot(11)
|
-
voetnoot(1)
- Zie mijn bijdrage over den Schrijfmeester Jan van den Velde (1568-1623) en zijn beteekenis als schrijfkunstenaar, De Gulden Passer, 21e jg (1943), nrs 3-4, bl. 225.
-
voetnoot(2)
- ‘Om dan een goede Penne te snijden, zalmen den schacht nemen ende houden met twee vinghers, namelijc met den duym ende den voorsten vingher van de slincke handt, die latende rusten op den derden, ende het Penne-mes in de rechte handt tot eenen duym breet na vanden punte, want de Penne alzoo te zekerder ghesneden wordt...’ (Grondich bericht om een goede Penne te maken).
-
voetnoot(3)
- KM is het gewone monogram van Karel van Mander.
-
voetnoot(4)
- Het frontispice van het ‘Schilder-Boeck’ van 1604 draagt eveneens op de bovenzijde van den porta-drempel beide namen: ‘KMander Inuetor (voluit, 1. Inventor) IMaetham sculp.’.
-
voetnoot(5)
- Bv. in de iconographische lijsten van E. Valentiner, Karel van Mander als Maler, Strassburg, Heitz, 1930.
-
voetnoot(6)
- E. Valentiner in haar zeer uitvoerige lijst van ‘Kupferstiche nach van Manders Vorlagen’ beschrijft onder no 156 (voorlaatste nr) het ‘Titelblatt für die 1. Ausgabe des Malerbuches 1604’ op bl. 118 van haar hierboven vermelde monographie. De allegorische figuren interpreteert zij als volgt: die van boven ‘wohl Stadtgöttin von Haarlem und Göttin der Malerei’, die van onder: ‘Unten links Klio, rechts Fama.’
-
voetnoot(7)
- Zooals ‘Natura’ of Moeder Natuur (cf. de vaak verbeelde Diana van Ephese) wordt
ze voorgesteld met ettelijke borsten. Op de oorspronkelijke plaat heeft Mander er vijf aangeduid.
-
voetnoot(8)
- Leerrijk is de vergelijking van de frontispicen van de samen met het ‘Schilder-Boeck’ verschenen werken van Van Mander, bv. de ‘Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis’ en de volop barokke omwerking van het frontispice van Mander voor het ‘Schilder-boeck’ van 1604 in de editie van 1618: de strenge architectuur is volkomen verbroken, de porta-drempel is verdwenen, de Historia- en Fama-figuren zijn karyatiden geworden en verdriedubbeld. Er zit weliswaar meer leven in. Ze torsen een naar de diepte uitwijkend fronton, zwaar behangen met slingers, waaraan tallooze requisieten van schrijf- en schilderkunst hangen. Stedenmaagd en Pictura zijn gezellig gezeten aan beide zijden van den gevleugelden stierenkop met St Lucasschild omringd door putti en engeltjes. Onderaan zijn eveneens de schrijvende en schilderende putti vermeerderd. Op de basis der voetstukken leest men de namen van teekenaar en graveur: ‘W. Val Inue[ntor], N. Las Sculp[tor].’
-
voetnoot(9)
- Voor het eerst gepubliceerd in Obreens Archief voor Kunstgeschiedenis, II, bl. 97 en later door D. Franken en J.Ph. Vander Kellen (met Fransche vertaling), L'oeuvre de Jean van de Velde, A'dam, 1883, bl. 8.
-
voetnoot(10)
- In het werk van P.H. Van Gestel en G.C.F. Van der Laan: Schrijven en Schrijfonderwijs, Groeningen, J.B. Wolters, 19193, dat ik eerst na de publicatie van mijn bijdrage over den schrijfmeester Jan van den Velde kon inzien, dank zij de tusschenkomst van Dr R. Merecy, waarvoor ik hem hier mijn erkentelijkheid uitdruk, wordt Jan van den Velde onder de rubriek: Onze Penkunstenaars behandeld. Hij wordt door de auteurs, o.a. op het gezag van Vondel, die hem ‘Fenix van den Velde’ had genoemd, zeer geroemd, zonder evenwel in zijn beteekenis als kunstenaar te worden gewaardeerd. Jammer genoeg, al
brengt het werk overvloedige illustratie, treft men in hun werk geen enkele bibliographische referentie aan. Zoo wordt de graveur van den ‘Spieghel’ Frysius voor Symon Wijnhoots Fries van Harlingen, ‘een ander vermaard calligraaf’ gehouden (op bl. 151). In een der bewaarde brieven van Velde (van 27 April 1613) aan zijn zoon, den leerling-graveur, is er spraak van ‘Mons Frisius’ (zonder vermelding evenwel van zijn verblijfplaats): ‘Mon fils. Ick hebbe advys van Mons Frisius gecregen, maer geheel vreemt en absurd, syn woorden sijn geheel variabel en ongestadich. Hij gelaet hem nu of hyt niet doen en conde, my latende weten dat hy te veel te doen heeft en derhalven my qualyck zoude connen geholpen, maer dat ick wel zoude doen en U E daertoe employeren, zout mettertyd wel leeren en daerin genoech ervaren worden om my te gerieven. In somma tzijn maer blau blomme en niet dan wint. Ick en zal oock naer hem niet meer talen oft moest anders bycomen.’ Op dat oogenblik was de zoon leerling van Jacob Matham. Had Frisius de voorkeur van vader Van den Velde kwalijk genomen?
Een ergerlijke vergissing van Van Gestel en Van der Laan is de toeschrijving van de ‘Deliciae variarum insignum. Scriptuarum’ aan den 72-jarigen Velde? (bl. 152). Het jaar 1640 is blijkbaar een drukfout voor 1604. De 2e druk van den ‘Spieghel’ in 1608, de 3e in 1620, die Van Gestel en Van der Laan aanhalen zonder eenige toelichting, bleven mij jammer genoeg onbekend.
-
voetnoot(11)
- Ten tijde van de vervaardiging van de frontispice-teekening verbleef van Mander metterwoon te Amsterdam (sedert 1604) en onderhield vriendschapsbetrekkingen met de uitgeweken Vlamingen Hans Bol, Jacob Savery, Philip Vinckeboons en zijn zoon David en Gillis van Coninxloo, die ook wel artistieken invloed op hem hebben uitgeoefend. Hij overleed te Amsterdam, waar hij familie had wonen, o.a. zijn jongsten broeder Adam van Mander, in 1606.
|