De Gulden Passer. Jaargang 20
(1942)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||
BoekbesprekingDr Johannes Hofmann. Kostbare Bucheinbände der Leipziger Stadtbibliothek und ihre Katalogisirung. (Leipzig, O. Harrasowitz, 1940. - 48 blz. gr. 8o met 16 afbeeldingen).‘Zum Gutenbergjahr’ heeft de directeur van de Stadsbibliotheek te Leipzig een fraaie brochure uitgegeven, waarin, met een inleiding, zestien boekbanden worden beschreven bij wijze van voorbeeld. De schrijver herinnert eraan dat, op zijn voorstel, het congres van Duitsche bibliothecarissen, Weenen 1926, besloot voor te bereiden het aanleggen van een catalogus van merkwaardige banden bewaard in wetenschappelijke bibliotheken in Duitschland; de uitvoerige beschrijvingen, desnoods gepaard met wrijfsels en fotos, zouden naar vaste regels worden opgesteld, zoodat het verzamelde materiaal gemakkelijk zou te klasseeren en te vergelijken zijn. Voor het internationaal congres van bibliothecarissen, Rome 1929, lichtte de heer Hofmann zijn voorstel opnieuw toe; daarna ging ook het buitenland voor systematische bandbeschrijving voelen. De onderneming zelve werd van Staatswege als taak aan de Duitsche bibliotheken opgelegd; te Leipzig wordt het werk gecentraliseerd. Er zal dus, naast den handschriften- en den incunabelen-catalogus, een stel bandbeschrijvingen zijn - wij verstaan natuurlijk met verschillende klappers daarop - en de vele voordeelen en mogelijkheden daarvan springen in het oog; de schrijver laat overigens niet na, daarop nog eens de aandacht te vestigen. Wij vernemen verder dat sommige bibliotheken reeds klaar zijn met bedoelden bandencatalogus en - gij verwacht er u wel aan - dat dit alvast het geval is met de Stadsbibliotheek te Leipzig, waar ruim 850 banden werden samengebracht, onder welke zeer merkwaardige uit elk tijdperk, van de vroege middeleeuwen tot op heden; en wat de Leipziger vaklieden maakten is daarin goed vertegenwoordigd. Bij de 500e verjaring van Gutenberg's initiatieven als drukker wou ‘de stad van het boek’ eenige model-beschrijvingen met afbeeldingen uit haar eigen banden-catalogus in het licht geven. En nu worden de onderrichtingen, zooals ze verschenen in Zentralblatt für Bibliothekswesen, jrg. 44 (1927), opnieuw gepubliceerd, met een model van de eenigszins gewijzigde cataloguskaart. De keuze van het klein aantal behandelde banden wordt door den schrijver toegelicht en gemotiveerd. Daaronder is de band van het evangeliarium van Reichenau, uit de Xe eeuw, met een byzantijnsch, in ivoor gesneden paneel, dat voorstelt O.L. Vrouw met het Kind; een zeer schoone ‘Lederschnitt’-band, waarop figuren van menschen en dieren ingekerfd werden; een band van priester Johann Richenbach, met opschriften aangebracht bij middel van de bekende afzonderlijke letterstempels; vertegenwoordigers van andere Duitsche, Italiaansche, Fransche band-technieken, o.a. een Grolier-band en drie achtiendeeuwsche Leipziger banden, eenvoudig, verzorgd en stijlvol werk. Slechts één band versierd met paneelstempels in blinddruk wordt afgebeeld, | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
een zwijnslederen band van Jakob Krause voor den keurvorst van Saksen, 2e helft van de XVIe eeuw. Er is dus geen voorbeeld van de Nederlandsche paneelstempel-techniek, veel ouder dan de Duitsche, Fransche en Engelsche. De onderrichtingen voor het beschrijven van banden vergen aandacht voor alle mogelijke onderdeelen en karakteristieken van bouw en versiering, oorsprong en geschiedenis. Bij die groote en noodzakelijke uitvoerigheid schijnt me toch één ding te zijn vergeten: van de beschrijving zou men immers mogen verlangen dat ze iets leere over sleet, beschadiging of ‘herstelling’, als een wrijfsel èn misschien ook een foto niet kunnen erbij gevoegd worden. Eén van de oogmerken bij het beschrijven is te bekomen dat meer zorg aan het bewaren van de banden worde besteed. Ondervinding leert dat na tien, twintig, dertig jaar, de band, dien gij terugziet, ergerlijk... verouderd is, gekwetst, verbalemond of op teleurstellende wijze ‘gerestaureerd’. Laat daarom de banden-catalogus inlichten over de gaafheid van den band en laat de bibliotheek fotos hebben van hare merkwaardigste banden In Heinrich Schreiber's Einführung in die Einbandkunde, Leipzig, 1932, blz. 225-227, vernamen we reeds een en ander over het gecentraliseerde, naar onderrichtingen systematisch geleide beschrijven van boekbanden. Dat Leipzig een voorbeeld heeft gegeven laat meer op dit gebied verhopen. Al is menige bibliotheek in Duitschland zoowel als in het buitenland - ook bij ons: denk aan Brugge, Brussel, Bergen, Doornik - langs den weg van tentoonstellingen tot het beschrijven van hare banden gekomen, eerst als dit werk systematisch en volledig zal verricht zijn, naar Dr. J. Hofmann's en ons aller wensch, zal het de vele verhoopte vruchten afwerpen. Kostbare Bucheinbände der Leipziger Stadtbibliothek heeft een omslag van groen papier dat zoowaar leder imiteert. Voor een boek dat vele goede voorbeelden en overwegingen heeft te bieden, toch een beetje bedenkelijk... al staat het gouden stadswapen, hetzelfde als dat op een band uit 1740, keurig op dat groen. In 1887 kon Léon Gruel zijn prachtig Manuel historique et bibliographique de l'Amateur de Reliures nog een papieren omslag geven, dat in kleur een zestiendeeuwschen Duitschen halven band afbeeldde - en hij kon moeilijk anders dan hetzelfde doen voor het tweede deel, in 1905. Maar zouden we in 1940 niet liefst elke stof haar eigen aard laten en geen schijn-leder-papier gebruiken al is de inhoud ook een album met reproducties van boekbanden? Die reproducties zijn, meestal noodzakelijk verkleind, in heliotypie, goed; maar uitgeknipt en met één randje vastgeplakt. Wees nu wat voorzichtig, vooral wanneer ge 't boek in de hand houdt. Bladert ge met de linkerhand, ze vallen gedwee met de bladen neer; maar ge bladert met de rechter, en krijgt telkens het gevoel dat de knipsels gaan wegwaaien; en zullen ze niet, het ombuigen beu, weldra toch loskomen?
Prosper VERHEYDEN | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
E. de la Fontaine Verwey. Boekbanden in de Nationale Bibliotheek. Tentoonstelling 8-27 September 1941. ('s-Gravenhage, 1941. 8o. XVI en 70 blz., met 7 afbeeldingen).In een Voorbericht zegt de heer L. Brummel, Bibliothecaris der Nationale (tot vóór korten tijd bekend als Koninklijke) Bibliotheek in Den Haag, o.m.: ‘De jaarlijksche tentoonstelling in de Nationale Bibliotheek is ditmaal gewijd aan den boekband. Evenals in de vorige jaren bepaalt het tentoongestelde zich uitsluitend tot het bezit der Nationale Bibliotheek; slechts enkele stukken zijn uit het Museum Meermanno-Westreenianum afkomstig, doch dit behoeft bij de nauwe relatie, die tusschen beide instellingen bestaat, geen nadere verklaring. Hoewel een bruikleen uit andere collecties het hier tentoongestelde ongetwijfeld vollediger en rijker zou hebben gemaakt, kan toch wel gezegd worden, dat in de beperkte ruimte, die ons hier ten dienste stond, een vrij goed overzicht van de bindkunst in vroeger eeuwen geboden wordt. De Nationale Bibliotheek heeft een bandenbezit; dat zich weliswaar niet meten kan met dat van de groote Europeesche biblbiotheken, maar dat toch vele goede voorbeelden uit de 15e, 16e, 17e en 18e eeuw kan aanwijzen. Bij de latere eeuwen is dit voor een groot deel te danken aan de in 1909 verworven collectie-Mensing en men zal dan ook onder het geëxposeerde veel uit deze verzameling aantreffen.’ Verder: ‘De plaatsruimte liet, helaas, niet toe om ook de 19e eeuw en den nieuwsten tijd in deze expositie te betrekken. De Nationale Biblioteek bezit nog vele voorbeelden van modern bindwerk, met name uit de onlangs verworven collectie-Koopman, die zeker verdienen te worden tentoongesteld. Wellicht, dat een andermaal zich de gelegenheid biedt om op deze dikwijls zeer kostbare banden nog eens in het bijzonder de aandacht te vestigen. De inrichting der tentoonstelling is het werk van Mej. Dr. E. de la Fontaine Verwey, die ook den tekst en de inleiding van dezen catalogus heeft geschreven...’ En voortreffelijk zijn Mej. de la Fontaine Verwey's inleiding en tekst, besloten met een register van namen. Een model ook zal de inrichting geweest zijn. In zestien vitrines moesten 165 banden plaats vinden, enkele zoo groot dat ze met tweeën, met vijven een heele vitrine vulden. Toch werd inderdaad een overzichtelijk geheel verkregen; en lofwaardig is daarbij dat de banden, behalve waar mogelijk chronologisch, ook werden geschikt naar oorsprong en aard. Wat moeten de Nederlandsche bibliofielen aan deze tentoonstelling uren van leerzaam genot hebben gehad... en wat hadden wij er willen bij zijn! Zoowel om zoovele pronkstukken uit de 17e en de 18e eeuw op het spoor van de inrichtster te ‘ontdekken’ als om die meer bescheiden, ruim zoo aantrekkelijke en zeer eerbiedwaardige oude kennissen, de middeleeuwsche en zestiendeeuwsche banden, opnieuw te begroeten, geleid door den fraaien | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
catalogus, dien de Algemeene Landsdrukkerij leverde en waarin zeven reproducties zijn opgenomen. Geene, jammer, naar dat nr één van de tentoonstelling, dien oudsten, allermerkwaardigsten evangeliarium-band, ‘volgens overlevering uit de abdij van Egmond’, met een in ivoor gesneden voorstelling van de H. Drievuldigheid, uit de 10e eeuw, die wel in A. Goldschmidt's Elfenbein-Skulpturen wordt afgebeeld maar zeker grooter bekendheid verdient. De eerste reproductie wordt besteed aan een monumentalen vijftiendeeuwschen band, een Bijbel uit Maastricht (ongetwijfeld hs. 78 A 29), een halven meter hoog, ‘wild leder over een leeren band op hout’ met ‘een overslag om de snede te beschermen’ en terecht wordt bij de beschrijving van het zeldzame stuk aangeteekend, met verwijzingen, dat Gruel een dergelijken band noemt ‘reliure à recouvrement’, dat de oude Fransche uitdrukking is ‘couvert de cuir à queue’ en de Duitsche ‘Hülleneinband’. Vitrine 2 bevatte nog meer ‘verschillende vormen van banden’, namelijk zulke met zwaar beslag, ook geketende boeken en zelfs een ‘buidelboek, met een verlengstuk van leer, waaraan men het kon dragen’ - een soort band die in Zuid- en Noord-Nederland ten minste evenzeer als in het buitenland verspreid moet geweest zijn, naar talrijke geschilderde, gebeeldhouwde en gegraveerde afbeeldingen uitwijzen. maar waarvan de exemplaren bij ons mettertijd werden besnoeid of herbonden, ook als ze van leder waren gemaakt en niet, zooals in den regel, van - spoedig versleten - weefsel. Er was ook te zien een boek ‘met dubbelen rug, z.g. dos préservateur, zooals men o.a. veel om kerkboeken aantreft.’ (Ja, en in boekbinderstaal werd een dergelijken met zeemleder versterkten rug, teekenend en goed, genoemd een zeemen broek.) Maar hier gaan we ons reeds te buiten aan bemerkingen bij de Inleiding terwijl het redelijker en nuttiger ware deze geheel over te drukken, want ze geeft een uitstekend overzicht van de tentoonstelling en zegt hoe men er kon volgen het bloeien en vergroeien en ànders herbloeien van bandbouw en bandversiering naar de wisseling van bedoeling, materialen en tijdgeest; ze stelt zelfs in een scherper licht dan bij de beschrijvingen te pas kwam het eigenaardige en het uitzonderlijk belang van bepaalde banden en geeft ook de problemen aan, die erdoor worden opgeworpen en al of niet erdoor opgelost. Bij de banden versierd met stempels in blinddruk zag men natuurlijk die beide van den kartuizer Jacobus van Gruytroey (Gruitrode), waarin de om zijn vele ascetische werken bekende Land-van-Loonsche schrijver in zijn typisch Limburgsch opteekent dat hijzelf de boekbinder was terwijl zijn broeder Christiaen het leder betaalde - zie over Jacobus van Gruitrode het opstel van P. Mattheus Verjans, O.F.M., in Ons Geestelijk Erf, 1931, bl. 434-470 -; en een dezer banden is immers ook beprent met een paneelstempel, veertiendeeuwsch van uitzicht, met den tekst ‘frater hubertus ordinis minorum me fecit’; het stuk is een getuige voor het lang gebruik van sommige paneelstempels, die hun eersten eigenaar overleven, - en frater Hubertus' matrijs heeft gediend niet alleen, in het midden van de 15e eeuw, | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
aan Jacobus van Gruytrode, maar nog in het begin van de 16e, in de abdij te Stavelot (zie De Gulden Passer, XV, 1937, blz. 21), namelijk op den band van C. Cyprianus, Opera, Parijs, 1512 (Stadsbibl. te Metz). Er waren ook Maastrichtsche en Bossche banden; en die ééne van de vier, uit het Sint-Agnietenbergsche regulierenklooster overgebleven, met een sint-Jan-Baptist-paneel versierde banden, - gemaakt zooniet door leekebroeder Peeter Janssen, Utrechtenaar, dan vast door Herman Restikey, stadgenoot van Thomas a Kempis, die in de kronijk van zijn klooster het overlijden van dezen medebroeder opteekent onder 1453: de man was immers ‘clericus’ en ‘bonae litteraturae, sciens bene cantare et libros ligare.’ En er was een van die sedert Hobson's en Goldschmidt's en andere opzoekingen niet meer zoo zeldzame Leuvensche banden, gemaakt voor den drukker Jan van Westfalen, door Lodewijk van Raveschote, wiens naamrebus erop voorkomt naast het mannenkopje, dat de groote incunabel-uitgever ook als drukkersmerk gebruikt. (Ik zou Juchhoff met ‘zijn’ oplossing van het beeldschriftstempeltje maar liefst voorbijgaan: heeft hij in spitsvondigheid Goldschmidt willen overtreffen, hij is er leelijk naast met een lezing ‘Veldenaer’, die letter en zin geweld aandoet; men hoeft maar Ravescot's drukkersmerk te bekijken, waar de naam op dezelfde wijze als in den rebus wordt verdeeld in lettergrepen, om mèt Goldschmidt - die goed Nederlandsch kent - eenvoudig en duidelijk te lezen Raveschot. En het hoeft niet Lodewijk van Ravescot te zijn die voor Jan van Westfalen bond, het kan ook Jan van Ravescot zijn, boekhandelaar te Leuven in dezelfde jaren. (Zie La Reliure en Brabant, in Le Livre, l'Estampe, l'Edition en Brabant du XVe au XIXe siècle, 1935; p. 173). De Nat. Bibl. heeft nóg een dergelijken band (170 B 29, Thomas de Aquino, Keulen, 1476) en dit boek is geketend geweest. Maar nu over Veldenaer, wiens naam toch in het bijschrift op bl. 5 van den catalogus voorkomt, - er zal wel een reden voor geweest zijn dat uit deze tentoonstelling moest wegblijven de groote Leuvensche band gemerkt iohannes Veldener, die in Holtrop's Monuments typographiques wordt gereproduceerd naar het Haagsch exemplaar van Fasciculus temporum, Leuven, J. Veldener, 1476. Ongetwijfeld de eerste stempelband uit de Kon. Bibl., dien zooveel eer werd aangedaan - en niet heelemaal onverdiend; want een pronkstuk is hij, in dat karmijnroodgeverfd wit leder en met die vele indrukken van tien kleinere stempels... zooals men er ook ziet in de bedrijvige binderijen van de Windesheimer kloosters Bethleem te Herent bij Leuven en Sint-Martensdaal te Leuven zelf; maar bovenal is hij merkwaardig omdat voluit de naam van den vijftiendeeuwschen drukker erop gestempeld is. Zoo zal ook Holtrop er over gedacht hebben in 1868. Weliswaar zou, naar zijn gekleurde plaat te oordeelen, de band toen nog volkomen gaaf zijn geweest (of is die afbeelding wat bijgewerkt?) terwijl nu, op het best bewaarde, het voorplat, een lapje van een paar vinger breed is afgescheurd en het eikenhout daar bloot ligt; maar dit vermindert niet de uitzonderlijk groote documentaire waarde van dezen Leuvenschen incunabelband, - die trouwens, dit herinner ik mij wel, met ongewone zorg wordt verpleegd: hij zit behoorlijk in een doos, niet in een koker en wordt omzichtig behandeld. Nu, wij | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
groeten den Veldener geborgen in zijn veilige schuilplaats en - tusschen de aanteekeningen van den catalogus der banden-tentoonstelling. Plaatsgebrbek is voorzeker een kwelling voor wie veel schoons heeft ten toon te stellen; en wij hooren, bij de eerste regels in het Voorbericht, van ‘de beperkte ruimte, die ons hier ten dienste stond...’ En die in-folio's nemen er zooveel in beslag! Anders - wat zijn er, behalve de tentoongestelde, waarvoor we dankbaar zijn, in de Haagsche bibliotheek nog vele banden, die een aanzienlijke bijdrage zouden leveren tot de geschiedenis van de boekbinderij, ook van de (klooster-)bibliotheken en, onder de kleinere formaten, van het Noord-Nederlandsche, inzonderheid van het Noord-Hollandsche getijden- en gebedenboek voor het volk, voor de begoede burgervrouw. Neen, neen, hier niet een Aanhangsel van desiderata gemaakt voor een zoo waardige, zoo rijke tentoonstelling; maar wat de Nederlandsche bibliofielen, die in September 1941 banden gingen bekijken in Lange Voorhout, toch bij dit beperkte van de ruimte al hebben moeten missen aan genoegen in bandenstudie! Van den Utrechtschen Nicolaus ligator librorum of Nicolaus de Valkendael, bij Hulshof en Schretlen bekend uit archiefstukken maar niet uit eenig werk van hem, uit geen stempel, zou de Nat. Bibl. immers een band kunnen toonen: een die op voor- en achterzijde is beprent met een verzameling stempels, onder welke 18 maal een ‘rolle’, een wimpel en daarop de naam ‘valkendal’ - en het boek, 170 C 19, een druk uit 1497, heeft toebehoord aan Gherardus de Bueren, kannunik van Sint-Salvator te Utrecht. Zeldzaam voorbeeld van een Noord-Nederlandschen binder die zijn werk bezaait met zijn naam. Een met constellaties van kleine stempels smaakvol versierde band (151 E 6, gedrukt 1497) komt uit het O.L. Vrouweklooster te Weesp, - de schoonste uit de verschillende degelijk gebonden handschriften en gedrukte boeken uit Weesper kloosters. Enkele karakteristieke banden uit het klooster Mariënhage te Eindhoven zijn met den naam van het huis in canon-gothiek, losse drukletters, gestempeld op het leder, en met de T van sint Antonius, den tweeden patroon (170 C 20, gedrukt 1498; en, iets minder ‘toonbaar’, 170 B 13, uit 1474, en 169 C 34, uit 1488). Een typisch-Haarlemsche band - de Haarlemsche Stadsbibliotheek heeft er vele van dien aard - namelijk een met als Haarlemsch te beschouwen stempelgroepen - zit om hs. 73 E 26, dat zichzelf zoo uitvoerig als Haarlemsch aandient. Twee Noord-Hollandsche banden van getijden- en gebedenboeken waren er in de tentoonstelling, een met een Lam Gods-paneelstempel (om een handschrift, een Souter ca. 1450, dat nog niet vermeld wordt in Catal. Libri theologici, 1922) en een met een zegenenden Christus, een paneelstempel die te onderscheiden is van enkele varianten. De Nat. Bibl. kan en paar varianten, tamelijk trouwe kopijen naar hetzelfde voorbeeld, van het meer gewone Lam-Gods-paneel toonen, en ze worden door een viertal banden vertegenwoordigd, maar de rijkst bewerkte, decadentgotieke paneelstempel met het Lam Gods in een Nederlandsch omschrift staat op hs. 133 D 3, het getijdenboek voor ‘Diewer Alberts wijff’, een goed bewaard stuk. De N.B. heeft ook een Haarlemsch Sint-Jan-Baptist-paneel | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
en voorbeelden van bandversiering met paneelstempels die voorstellen O.L. Vrouw in Ootmoed, den symbolischen Pelikaan, en meer andere onderwerpen, steeds eigen aan Noord-Hollandsche binderijen. Dit is geenszins een zuchtenbrief bij een lofspraak over den catalogus; wij beseffen wel hoe het de inrichtster zal gehinderd hebben, zich te moeten beperken bij een keuze uit den overvloed; maar misschien konden al die latere banden met goud en kleuren een paar vitrines opschuiven om het eigen Hollandsch werk een sterker betoog pro domo te laten houden. En misschien ware 't aan te raden geweest, de banden in twee groepen, een nu, een later, ten toon te stellen, zooals Brussel moest doen in 1930-'31. Het stemt ons voorzeker tot dankbaarheid dat voor eene van de beide reproducties, die aan stempelbanden worden besteed, een werk van den Gentenaar Joris van Gavere werd uitgekozen, een met zijn fraai paneel met musiceerende engelen. Naast dit boek lag in vitrine 4 een juweel van een Ludovicus Bloc-bandje, met kunstig bewerkt beslag, - nog iets rijker dan een broertje in het Groot Seminarie te Brugge, op bijna dezelfde wijze gewapend: het Haagsche heeft namelijk ‘op het midden van de platten een geëmailleerd kruisje met bloemen.’ Het boek dat ernaast lag - een Nederlandsch getijdenboek, hs. 74 G 3 - heeft verzilverde sloten waarop het jaartal 1497 is gegraveerd, precies zóó als ditzelfde jaartal volgt op het omschrift van den paneelstempel op den band; zoodat men mag aannemen, dat de zilversmid, maker van de sloten, - ze gaan dicht elk met een metalen staafje dat aan een kettinkje vastzit - ook de matrijs graveerde, wat in dien tijd immers tot zijn ambacht behoorde. Volledig, juist en sober naar eisch zijn de beschrijvingen. Bij een enkele zou men een bemerking willen maken. Blz. 8, nr 8: ‘Op beide platten denzelfden paneelstempel; in een cirkel met een rand van vlammen een aapachtige figuur met scepter en rijksappel, waarschijnlijk de duivel, die de wereld beheerscht. Uit de cirkel verrijst de Christus aan het Kruis, omringd door de werktuigen van het Lijden. Vgl. Goldschmidt no 52.’ enz. Deze beschrijving staat onder den invloed van den auteur van Gothic and Renaissance Bookbindings, die hier, bij uitzondering, geenszins den nagel op den kop sloeg, al waarschuwde hij zelf: ‘I seem tot remember some fiftheenth-century woodcuts of this allegory.’ De ‘Wapenen ons Heeren’ - die het zoo gerieflijk was altijd voor oogen te hebben, wegens de vele aflaten verbonden aan het bekende gebed van sint Gregorius, niet waar - verschijnen hier, samen met een Veronika-doek en een met de Vijf Wonden, boven een zon, waarin zit een niet zoo kwalijk gevormd Kind Jezus met kroon, scepter en gekruiste wereldsfeer. Het Haagsche exemplaar is duidelijk genoeg; Goldschmidt's wrijfsel, naar den band van een brevier in handschrift, met Utrechtschen kalender, wel iets minder (zie zijn pl. CIII). maar een derde ex. (Londen, verz. Ehrman 1932, vermoedelijk hetzelfde als dat van de veiling Weatley 1918, nr 579, het bevat een Nederlandsch gebedenboek in handschrift op perkament) is weer uiterst duidelijk en Mej. M.E. Kronenberg zond mij - zeer gewaardeerde vriendelijkheid - in 1932, van denzelfden paneelstempel een wrijfsel, zoo scherp als een gravure, dat | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
zij had genomen op een overigens beschadigden band in Gymnasium Bibl. te Emmerik; hij bevat NK 546 en een defect, niet-Nederlandsch post-incunabel. Sedertdien vernam ik het bestaan van een vijfden band, met hetzelfde paneel, in de bibliotheek van het Redemptoristenklooster te Wittem, en van een zesden te Darmstadt. Vermoedelijk hooren ze alle zes thuis in Oostelijk Nederland. De beteekenis van de voorzeker ongewone voorstelling wordt iets duidelijker als men ze toetst aan Schreiber 1816 en aan M. Mertens, De Godsvrucht in de Nederlanden, VI, 59; en vergelijkt met de drukkersmerken van Bartholomeus van Grave, Leuven, van Hendrik Wouters, Antwerpen, en van Cornelis Stichter, Amsterdam. Nuttig ware 't geweest, ware er een plaatsje gevonden geworden voor den Jehan Norvis-band 74 G 5, met een hs. Horarium ad usum Leodiensem, met ook een goed deel Nederlandschen tekst erin: is hij niet één van de getuigen, die bevestigen wat Mej. Ilse Schunke reeds aantoonde, namelijk dat Norvis te Leuven heeft gewerkt? Durfden wij, vóór de vitrines van Mej. de la Fontaine Verwey, alweer een wensch uitspreken, het ware dat we hier gaarne... nóg een band hadden gezien: misschien niet dien al te sterk afgesletene van hs. 76 F 2 (met den kostbaren inhoud: verluchte getijden van Filips den Goede), waarop men de naam-paneelen van Joh. Guillebert en van Anthonius de Gavere samen aantreft - leg uit waarom - maar dien van hs 76 F 7 (het getijdenboek dat men noemt ‘van Katharina van Aragon’), en wel om twee eigenaardigheden: om den paneelstempel, die het tijdroovend werk om heele rijen en omlijstingen vol kleine figuurtjes op het bandvlak te prenten uitspaart en hetzelfde effect bekomt met éen druk van de binderspers; en om de zilveren sloten, die een miniatuurtje bevatten, O.L. Vrouw met Kind in bloemen, en het zou, volgens Friedrich Winkler, Die Flämische Buchmalerei, S. 172, van Willem Vrelant zijn. Zal dan ook niet Vrelant, 't is te zeggen Vrelant's eigen boekbindersgezel, het boek hebben gebonden?
Laten we nu ophouden met zulke wenschen, die immers ook in de Nat. Bibl. zullen hebben bestaan. Laten we liever voortgaan met bewonderen en feliciteeren, want nu komen de praalstukken, die met hun gestoei van kleuren en verguldsel en uitpakken met wapenschilden, over 't algemeen voor het publiek toch meer aantrekkelijk zijn dan de iconografie, hoe zinrijk ze weze, van geblinddrukte paneelstempels en het intiemere, stille spel van licht over het eenkleurig, met strepen en figuurtjes beprente leder. In die overige vitrines lag dan zoo menige band uit de bibliotheek van vermaarde of aanzienlijke personen en geleerden, enkele waarbij als herkomst ‘Antwerpen?’ wordt gesteld; een reeks werken van den Amsterdamschen boekbinder Albert Magnus uit de 17e eeuw, Nederlandsche banden uit de 18e eeuw; Duitsche, van de 15e tot de 19e eeuw - er ware een aanteekening te maken bij blz. 31, nr. 4, maar dat zou hier wat lang uitvallen -; Italiaansche, Engelsche, Fransche banden (deze laatste twee groepen beginnen met merkwaardige blinddrukbanden); en telkens heeft de catalogus toepasselijke, voorbeeldige verwijzingen naar literatuur, zoo b.v. die betreffende plaquette- en Grolier- | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
en N. von Ebeleben-bandenGa naar voetnoot(1). Met een vitrine Curiosa sloot deze tentoonstelling, waarvan de inrichting getuigde van doorzicht en smaak, de catalogus van wetenschap en volkomen beheersching van het veelzijdig onderwerp.
Prosper VERHEYDEN | |||||||||||||||
Gutenberg-Jahrbuch 1941. Begründet und herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. Druck der Albert Eggebrecht-Presse, Mainz, in der Marathon-Type von Gebr. Klingspor. 1942, 327 blz. in-4o, met plt.Niettegenstaande de moeilijkheden voortspruitende uit den oorlogstoestand, is de Gutenberg-Gesellschaft er toch in geslaagd haar zestiende Jaarboek (1941) op even waardige manier te laten verschijnen als de vijftien voorgangers, zoowel onder opzicht van inhoud en omvang, als wat betreft de uiterlijke verzorging. Dit is des te verdienstelijker daar het verschijnt onmiddellijk na het lijvige boekdeel van 1940, geheel gewijd aan de herdenking van de vijfhonderdste verjaring van de uitvinding der boekdrukkunst, en waarvoor een ruim beroep op de medewerkers werd gedaan. Ternauwernood leed de verschijning enkele weken vertraging door het feit dat de twee eigenaars van de drukkerij onder de wapenen geroepen waren. Het bevat eene keur van niet minder dan dertig opstellen over de geschiedenis van het schrift, van het papier, van den druk en van de bindkunst, waarvan 21 in het Duitsch, 8 in het Italiaansch en 1 in het Spaansch. Eene is gewijd aan het schrift (Dr. Elemer von Czako: De geschiedenis van het schrift in Hongarië), drie aan de geschiedenis van het papier, waaronder onze lezers met veel belangstelling het opstel zullen lezen van Alfr. Schulte over het gebruik, bij sommige oude drukkers in zwang, het papier te bevochtigen vooraleer het in de drukpers te leggen; zeven studies handelen over de oude drukkers en de wiegedrukken: hier vindt men een interessant artikel van Dr. Ferd. Eichler over een pronkafschrift van den door J. Mentelin gedrukten eersten Duitschen Bijbel rond 1466, een handschrift dus naar een gedrukt boek, of het omgekeerde van wat in de drukkunst de regel is, en dat wel niet dikwijls zal geplogen zijn; ook een degelijke studie van Dr. G. Alberti over Venetiaansche wiegedrukken en een van D. Fava over Bologneesche (beide in het Italiaansch). De rubriek Drukkunst van 1500 tot 1900 telt 12 bijdragen, waaronder eene van Luisa Cuesta Gutierrez over zestiendeeuwsche drukken van Salamanca (in het Spaansch), de geschiedenis van de boekdrukkerij te Wittenberg ten tijde der Hervorming (door Dr. Otto Clemen), eene bijdrage van Cesare G. Marchesini over de eerste twee eeuwen van het oudste Italiaansche dagblad (in het Italiaansch), enz. | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
De moderne boekdrukkunst is vertegenwoordigd door zes studies over werk voortgebracht in Duitschland, Italië en Tchecoslovakije. Ten slotte één artikel over bindwerk, dat van Dr. Ernst von Frisch over een nieuw ontdekte band van Richenbach. Talrijke illustraties luisteren het werk op, zoowel houtsneden (moderne en reproducties van oude), als foto's, portretten, weergaven van titelbladen, van oude boekbanden, enz. Als aanhangsel enkele goed gekozen voorbeelden van platen in kleurendruk, die werkelijke meesterstukjes zijn in hun aard. Kortom, de Gutenberg-Gesellschaft, en niet het minst Dr. A. Ruppel die de uitgave van het Jahrbuch heeft gesticht en er sedert zijn ontstaan de leiding van heeft, mogen terecht fier zijn over het in de huidige omstandigheden voortgebrachte jaarboek. Am. DERMUL. | |||||||||||||||
F. van Hoeck S.J.: Schets van de geschiedenis der Jezuieten in Nederland. (Nijmegen, Dekker en van de Vegt N.V., 1940, VIII-424 blz. in-8o. Prijs: 4.90 fl.)Alle lezers van dit tijdschrift kennen die roemrijk verluchte, typisch plantijnsche Imago primi saeculi Societatis Jesu, werk waarin, in 1640, de Vlaamsche Jezuieten met al te hoog gestemde trots het eeuwfeest van hun orde vierden. Verondersteld mag worden dat er ook onder hen belangstelling zal bestaan voor het werk waarin Noordnederlandsche Jezuieten het vierde eeuwgetij van hun geschiedenis herdachten. Aan het boek van P. van Hoeck zal men niet verwijten, dat het in een doorloopende hoera-stemming geschreven is. Geen redevoeringen, geen emblemata, wel veel namen en veel cijfers: indrukwekkende stofverzameling, ontleend aan goede bronnen. Schrijver is archivaris van de Nederlandsche provincie zijner orde. Het voorgelegd materiaal is goeddeels onuitgegeven en zoo geordend, dat het in een boekdeel de geschiedenis der Jezuieten in Nederland en der Nederlandsche Jezuieten in het buitenland alzijdig belicht. Belangwekkende hoofdstukken zijn gewijd aan de oorsprong, stichting en ontwikkeling van de Hollandsche Missie en aan de rol van de colleges in de Generaliteitslanden. Boekenliefhebbers zij op het hoofdstuk gewezen, waarin de schrijver, aan de hand van De Backer-Sommervogel, een overzicht biedt van wat deze met apostolisch werk overladen mannen nog aan wetenschappelijke en letterkundige arbeid hebben kunnen verzetten. Een laatste afdeeling doorloopt de wederwaardigheden van de Nederlandsche provincie sedert Roothaan. Een uitstekend gekozen bewijsmateriaal vervolledigt de tekst. Een of ander zal den schrijver wellicht een zekere droogte van stijl verwijten. Niemand voorzeker gebrek aan objectiviteit: de bescheiden titel van Schets geeft nauwkeurig weer, wat schr. zich heeft voorgesteld te geven en wat eenieder met dankbaarheid van hem ontvangt. M. DYKMANS. | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
Karel van de Woestijne; De Vlaamsche Primitieven (‘De Seizoenen’ nr. 8, Antwerpen, N.V. De Nederlandsche Boekhandel, 1941, 99 pp. 18 ill. 12 fr.)In een beknopt inleidend woord wijst K.J. de zending van deze nieuwe uitgave aan: ‘Zoo lang de verzamelde werken van onzen grootsten dichter niet in elk boekenrek kunnen leven en zoo lang onze cultuur de liefde evenzeer noodig zal hebben als de kunde, zijn wij van oordeel dat “De Vlaamsche Primitieven” zooveel warme bladzijden bevatten voor het begrip en het aanvoelen van ons artistiek verleden, dat ze in de “Seizoenen”-reeks niet mogen ontbreken.’ En dat men ons toelate daarbij te voegen: hopen wij dat, gelijk met een vollediger kunde en kennis, onze liefde steeds rijper en dieper moge worden. Want het is in de eerste plaats die liefde, die ons de heerlijke bladzijden van Van de Woestijne geschonken heeft. De Zomertentoonstelling, te Brugge in 1902 ingericht, heeft hem de gelegenheid gegeven, uit de meer dan 400 daar samengebrachte werken de ‘Vlaamsche weelde’ te lezen, die voor enkele maanden opgeroepen werd, maar die de schrijver met zijn rijke taal heeft versteend. Deze ‘indrukken’ - want dat zijn zij meer dan een ‘studie’ - waren bestemd voor het tijdschrift ‘De XXe eeuw’. Reeds enkele maanden later verschenen zij, gebundeld, bij den Nederlandschen Boekhandel, te Antwerpen. En het mag ons verheugen, dat thans dezelfde persen ons een nieuwe uitgave bezorgen, die het werk, niet het minst door de aanvullende illustraties, weer in de herinnering van den leek en van den kunsthistoricus zullen wakker roepen. Zooals ‘De Seizoenen’ ons dit essay aanbieden, lijkt het wel dat de heruitgever zich aan een beperkt aantal bladzijden gebonden voelde, en dat hij menigmaal door deze beperking in verlegenheid werd gebracht. Vooral de bladzijden aan Hughe Van der Goes en aan Dieric Bouts gewijd, zijn op storende wijze verkort. Indien wij niet uit de oorspronkelijke uitgave wisten, en uit de ontleding van de overige schilders konden vermoeden, hoe ook die kapittels in uitgekozen zinnen de persoonlijkheid omlijnen, dan zouden wij verbaasd staan tegenover het onvolledig beeld, dat Van de Woestijne schijnt te geven. Die onvolledigheid was, laat het ons toegeven, door den heruitgever misschien niet te vermijden, juist door de gecondenseerde wijze die Van de Woestijne's schrijven in dit jong werk kenmerkt. Maar zou het niet gelukkiger geweest zijn, moesten de (noodzakelijke?) besnoeiingen voorkomen in die bladzijden, waar zij minder hadden geschaad aan de natuurlijke ontplooiing van de aesthetische gedachte? De conceptie van één kunstenaar wordt door Van de Woestijne in een langzamen groei van ideeën verduidelijkt. Dien groei op plotse, niet te verantwoorden wijze te stuiten, had de heruitgever ten allen prijze moeten vermijden. Veel liever zouden wij de gedeelten aan tweederangsschilders, zooals Ysenbrant of Mostaert gewijd, in hun geheel zien wegvallen. Die prijs valt gemakkelijk te betalen voor de eenheid en de volkomenheid in de met liefde geciseleerde beelden van Van der Goes en Bouts. | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
Naast spijtige lacunes in de beschrijvingen, zijn er andere die betrekking hebben op de wetenschappelijke correctheid, en die wij met meer nadruk nog willen aanwijzen, omdat zij niet in betwistbaar smaakoordeel, maar in niet te verdedigen slordigheid hun oorsprong vinden. De korte inleiding tot de uitgave van 1903 - waarin Van de Woestijne zijn werkwijze toelicht - en de belangrijke voetnota's met bronnenmateriaal, hebben wij vergeefs gezocht. Even onverklaarbaar is het, dat, waar de aanduiding bij name, voor menig schilderij te vaag is om zekerheid te geven bij het identificeeren, de nummers van den catalogus, door den schrijver nauwkeurig genoteerd, ontbreken. Het ware zelfs nuttig geweest, door onderzoek in den ‘Catalogue officiel’ van de tentoonstelling van 1902, of in den ‘Catalogue Critique’ van G. Hulin de Loo, de indentiteit van enkele doeken nader toe te lichten. Dit alles niet om droge, archeologische bijzonderheden met schijn van groote geleerdheid op te stapelen, maar om ons toe te laten de aesthetische analysen van den schrijver te volgen en het litteraire beeld in den geest te paren aan de frischheid van de herinnering der oogen. Nog een laatste, bescheiden kritiek op de keuze van één der ondertitels. Deze titels, die niet voorkomen in de uitgave van 1903 en blijkbaar door den heruitgever zijn bijgevoegd, dragen, in het algemeen, bij tot duidelijker overzicht. Maar waar het epitheton ‘Mindere Meesters’ (blz. 66) passend is voor Ysenbrant en Mostaert, en nog kan worden geduld voor den ‘Meester der vrouwelijke halffiguren’ of Mabuse en Van Orley, daar komt het onbegrijpelijk voor, wanneer er sprake is van Hieronymus Bosch en Joachim Patinir. Overigens ware de oplossing gemakkelijk geweest: waarom niet een titeltje meer? (b.v. ‘Schilders in Brabant’ op blz. 82, 2e alinea). De groote aanwinst van de jonge uitgave lijkt ons te zoeken in de illustraties, die, alhoewel bescheiden van aantal en afmeting, zeer goed op de beschrijvingen berekend zijn, en met de meeste zorg werden uitgevoerd. De verwijzingen naar den tekst zijn correct en volledig, maar waarom werd ook dààr geen verwijzing naar de platen gegeven? De platen zijn op zulke wijze tegenover elkaar gesteld, dat een embryonale vergelijkende studie mogelijk wordt.
‘De Vlaamsche Primitieven’ in de hand te geven van alle kunstminnenden in dit land, en in ons taalgebied, is om verschillende redenen een schoone en nuttige taak. Hier wordt de kunstgeschiedenis beoefend langs een van haar edelste zijden, waar zij geen archeologisch graven naar stoffige folianten als haar doel beschouwt, maar waar het objectieve feitenmateriaal wordt benut in den dienst van de hoogere geestelijke waarden, aesthetisch beleven en artistiek begrip, die de schoonste poorten zijn tot de historische vergezichten. Het zijn geen talrijke voorbeelden die wij kunnen aanhalen, wanneer wij het model van Van de Woestijne's essay willen aanwijzen. Het dichtst lijkt het ons te staan bij de opvatting van Fromentin in zijn heerlijke brok literatuur ‘Les maitres d'autrefois’. Ook daar voelt men de hand van den kunstenaar, die, abstraheerend waar de duidelijke vorming van het begrip het verlangt, toch steeds het beeldend vermogen van de kunsthistorische literatuur, als de | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
eerste aesthetische noodzakelijkheid voor oogen houdt. Zoo is ook bij Van de Woestijne de transpositie van schilder tot dichter kunnen doorgevoerd worden, met al de vrijheid die daartoe behoeft, maar ook met gepasten eerbied voor de objectieve waarden van het oorspronkelijk beeld. Het is geen uitbundig lyrisme, waardoor de picturale onaantastbaarheid zou worden opgelost in het schuim van de litteraire verbeelding. Van de Woestijne heeft zoozeer de stemming van de weelderige Boergondische kunst aangevoeld, en haar zoozeer tot jonge levendigheid opgeroepen, dat wij de Madonna's, de portretten en de tafereelen met hun matten glans in onze huiskamer meenen te zien. Beter nog, naast diepe kennis van het verleden heeft het historisch instinct hem toegelaten, de muren van den tijd neer te halen en ons te laten ademen in de atmosfeer van aristocratie en exotisme, waaraan Brugge zich verzadigde. Die werkwijze, schoonheidsbegrip door het levende contact met het schilderachtig woord, verleent dit essay een waarde die blijvend is, ondanks de archeologische dwalingen die door den tijd zijn achterhaald. Niet alle uitspraken zullen wij zonder voorbehoud aanvaarden, maar alle zijn zij merkwaardig door subtiele nuanceering en door persoonlijke, eigene gedachte. De groote nadruk op de beteekenis van Doornik gelegd, ten koste van Gent (blz. 27) moge minder aannemelijk lijken, de samenkoppeling van den Nederlandschen voornaam ‘Rogier’ met de Fransche benaming ‘de la Pasture’ kan bevreemding wekken, en vooral de ontdekking van ‘scepticisme’ ten overstaan van de religie bij H. Bosch (blz. 83) mag ons verbazen, toch zal dat alles niet verminderen de groote waarde van deze bladzijden voor de cultuurhistorische omschrijving van een der rijkste tijdperken van onze kunstgeschiedenis. Wat bovenal een schoone verrassing uitmaakt, is de voorzichtige wijze waarop de termen ‘mystiek’ en ‘mysticisme’ worden aangewend. Van de Woestijne scheen te beseffen, hoezeer de oppervlakkige kunstliefhebber zich blind staart op de stemming van het doode Brugge, dat hij uit eigen bezoeken kent en niet begrijpt de wereldsche gemeenschap, die de kern van het XVe eeuwsche patriciersleven in de groote haven van het Westen vormt. En dit moge ons leeren, hoe verkeerd het is nog langer te spreken van zgn. ‘mystische’, ‘godsdienstige’ of zelfs ‘neo-gothiseerende’ stroomingen, die onder den invloed van Karel Van de Woestijne bij de schilders van Laethem zouden doorgebroken zijn. Laat ons deze beknopte beschouwingen besluiten met den wensch, dat eens een Vlaamsch kunstgeleerde zich zal willen zetten aan een essay, dat zou onderzoeken den invloed van Van de Woestijne's kunsthistorisch proza op de evolutie van de aesthetische gedachte in ons land, en dat zou aantoonen de ontwikkeling van de artistieke opvattingen en van de taal van den dichter, door de vergelijking van dit jonge werk met de latere beschouwingen in ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ en in ‘De Schroeflijn’.
Jan L. BROECKX. | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
Leon - F. Halkin. La technique de l'édition. Conseils aux auteurs pour la préparation de leur copie et la correction des épreuves. (Bruges, Desclée, De Brouwer, 1941, 8o, 40 blz.).Met het uitgeven dezer kernachtige brochure heeft prof. L.-E. Halkin nuttig werk verricht; velen zal ze ten goede komen, in de eerste plaats zijn studenten die geroepen zijn éénmaal zelf te publiceeren. Het handschrift eener wetenschappelijke studie voor den drukker klaarmaken stelt allerlei typografische problemen, waarvan de oplossing volgens vaststaande regels dient doorgevoerd te worden. Slechts al te dikwijls zien wij auteurs er maar niet toe geraken op een systematische wijze de typografische teekens en lettersoorten aan te wenden; op de meest willekeurige manier gebruiken zij hoofdletters of kleine letters, romeinsche of arabische cijfers; zij springen ten onpas met de italiek om, geven op de meest verwarde wijze de afkortingen aan; kortom, zij beseffen niet dàt éénheid in de manier van voorstellen den tekst zooveel aanschouwelijker maakt. Daarom juist wou de schrijver een leiddraad geven, ten einde, door een ensemble van regels de moeilijkheden te beantwoorden, die bij het materieel klaarmaken van een handschrift praktisch kunnen voorkomen. Hoe veelomvattend deze uitstekende leiddraad in al zijn bondigheid is, blijkt al uit den lijst der behandelde punten:
Al deze punten worden zoo kort mogelijk aangeroerd en op enkele plaatsen door een voorbeeld geïllustreerd. Wellicht heeft de bondigheid belet enkele voorbeelden meer te geven; dit ware op zekere plaatsen toch wenschelijk geweest, te meer daar de regels zich richten tot niet- of niet gansch ingewijden. De talrijke besproken gevallen zullen meestal volledige instemming beoogsten; hier en daar is er nochtans een enkel punt waarover meeningsverschil geoorloofd is. Zoo, bij het bibliografisch adres: schrijver wenscht de plaats, waar het boek gedrukt werd, aangegeven te zien in het Fransch. Het | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
schijnt toch verkieslijker een breeder principe te huldigen en deze plaatsnamen te vermelden in de taal waarin het boek geschreven is. Het bibliografisch adres en de collatie worden gewoonlijk in volgende orde aangeduid: plaats, naam van uitgever of drukker, jaartal, aantal boekdeelen, formaat, aantal bladzijden, illustratie. De regels der Commission Royale d'histoire volgend, houdt schrijver er aan plaats en jaartal aan het einde der collatie te zetten. Dit principe werkt eenigszins verwarrend, daar het allergrootste percentage der bibbliografiën, en dit in alle landen, de eerst aangegeven orde volgen. Deze enkele opmerkingen doen niets af aan de degelijkheid dezer studie. De voortreffelijke leiddraad zal er toe bijdragen de éénheid van uitgeven te vergrooten, niet alleen in éénzelfde drukwerk of in het werk van één schrijver, maar het zal de mogelijkheid openen dat een gansche groep van jonge auteurs voortaan dezelfde methodes van uitgeven toepassen: een stap verder in de richting der zoo moeilijk te bereiken normalisatie in zake boekwezen.
Franz SCHAUWERS. |
|