De Gulden Passer. Jaargang 20
(1942)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
De uitgaven van den dienst voor propaganda en toerisme van de stad AntwerpenAntwerpen heeft steeds haar faam van gulle gastvrouw hoog gehouden, ook in tijden van stoffelijken tegenspoed. Wie het breed heeft, laat het breed hangen! Waar dit dan voor het tegenwoordige Antwerpen niet meer in dezelfde mate als vroeger het geval is, verdient het des te meer waardeering dat het mogelijk was het plan van een reeks van schattige propagandaboekjes over Antwerpen en zijne merkwaardigheden op cultureel en toeristisch gebied, in weerwil van de oorlogsomstandigheden, met onverminderden ijver door te zetten. Wie hiervoor te prijzen valt: het Stadsbestuur of de Directeur van den dienst voor propaganda en toerisme, den Heer Frederik Clijmans? Als buiten Antwerpen levend laten we de beantwoording op deze vraag aan ingewijden over, en loven onvoorwaardelijk het initiatief en de uitvoering, die van goeden smaak getuigt en de grootst mogelijke vrijheid binnen het kader van het plan toeliet. Dit laatste, waarop we in fine terugkomen, is wellicht voor den boekenverzamelaar en den recensent een euvel, daar hij niet weet in welke orde deze werkjes te rangschikken vallen en of er niet steeds meer zullen bijkomen. Men duide het ons bijgevolg niet ten kwade, dat we bij de vluchtige bespreking van elk deeltje ons soms in de chronologische volgorde mochten vergissen. Naar den datum te oordeelen kwamen de meer algemeene werkjes over Antwerpen van F. Clijmans en J. DenucéGa naar voetnoot(1) het eerst van de pers. Zij openen op een overzichtelijke en boeiende wijze het perspectief op de Havenstad aan de Schelde, hare merkwaardigheden en hare artistieke en toeristische mogelijkheden. In Antigoon's spiegel vernemen we wat de Schelde voor Antwerpen zooal beteekent op het gebied van de watersport. Twee ervaren, geleerde en prettige gidsen hangen ons door woord, beeld en cijfer een beeld op van een minder bekende zijde van het leven en de genoegens van het watertoerisme op de Schelde. In ‘Antwerpsche Kerken en haar Kunstschatten’Ga naar voetnoot(2) schenkt Clijmans ons, met vermijding van alle dorheid, een inventaris van bekende en minder bekende kunstschatten uit Antwerpen's kerken, natuurlijk zonder aanspraak te maken op volledigheid. Het is hem en den lezer genoeg mijlpalen aan te duiden ter betere situeering van bouwwerken in den tijd en ter waardeering van de voornaamste schilder- en beeldhouwwerken. In ‘Antwerpen, nota's over en beknopte beschrijving van de voornaamste | |
[pagina 154]
| |
bezienswaardigheden’Ga naar voetnoot(1) komen directeur van den propagandadienst en archivaris-conservator opnieuw aan het woord om ons deze maal Antwerpen als kunstcentrum en als wereldhaven te leeren ontdekken. Het is een vriendelijke uitnoodiging na de gewilde beknoptheid van het overzicht der bezienswaardigheden: kerken, musea, patriciërshuizen, enz. op zelfstandigen ontdekkingstocht uit te gaan met de kans een overmoede zijde van Antwerpen's monumentale schoonheid te verkennen. Dit is dan bij wijze van toepassing het geval met het volgende werkje van Clijmans over ‘Poortjes en Mariabeelden in het Oude Antwerpen’Ga naar voetnoot(2). Ten gerieve van sinjoren als van reizende passanten, die wat speeltijd hebben om, buiten de kennismaking van musea, kerken, openbare en particuliere burgerlijke gebouwen, ook iets van de atmosfeer van de oude stad te genieten, in 't bijzonder van de sporen of litteekens van burgerlijken welstand en vroomheid uit vroeger eeuwen. In zijn werkje over ‘De Beurs te Antwerpen’Ga naar voetnoot(3) betreedt de letterkundige Clijmans het terrein van zijn medewerker, den archivaris-conservator en historicus-economist Denucé, doch met veel geluk. De literator bewijst scholing te bezitten en toont uitstekend aan hoe uit de opvatting pand (kloosterpand) zich de beurs als handelsplaats heeft ontwikkeld, hoe uit de nieuwe Beurs van 1531 met hare twee torens en twee uurwerken, na de branden van de 16e en de 19e eeuwen, de tegenwoordige Beurs van den bouwkundige J. Schadde ontstond en de herinnering bewaard heeft aan de 16e-eeuwsche ‘Bursa’. De 24 afbeeldingen geven een treffend beeld van de beteekenis van de beurs voor den Antwerpschen handel en memoreeren enkele figuren, die in het verleden een rol hebben gespeeld in het vertier en de beschaving van den Antwerpschen Mercurius. De reeks wordt blijkbaar voortgezet door een uitgekozen rij nieuwe medewerkers, allen specialisten, bestuurders of secretarissen van Antwerpsche musea of instellingen van cultureelen aard. Zij hebben zich, hoeft het hier aangestipt te worden, uitmuntend van hun taak gekweten en doorgaans de voorkeur gegeven aan het ‘Multum’ boven de ‘Multa’. Prof. CornetteGa naar voetnoot(4) heeft zelfs een krachttoer verricht door binnen amper 90 bladzijden niet enkel een idee te geven van de kunstschatten - schilder- en beeldhouwkunst - aan zijn hoede toevertrouwd in het Koninklijk Museum, maar terzelfdertijd een karakteristiek te schetsen van elke belangrijke periode en van schier elk werk van beteekenis. Vooral de XXe eeuw heeft hij bij den doorsneebezoeker weten te introduceeren op een wijze, die de vooroordeelen | |
[pagina 155]
| |
aangaande sommige hedendaagsche tendenzen subtiel heeft weten te ondervangen, zonder het plan der objectiviteit, dat het zijne is als conservator-historicus, ook maar een duimbreed te verlaten. De drie Uren zijn drie Uren ‘bewondering’ en de illustratie, alleen door reproducties van details, is een vondst, die alle fijnproevers ten zeerste zal bevredigen. De beknopte schets van Dr Herman BoucheryGa naar voetnoot(1) is een kostbare leidraad geworden in den ‘wysheyts winkel van het gansche Nederlant’, zooals de dichteres Anna Roemer Visscher het Plantijnsche Huis aan den Vrijdagmarkt noemde. Aan de zakelijke mededeelingen, o.a. de lijst der, buiten de ingewijden veel te weinig bekende, uitgaven van het Museum, gaat een glashelder betoog over de geniale persoonlijkheid van Christoffel Plantin en van zijn als levend Museum ingerichte ‘woon- en werkstede’ vooraf. Dr Bouchery houdt de traditie van zijn eminente voorgangers: Max Rooses, Jan Denucé, Maurits Sabbe op het voorname peil der aantrekkelijke en gedegen eruditie, die het Plantin-Moretus Museum sedert zijne stichting heeft gekenmerkt. De met veel smaak aangebrachte illustraties vullen het juweeltje van Plantijnsche typografie harmonisch aan. De bijzonder leerrijke inleiding van een volgend deeltjeGa naar voetnoot(2) van Conservator A.J.J. Delen is een welsprekend pleidooi en tevens een zaakrijke verantwoording van de recente stichting van het Antwerpsche Prentenkabinet, eerst op 11 Maart 1939 ingehuldigd. Zooals immers is de fijne styllist, die A. Delen steeds geweest is, hier op zijn best om uit de ruim 30.000 bladen tellende verzameling een gekommenteerde suggestieve keus te doen, die het cultuurinstrument, dat een prentencabinet moet zijn, te doen waardeeren. In de monografie gewijd aan ‘Het Steen’Ga naar voetnoot(3) wordt het palladium van Antwerpen als monument en als historisch museum door Dr Denucé op de hem eigen objectief-wetenschappelijke methode behandeld. Eenmaal centrum van het volks- en strafrechterlijk leven van de Scheldestad werd het tot museum van de meest verscheiden Antwerpsche oudheden ingericht. Van de vroegere stapelplaats van min of meer belangwekkende oudheidkundige voorwerpen werd het onder de verlichte leiding van den tegenwoordigen conservator omgevormd tot een aanschouwelijk politiek-historisch en cultuur-historisch geheel, dat slechts geleidelijk, vooral door een weldoordachte opruiming tot stand zal kunnen komen. Dit museologisch en historisch saneeringswerk is Dr Denucé ten volle toevertrouwd. Antwerpen bezit het oudste der folkloristische Musea van ons land. De huidige conservator, de Heer Leo Verkein, vertelt onsGa naar voetnoot(4) op gemoedelijke manier hoe de gedachte van den stichter van het Folklore-museum, | |
[pagina 156]
| |
dichter Max Elskamp, ontstond en door de Antwerpsche ‘Vereeniging voor Volkskunde’ haar beslag kreeg. Het uitgangspunt is ‘Volkskunst’ geweest, slechts naderhand werd aan systematische wetenschappelijke studie gedacht, hetgeen verklaart dat het Antwerpsch Museum vooral over rijke verzamelingen van decoratief volksgoed beschikt. Er werd overigens naar een bepaald plan, o.a. door Victor de Meyere, verzameld, zoodat de twaalf afdeelingen van het Museum: huis, gezin, ambacht, maatschappelijk leven, bestuur en gerecht, godsdienstig leven, tooverij, wetenschappen, letterkunde, muziek, tooneel en kunst, een echte mijn voor de Volkskunde in 't algemeen vertegenwoordigen. Gedurende jaren was het museum zeer eng behuisd in een lokaal van de Heilig Geeststraat; sedert de inhuldiging in 1935 van een nieuw gebouw in de St-Andriesstraat, waarvan de verzorgde illustratie een idee geeft, voldoet het beter aan zijne bestemming: niet een ‘conservatorium’ in de etymologische beteekenis van het woord, maar een leerschool te zijn voor de kennis van het Antwerpsche en Vlaamsche Volkswezen. Aan het organisatorisch talent van den Hr Verkein moet hier openlijk hulde worden gebracht. Het ‘Stadhuis’Ga naar voetnoot(1), alhoewel geen eigenlijk museum, sluit nochtans logisch bij de rij der museumdeeltjes aan, ofschoon het onder de vaardige pen van stadsarchivaris Dr Floris Prims veel meer is geworden dan een eenvoudig propagandawerkje. Terecht voert het als ondertitel: Geschiedenis en beschrijving, het is inderdaad meer een oorspronkelijke historische monografie dan een gekommenteerd bezoek aan het Stadhuis. Mede door de passend gekozen illustraties leven we het ontstaan, den groei, het verval, den wederopbouw, den bloei mede van een eerbiedwaardig gebouw, waarin het hart klopt van een welvarende, zelfbewuste en kunstzinnige volksgemeenschap. Mocht het voorbeeld van de wordingsgeschiedenis van een belangrijk historisch gebouw als het Stadhuis van Antwerpen voor andere gebouwen, ook in andere Vlaamsche steden, navolging vinden! In het werkje gewijd aan de Antwerpsche AcademieGa naar voetnoot(2) heeft Baron Opsomer, de bestuurder dezer vermaarde inrichting, in onopgesmukte bewoordingen de rol geschetst van het tegenwoordig Academisch onderricht, dat zoo voordeelig afsteekt tegen het vroeger ‘Academisme’. Over dat Academisme wordt met objectief historisch inzicht gehandeld door Clijmans en Wappers, die ons inlichten over de omstandigheden van de stichting (in 1663), over den stichter David Teniers den Jonge, over de lotgevallen van de Academie in de XVIIIe en XIXe eeuwen, ten slotte over het gebouw zelf, het voormalig Minderbroedersklooster van Antwerpen. Daarop volgen een lijst van directeurs en oud-leerlingen, gaande van Herreyns tot Opsomer en een beknopte geschiedenis van het Hooger Nationaal Instituut voor Schoone Kunsten en zijne beteekenis. Met genoegen doorbladert men de illustratie, die ons een kijk vergunt op de interessante en veelbelovende prestaties van sommige | |
[pagina 157]
| |
talentvolle leerlingen van het Instituut uit den laatsten tijd. Dr CorbetGa naar voetnoot(1), beheerder-secretaris van het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium, heeft eveneens zijn taak van propagandist op een oorspronkelijke wijze opgevat. In drie substantieele hoofdstukken heeft hij samengeperst wat er zooal te zeggen valt over het milieu: het gebouw, de ziel: de instelling of het artistiek-pedagogisch ideaal van Peter Benoit, ten slotte de Inlichtingen: een leidraad voor toekomstige studenten aan het Vlaamsch Conservatorium. Hulde verdient de schrijver, die met geestdrift, die evenwel de perken van de zakelijkheid niet verlaat, zijn taak van commentator op voorbeeldige wijze heeft opgevat. Antwerpen is terecht fier op zijne instellingen van onderwijs: Academie, Conservatorium, zijne Scholen in 't algemeen, het mag niet minder fier zijn op zijne volksbibliothekenGa naar voetnoot(2). Op dit gebied werd hoogst verdienstelijk cultuurwerk verricht, dat, gezien de betrekkelijk geringe financieele middelen, onbeperkte bewondering verdient. De Hr. Van den Berghe als een volmaakt regisseur leidt ons, met nu en dan een tikje humor, binnen in het ingewikkelde bedrijf, dat hij met voorliefde het laboratorium noemt. Zijn ‘cijfermuziek’ met en zonder kommentaar wordt vergezeld van een stel hoogst suggestieve plaatjes, die alle facetten van dat nuttig en volksveredelend organisme, dat men Volksbibliotheek noemt, belichten. We sluiten ons volkomen aan bij het besluit en den wensch van den Hr. Van den Berghe, nl. dat een model-instelling als de Volksboekerij verdient over een model-gebouw, dat in evenredigheid is met het belang van de Volkscultuur, te kunnen beschikken. Maar reeds vraagt het deeltje over den Koninklijken Nederlandschen SchouwburgGa naar voetnoot(3) onze aandacht. Lode Monteyne, de beslagen tooneelcriticus, was ongetwijfeld de aangewezen man om de geschiedenis, den groei, den opgang te verhalen van den K.N.S. van Antwerpen. Zijne ongewone belezenheid, zijn tooneeldocumentatie, zijn tooneelervaring en zijn vermogen het cultuurleven van den modernen tijd en van de markante figuren, die er een rol in spelen, met een synthetischen blik te overschouwen, hebben van zijn essay een lezenswaardig brok Antwerpsch-Vlaamsche geschiedenis gemaakt, dat al even representatief mag heeten als het gezelschap, bijna een nationale instelling, waarvan hij de historisch en meteen de panegyriek heeft neergeschreven. Evenals de K.N.S. is de Koninklijke Vlaamsche OperaGa naar voetnoot(4) met de vlaamsche cultuur- en kunstbeweging te Antwerpen vergroeid. De Opera was op bepaalde momenten de inzet van den Vlaamschen strijd, zoodat haar lijdensgeschiedenis ons niet al te zeer hoeft te verrassen. Victor Resseler heeft uitstekend den dampkring van strijd en opoffering van een groepje overtuigde kunstenaars en kunstliefhebbers doen aanvoelen, zoodat deze | |
[pagina 158]
| |
lijdensgeschiedenis, die uit één opeenvolging van krisissen schijnt te bestaan, ten langen leste een glorierijke geschiedenis wordt. Evenals de K.N.S. heeft de K.V.O. in Vlaanderen pionierswerk voltrokken, zij hebben recht op de dankbaarheid niet alleen van het Antwerpsche, maar van gansch het Vlaamsche Volk. Hiermede is mijn taak van recensent, dat in het onderhavig geval bijna synoniem werd met lofredenaar, afgeloopen. Aan een propagandaboekje mag men immers niet de eischen stellen van een boek bestemd voor geleerden of voor bibliophielen. Als propagandaboekjes zijn ze ongetwijfeld zeer efficient: degelijk van inhoud en keurig van vorm, ze maken op den onvooringenomen toerist beslist een modernen indruk. Een straffe eenvormige leiding had misschien kunnen bijdragen tot het aanwenden van éénzelfde boekformaat en het gebruik van éénzelfde sierlijke type-letter. Om mij onbekend gebleven redenen heeft men verscheidenheid verkozen boven éénvormigheid, wellicht om, Boileau's welgemeende raad indachtig: ‘l'ennui naquit de l'uniformité’, eentonigheid te vermijden. Indien zulks werkelijk het geval mocht zijn, dan moet getuigd worden dat men daarin volkomen is geslaagd: de uitgaven van den Dienst voor propaganda en toerisme van de stad Antwerpen zijn geen serie-werk, ze zijn kunstwerk met een individueel stempel en waardig van de prachtlievende gastvrouw aan de Schelde.
Gent Prof. Dr Paul de Keyser.
De tekst van voorgaande bespreking was reeds gezet, toen ons de navolgende aanvulling bereikte:
De vrees, die ik in mijn vorige recensie uitsprak, heeft zich verwezenlijkt: uit den hoorn des overvloeds van het Comité der Antwerpsche Propagandaweken kwamen onverwachts nog een 6-tal propagandaboekjes ter bespreking op mijn werktafel terecht. Van den Hr. Am. Dermul twee plaquettes: De Antwerpsche StadsbibliotheekGa naar voetnoot(1) en Het ScheepvaartmuseumGa naar voetnoot(2), die de vorige deeltjes, gewijd aan Antwerpsche boekerij en musea, zoowel naar inhoud als vorm evenaren. De Antwerpsche Stadsbibliotheek is niet enkel de oudste gemeentelijke instelling van dat soort, maar tegenwoordig, na de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, de rijkste en modernst georganiseerde openbare bibliotheek van België. De Hr. Dermul schetst ons op de hem eigen aantrekkelijke wijze de belangwekkende en wisselvallige geschiedenis van het tegenwoordig gebouw: de voormalige Sodaliteit, en van het boekenfonds. Hij neemt de gelegenheid waar eenige verdienstelijke figuren van verleden en heden te memoreeren door een beknopte samenvatting van hunne bijzondere verdiensten ten opzichte van | |
[pagina 159]
| |
het zoo belangrijk cultureel centrum dat de Stadsbibliotheek voor de Scheldestad vertegenwoordigt. Enkele geslaagde foto's van het gebouw en van de conservators luisteren de geschiedenis van de Stadsbibliotheek op. Eveneens op museumgebied is de Hr. Dermul goed thuis. Ten bewijze het deeltje, dat hij besteedde aan de beschrijving van het Scheepvaartmuseum. Het Scheepvaartmuseum, droomland van den rechtgeaarden Sinjoor, die immers als kind reeds van op het Scheldeterras en de kaaien vertrouwd is geworden met scheepvaart en waterplas, is vooral te danken aan het initiatief van een Antwerpsche reeder van den ouden stempel, den Hr. Emiel Beuckeleers-Donche. De Hr. Dermul verhaalt ons als bloedgetuige van geboorte en groei van de verzameling, hare verhuizingen naar Handelschool en Nijverheidschool, hare huidige samenstelling, hare beteekenis voor een zooniet druk zeevarend, dan toch zeewaardig volk als het onze, hare schitterende toekomst in het verbouwde Hessenhuis, waar ze met een Afdeeling Volkenkunde onder één dak zal komen. Er is te Antwerpen sedert de laatste jaren een krachtige en organiseerende werking van het Museumwezen aan den gang. Mannen als de Hr. Dermul en de Hr. Denucé zijn niet vreemd aan de stuwkracht en de vaart die deze verblijdende reorganisatie kenmerkt. Van Dr Prof. Jan Denucé kwam, na zijn: ‘Het Steen’ nog het aanvullend deeltje ‘Het Vleeschhuis’Ga naar voetnoot(1) binnen. Het Vleeschhuis, een der schoonste architectonische bezienswaardigheden van Oud-Antwerpen, het hoogste en wellicht het best gerestaureerde ambachtshuis van het gemeentelijk tijdperk, is tevens een der rijkste musea voor Sierkunsten van het land. Het is alleen maar jammer dat er te veel merkwaardigs binnen de muren van het gebouw werd opgestapeld, want zooals de conservator Denucé het zelf zegt: het Vleeschhuis is een opeenhoping van musea. Verdeeld over verschillende gebouwen zou de kern: de Antwerpsche interieur-kunst uit vroeger eeuwen, meer bepaald de XVIe en XVIIe eeuwen, zeker aan beteekenis winnen. Plannen tot zulk een oordeelkundige scheiding van antieke, nationale en exotische beeld- en sierkunst bestaan. Alleen de oorlogsomstandigheden beletten een onmiddellijke uitvoering. Ook dit deeltje schenkt als de vorige een keur van treffende illustraties. Een boekje, dat alle intellectueele werkers van Antwerpen en daarbuiten met blijdschap heeft vervuld is ongetwijfeld ‘Het Antwerpsche Stadsarchief’Ga naar voetnoot(2) van Floris Prims en Michel Verbeeck. Naar loffelijke gewoonte is de uiteenzetting van den schrijver der ‘Antwerpensia’ bijzonder leerrijk. Vraagstukken zooals: Hoe ontstond het Antwerpsch archief? Hoe werd het geordend? Wat ontbreekt er? zijn zelfs voor ingewijden nuttig. Het nieuwe werkje van den hr. Prims is een onontbeerlijke gids voor de beginnelingen in het vak en een leidraad voor de Antwerpsche liefhebbers van oude en moderne geschiedenis. Het moderne archief of de registratuur met zijn prach- | |
[pagina 160]
| |
tige collectie plans, stads- en reedezichten wordt op overzichtelijke en zakelijke wijze beschreven door den hr. Verbeeck. Beide auteurs hebben gezorgd voor een reeks realia in verband met het archiefwezen: zegels, charters, miniaturen, handteekeningen, zeldzame akten, proclamaties, enz. Een welversneden pen onder de tegenwoordige Antwerpsche conservatoren is de Hr. Ger. Schmook, die reeds zoo menig goed overwogen en dito uitgesponnen essay over het boek en het boekwezen op zijn actief heeft. In ‘Het Museum van de Vlaamsche Letterkunde’Ga naar voetnoot(1) geeft hij opnieuw een staaltje van zijn sprankelend vernuft. Het deeltje dat hij voor zijn rekening nam, is dan ook geen gids in de gewone beteekenis van het woord, het is een pleidooi pro domo, dat op zeer pittige wijze het bestaan en de doeleinden van een zelfstandig en algemeen museum van de Vlaamsche letterkunde als levend ‘documentair’ museum bij een eventueel vooringenomen publiek zoekt te rechtvaardigen. Een conservator van een gedroomd letterkundig museum moet heel wat kwaliteiten bezitten: doorzettingsvermogen, talent voor organisatie en etalagie, historisch inzicht, goeden smaak, strijdlust, humor, enz. Ger. Schmook heeft bewezen dat hij die uitzonderlijke gaven in zijn persoon vereenigt en bijgevolg ‘the right man in the right place’ is. Onder zijn leiding komt er gewis leven in het Nationaal Museum van onze Vlaamsche herwording! Het laatste boekje, dat mij bereikte, is evenzeer een hulde aan een markante Antwerpsche persoonlijkheid als aan de beschrijving van het Botanisch Museum van Antwerpen. Het heet: ‘Levensschets van Dr H. van Heurck en Overzicht van zijn verzamelingen’Ga naar voetnoot(2). Dr Van Heurck is immers de stichter van het Botanisch Museum en een geleerde van formaat op het gebied van de diatomeeën en van den Instrumentenleer, o.a. van den Microscoop. Prof. E.J.B. Verheyen, die de ‘Levensschets’ schreef, plaatst Van Heurck op één lijn met den beroemden Prof. Dr E. Abbe, den wetenschappelijken bezieler van de Zeiss-werken te Jena. Met een buitengewone pracht werd het overzicht van Prof. Verheyen geïllustreerd, meestal naar verschillende kunstdrukken van Dodoens, Lobel, Clusius uit de Plantijnsche officina, die zich in de Bibliotheek van het Botanisch Museum bevinden. Het werkje werd trouwens uitgegeven met den steun van het Dr Van Heurck-fonds. Laat mij tenslotte toe deze ‘recensie met een verlengstuk’ over een harten geestversterkende onderneming van het Antwerpsch gemeentebestuur te beëindigen met een wensch: moge het royale voorbeeld van de Koningin der Schelde gevolgd worden door andere zustersteden van het Vlaamsche land, onze faam van kunstlievend volk ten bate!
Gent P.D.K. |
|