De Gulden Passer. Jaargang 19
(1941)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog Christoffel Plantin's houding op godsdienstig gebiedIn den vorigen jaargang van ‘De Gulden Passer’Ga naar voetnoot(1) hebben wij de gelegenheid gehad, naar aanleiding van het verschijnen van Dr. M. Schneider's studie, De voorgeschiedenis van de ‘Algemeene Landsdrukkerij’, Plantin's houding op godsdienstig en politiek gebied critisch te onderzoeken. Dr. Schneider beschouwt Plantin als een schaamteloos opportunist, die, het oog slechts gericht op den bloei van zijn bedrijf, er niet voor terugdeinsde te schipperen en te laveeren, vriend en vijand van zijn geloof ter wille te zijn, en zelfs, waar dit noodig bleek, zijn overtuiging op te offeren en zijn geweten het stilzwijgen op te leggen. Een grondig onderzoek van 's drukkers briefwisseling bracht ons tot de overtuiging dat Plantin ten onrechte van dergelijke laaghartigheid wordt beschuldigd. Wel is waar stelde hij zich, naar gelang van de omstandigheden, ten dienste van Spanje of van de nationale partij, was hij genoodzaakt, voor den bloei en het behoud van zijn drukkerij, waaraan hij met hart en ziel was gehecht, tot minder kiesche middelen en weinig sympathieke gedragingen zijn toevlucht te nemen. Maar wij hebben gepoogd aan te toonen dat hij zijn overtuiging niet heeft verloochend, dat zijn houding beantwoordde aan wat hij in geweten voor het goede hield. | |
[pagina 288]
| |
Van zuiver geloofsstandpunt uit beschouwd, was en bleef hij Roomsch-Katholiek; maar hij was bovenal een vurig voorstander van de verdraagzaamheid en van den godsdienstvrede: elkeen kende hij het recht toe zich vrij een eigen meening te vormen en deze te verkondigen, maar hij meende ook zelf het recht te hebben vrij om te gaan met andersdenkenden, wier overtuiging hij het zich tot plicht rekende te eerbiedigen. In de laatst verschenen aflevering van het tijdschrift ‘Het Boek’Ga naar voetnoot(2), heeft Mr H. de la Fontaine Verwey, Conservator der Universiteitsbibliotheek te Groningen, eveneens naar aanleiding van Dr. Schneider's studie, een artikel gewijd aan Silvius en Plantijn, waarin hij ook ‘de vraag, of hij [Plantin] in handel en wandel zijn eigen overtuiging getrouw is gebleven’ bespreekt. Het antwoord op deze vraag komt in groote lijnen overeen met het besluit van ons eigen onderzoek, zooals moge blijken uit enkele uittreksels uit 's Schrijvers betoog: ‘Wie wil trachten zich rekenschap te geven van de geestelijke gehalte van een man als Plantijn, zal goed doen zijn oordeel niet uitsluitend te richten naar de houding van den drukker tegenover de wereldlijke en geestelijke autoriteiten..., maar zal moeten doordringen tot de kern van zijn wezen, tot zijn godsdienstig gemoedsbestaan’ (p. 123). ‘Plantijn behoorde tot de groote groep der spiritualisten, waartoe niet alleen geestdrijvers als Hendrik Niclaes, maar ook klare koppen als Coornhert gerekend moeten worden, die men als de voorloopers van het vrijzinnig protestantisme kan beschouwen. “Van het standpunt [aldus Prof. Dr. Bruno Becker, door S. geciteerd] der zestiende eeuwers waren het echter ketters, want voor hun geloovige tijdgenooten, Protestanten zoowel als Katholieken, stond boven alles het gezag van de uiterlijke kerk”... Wij kennen hem als een man van singuliere gaven, als een rusteloos werker, die, men moge hem dan met Pirenne een “kapitalistisch genie” noemen, nimmer gedreven werd door de zucht naar geldelijk gewin, maar die het als zijn roeping beschouwde om nuttige kennis te verbreiden... Om deze roeping te kunnen vervullen met het uitgebreide en uiterst speculatieve bedrijf, dat hij door eigen energie had opgebouwd, was hij nu eenmaal afhankelijk van de wisselende gunst van wereldlijke en kerkelijke overheden. Dat hij daarbij meer dan eens moest transigeeren met zijn geweten, is een pijnlijke zaak, maar daarbij moet steeds bedacht worden, dat Plantijn nimmer een karakterloos opportunist was, maar een innig godsdienstig man, die leefde in den kring van kleine, mystiek getinte secten, wien de persoonlijke geloofservaring alles en het kerkelijk gezag niets was. Dat Plantijn in zijn hart over het wereldlijk gezag een dergelijke opvatting koesterde, komt ons niet onwaarschijnlijk voor.’ (p. 124 sq.).
Herman F. Bouchery. |
|