De Gulden Passer. Jaargang 19
(1941)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
BoekbesprekingVijf Eeuwen Boek in Nederland (Haarlem, Uitgeverij ‘De Librije’, 1940. 322 pp., geïll.)Ter gelegenheid van het Gutenbergjaar uitgegeven, wil ‘Vijf Eeuwen Boek’ ‘den lezer een overzicht geven welke veranderingen het boek in Nederland, sedert de uitvinding der boekdrukkunst, zoowel wat inhoud als uitvoering, in al zijn onderdeelen, betreft, heeft ondergaan... Deskundigen werden uitgenoodigd om zoowel de wordingsgeschiedenis als de maatschappelijke beteekenis van het boek in de lage landen te beschrijven’, aldus J. Diederich, de samensteller van het werk, in het Voorbericht. Een verzamelwerk dus, en, zooals meestal bij dergelijke samenwerking van verschillende auteurs, een onevenwichtig boek. In de inleiding, getiteld ‘Her Boek’, belicht Dr. J.D. Bierens de Haan de beteekenis van ‘het letterkundig boek: het boek van den dichter, romancier, novellist, historicus, essayist, wijsgeer’. Een zeer lezenswaardig stuk, waarin wij deze beschouwing aanstippen: ‘De werking van het Boek is niet verstrooiing, doch inleiding. Verstrooid worden wij door de krant; verstrooiing is divergeerend;... Inleiding is koncentratie binnenwaarts; de beelden die uit het boek tot ons komen wijzen naar binnen... Het gedicht [is] een getuigenis, een inleiding, een gesproken woord uit de dichterziel tot de ziel van den lezer. Een boek dat aan de werkelijkheid zin geeft, of den zin der werkelijkheid onthult. Het boek is een kultuur-monument’. Ongetwijfeld. Maar het is ook goed er bij wijlen aan te denken dat vijf eeuwen lang millioenen vellen werden bedrukt met dingen die niet eens den naam verstrooiing waardig zijn. Of de toekomst in dit opzicht bemoedigende vooruitzichten biedt? Het eerste deel (p. 23-121) draagt den vagen titel ‘Boek en Mensch’. Dr. A.C.J. De Vrankrijker geeft hierin een bondig overzicht van de ontwikkeling der boekdrukkunst in de Nederlanden, en knoopt daaraan allerlei beschouwingen van zeer verscheiden aard vast. Treffend schetst hij de cultuurhistorische beteekenis van het manuscript in tegenstelling met het gedrukte boek: ‘Het geschreven boek ging in copieën en afschriften van copieën rond en verspreidde zich langzaam... (De daarin neergelegde ideeën) bleven zooals zij waren... want een handschrift beleeft geen verbeterde edities... Daardoor kreeg de tijd der manuscripten die sterke neiging tot het statische, de trage vooruitgang, maar ook de gelegenheid om een gedachte door breede lagen te laten heensijpelen en de kans te geven allen | |
[pagina 158]
| |
te bereiken, zoodat zonder schokken in verloop van tijd over de geheele maatschappij het peil der cultuur rees; en ook de geleerde wereld was in staat de vorderingen over de heele linie bij te houden, het gansche terrein te overzien en op den gemeenschappelijken basis - het geloof - in volkomen overeenstemming verder te bouwen zonder gevaar voor onevenwichtigheden’. ‘Daarom hangt in die eeuwen een spheer van harmonieuze samenwerking en bezitten zij een eigen stijl’ (p. 29 sqq.). Het gedrukte boek daarentegen maakte snelle verspreiding der gedachten mogelijk, en verwekte aldus gisting en verdeeldheid (p. 41). Schrijver geeft bondig enkele inlichtingen over het probleem Coster-Gutenberg, de blokboeken, de oudste drukken in Nederland, het ontstaan van den boekhandel, en de verdere ontwikkeling van het bedrijf tot in de XXe eeuw. Daarbij komen o.m. ter sprake de aard der werken gedrukt in de XVIe eeuw (volkstaal, Latijn, populaire godsdienstige literatuur) (p. 46 sqq.), het politieke strijdschrift in Noord-Nederland (p. 62), sluwe handelsknepen (p. 63), verheven en populaire letterkunde in de XVIIe eeuw (p. 74 sqq.), bewerking van vreemde literaturen en overwegende Fransche invloed in de XVIIIe eeuw (p. 80 sqq.). Bijzonder belangwekkend zijn de bladzijden (64-74) gewijd aan de persvrijheid en de censuur op het eind van de XVIe en in de XVIIe eeuw in Noord-Nederland. In zijn geheel beschouwd, een interessante mozaïek van wetenswaardigheden; het komt ons voor dat dit opstel veel zou gewonnen hebben bij een logischer en systematischer uiteenzettingGa naar voetnoot(1). In deel II (p. 123-193), ‘Boek, Handwerk en Machine’, schetst L. Ronner op zijn beurt een vluchtig, deze maal internationaal overzicht van de geschiedenis der boekdrukkunst, behandelt daarna de evolutie van de techniek, en voegt daar ten slotte enkele beschouwingen aan toe over de sociale toestanden in het drukkersbedrijf en over de wijzigingen die het boek onderging van esthetisch standpunt uit beschouwd. Het is het zwakste deel van heel het werk; men voelt zeer goed dat de schrijver volkomen op de hoogte is van de moderne techniek, maar dat hij, waar hij over vroeger eeuwen spreekt, een hem vreemd gebied betreedt: zijn uiteenzetting is verward, onvolledig en soms onjuistGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 159]
| |
Het derde deel (p. 197-240), ‘Boek en Band’, van de hand van F.L. Van der Bom, bevat heel wat belangwekkende gegevens betreffende de geschiedenis van de boekbinderskunst, ook buiten Nederland, maar het is weinig overzichtelijk, met details overladen, en laat niet duidelijk genoeg de groote lijnen der ontwikkeling uitkomen. Bij het lezen van een dergelijke bijdrage - de schrijver zelf zal zich daarvan ongetwijfeld ook rekenschap hebben gegeven - doet de behoefte aan een degelijke, synthetisch opgevatte geschiedenis van den Nederlandschen boekband zich sterk gevoelen: hier valt werkelijk ‘in een leemte te voorzien’. Het verdienstelijkste deel van het werk is het vierde (p. 241-286), waarin C. Pels handelt over ‘Boek en Papier’. Eerst een korte historische inleiding over de uitvinding van het papier, de verspreiding ervan in Europa (met enkele interessante beschouwingen over den strijd papier-perkament), en de ontwikkeling der papierfabricage in de Nederlanden. Daarop volgt een bondige, maar niettemin volledige uiteenzetting over de techniek der papiervervaardiging: het papierscheppen in de XVIIe eeuw, de eerste ‘mechanique papierfabrijken’ in de eerste helft der XIXe eeuw, het zoeken naar nieuwe grondstoffen in de XVIIIe en XIXe eeuw, en de moderne groote papierfabrieken. Dit bijzonder belangwekkend, synthetisch overzicht besluit met enkele inlichtingen over de verschillende papiersoorten en een toelichting - gedrukt op hand-geschept Oud-Hollandsch - betreffende het watermerk. In deel V (p. 287-304), ‘Boek en Bibliotheek’, bespreekt Dr. F. Kossmann, na enkele historische gegevens te hebben medegedeeld, de inrichting van belangrijke bibliotheken in Nederland. Tot besluit enkele ‘Gedachten over het Boek’, verzen en volzinnen, die, dank zij de medewerking der lettergieterij ‘Amsterdam’, in dertien | |
[pagina 160]
| |
verschillende moderne lettertypen werden gezet, en bibliographische aanteekeningen, die zeer onvolledig, niet oordeelkundig verzameld en op weinig practische wijze geschikt zijnGa naar voetnoot(3). Het boek is overvloedig en degelijk geïllustreerd. Jammer genoeg verliezen de meeste afbeeldingen - b.v. deze van oude prenten - veel van hun waarde, omdat in de meeste gevallen niet wordt aangegeven aan welk werk zij werden ontleend, door wie zij werden geteekend en gegraveerd, vaak niet eens wat zij voorstellenGa naar voetnoot(4). Bovendien komen er verschillende verkeerde onderschriften voorGa naar voetnoot(5). Het is te betreuren dat aan dit overigens keurige boek in dit opzicht niet meer zorg werd besteed.
Herman F. Bouchery | |
[pagina 161]
| |
A. Gielens: Het Beclach van Antwerpen (1585). Antwerpen [1941], 18 blz., 16 × 24 ½.‘Het Beclach van Antwerpen’ is de titel van een pamflet, een hekeldicht, te Antwerpen in 1585 bij Mattheus de Rische gedrukt. Het over zeven bladzijden loopend opstel van Dr. Alfons Gielens, konservator-archivaris van het Staatsarchief der provincie Antwerpen, licht Het Beclach objektief toe, ‘Het Beclach van Antwerpen, beclaghende het quaet gouvernement dat sy tot noch toe gheleden heeft, door haer licht ghelooven, waer inne wort verhaelt al den handel die buyten en binnen haer geschiet is, tot waerschouwinghe dat elck hem wachte voor alle gheesten soo licht te ghelooven’. Toch vermag de commentaar ons levendig de geweldige periode te suggereeren die o.m. omsluit: de krijgssuccessen van Parma, alle groote Vlaamsche steden benouwend; Alençons dood; den moord op Oranje; de belegering van Antwerpen en inzonderheid de beroeringen binnen deze stad; de brug over de Schelde en de brandschepen; de overgave van Antwerpen. Dr. Gielens laat op zijn beschouwingen een facsimile volgen van de Rische's drukje. De weergave van het titelblad is vrij vlekkerig; in mindere mate geldt dit ook voor de eerste vier strofen, hetgeen de lezing van dezen 16e eeuwschen druk niet bevordert. Wij vermoeden dat Dr. Gielens voor het clicheeren niet heeft kunnen beschikken over een goede fotografische weergave; zich, spijtig, heeft moeten tevreden stellen met een grove foto-kopie naar het exemplaar van de Antwerpsche Stadsbibliotheek. De omvangrijke verzameling kleinere schriften over de Nederlandsche Beroerten der 16e eeuw werd hier met een belangwekkend nummer vermeerderd. Ed. Van Hemel | |
H. Duyvewaardt: Het Versieren der Boeksneden (Hoorn, Edecea, 1940. 8o. 40 pp. Prijs hfl. fl. 0,75).Aan een handleiding in Het Versieren der Boeksneden heeft H. Duyvewaardt, leeraar aan de School voor grafische Vakken te Utrecht, 40 bladzijden besteed (in-8o, uitg. Edecea, Hoorn, 1940). De boekbinder krijgt hier, over een onderdeel van zijn vak, ruim zoo uitvoerige aanduidingen als hij er vindt in klassieke Fransche, Engelsche, Duitsche technische leerboeken, die het heele veld van het ambacht bestrijken. Het versieren der boeksneden... Zijn er dan nog bibliofielen, die versierde sneden verlangen andere dan ‘kop verguld’? Zijn er, die ontsnappen aan de mode, aan het snobisme, aan het fanatisme van de ongerepte, de ruige voor- en ondersneden? - Een reactie was die mode, inderdaad, op het roekeloos kerven in royaal breede marges, op het ontschikken van verhouding tusschen bladspiegel en formaat, op het ongenadig, het gevoelloos, het dwaze weg- | |
[pagina 162]
| |
snijden van die verrukkelijk dik-en-dun uitgeloopen, gekartelde randjes aan geschept papier, - een reactie op de jammerlijke praktijken van eigenwijze boekbinders, op de onverschilligheid van sommige ‘bibliofielen’,... op, ten slotte, uitzonderingen. Een nieuwe betuiging van gemakzucht verving de vorige; het bevel werd, ineens en voor altijd: kop vergulden, tegen 't stof, en van de beide andere sneden àfblijven. - Of de bedrukte, gevouwen vellen nu ook langere en kortere, breedere en smallere bladen uitmaken, of het boek uit al of niet geschept papier bestaat en er dus aan vele bladen een smakelijk zelfkantje zit dat gedeeltelijk wèl moet gespaard worden, ofwel enkel de onzuiver-rechte rand gelaten bij het opensnijden, - afblijven, zegt de mode. En of het u lastig ware, in een boek met erg oneffen snede teksten op te zoeken en of de zoo dweepzuchtig want zonder onderscheid gerespecteerde randen van met het vouwbeen opengewerkte bladen onder de behandeling gaan uitpluizen en er wat onfrisch gaan uitzien, - om het even... Als een aansporing om terug te keeren tot traditioneele, tot logische opvattingen kan men dus begroeten een tractaat over Het Versieren der Boeksneden - en mogen, behalve boekbinders, ook bibliofielen het lezen en belust geraken op de ‘verfsnede’ en de ‘goudsnede’ - de gekleurde, de vergulde snede -, op de versierde - geciseleerde, gestempelde, gemarmerde, beschilderde - goudsnede en op al die raffinementen waardoor het schoone boek verkrijgt, naar de Schrijver betoogt (bl. 5), meer eenheid tusschen band en boekblok, grooter aantrekkelijkheid en tevens bescherming tegen licht en stof. Ofschoon er zijn, onder al de fantazie-boeksneden van weleer, enkele die misschien beter vergeten bleven. De snede te beschilderen zóo dat het boek er gaat uitzien als een schijf marmer, wat heeft het voor zin? Een landschapje of een embleempje te voorschijn te tooveren onder de vergulde snede, welk bibliofiel, die om dergelijk kunstje nog iets geeft? Douglas Cockerell meende: ‘edges are best left undecorated, except for plain gold or colour’; en later getuigde Paul Kersten: ‘Ich habe Hunderte von englischen und französischen modernen künstlerischen Ganzlederbänden in der Hand gehabt, nicht ein einziger war mit verziertem Schnitt versehen’ - hij bedoelde: verguld en tevens geciseleerd of beschilderd; want vergulden zal men, volgens beide meesters, de sneden alle drie. Laat het dan zelden gebeuren, dat de boekbinder sneden te versieren heeft, een leiddraad bij het karweitje vindt hij ten minste in het boekje van Duyvewaardt. En dat het toch wel eens zal voorkomen zei Kersten verder ook, en had Douglas Cockerell zelf metterdaad aangetoond: ik herinner mij zoo duidelijk dit juweel van een bandje, afgebeeld pl. VII in zijn Bookbinding, and the Care of Books (model voor verder uitgesponnen vakboeken geworden maar onovertroffen als duidelijk, stipt, sober en... gemoedelijk ‘text-book for bookbinders and librarians’!) De drie sneden van dit bandje (het bevatte Alfred Tennyson's Ballads and other Poems, 1880,) waren wel degelijk door Cockerell versierd - verguld, geciseleerd en gekleurd - met een patroon ontleend aan het loover-en-kersen-motief van de bandvlakken; het was een van de vele kostbaarheden in de Tentoonstelling van het Moderne | |
[pagina 163]
| |
Boek gehouden in het Museum Plantin-Moretus, in 1904 (zie den Catalogus, nr 814; een reproductie ook, blz. 269, in Emmanuel de Bom's opstel, aan de Tentoonstelling gewijd, in Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, II, 1904, 239-275); het onvolprezen kleine meesterwerk ging te niet in den brand van de wereldtentoonstelling te Brussel, in 1910. De schrijver van Het Versieren der Boeksneden heeft zich, wat het vergulden betreft, gesteld op het standpunt van een der beide uitersten, waarover Douglas Cockerell het nog had in 1914: sommigen verlangen dat het boek onbesneden blijve, anderen dat de sneden het uitzicht hebben van platen gepolijst goud. Dit laatste kan eerst bereikt worden nadat vóor- en staartzijden zóó verre zijn ingekort tot ook de kortste bladen onder het mes zijn geweest, tot de ‘proofs’, de ‘témoins’, de oorspronkelijke randjes van deze bladen zijn weggevallen, terwijl het bestaan daarvan juist getuigt dat het formaat niet onrechtmatig heeft geleden, niet werd verminkt. Zou men, bij zoo verre gedreven spedaliseering als het handboekje van H. Duyvewaardt beoogt, niet een onderricht in het vergulden op de besnoeide snede willen vinden? Een oude praktijk is dit niet; ze is juist ontstaan uit de neiging om de marges van het schoone boek zoo goed als onverkort te laten; en nu de katernen, ja de bladen, hebben ze scheprandjes al of niet, één voor één aan de snede zichtbaar en onderscheiden werden, om het hooger of dieper liggen ervan niet als een slordigheid te laten voorkomen maar te gebruiken voor het fraaie spel en het leven van haarfijne gouden bladsneetjes of zelfs eindjes daarvan, die loopen tusschen even er doorheen schemerende witte randjes. Het is de eenige geldige verontschuldiging voor het niet gelijksnijden; en dat het een tijd- en geduldroovend werkje is kan, bij den toch versierden band, veeleer welkom heeten. Het Versieren der Boeksneden sluit met een verhandeling over het bladgoud en hoe het geslagen wordt. Prosper Verheyden | |
Otto Clemen: Des Johann Arnold aus Marktbergel Ecomion Chalcographiae (Mainz, Gutenberg-Gesellschaft, Kleiner Druck Nr 35, 1940).Des Johann Arnold aus Marktbergel Encomion chalcographiae, Mainz 1540, is een fac-simile-heruitgave van de Gutenberg-Gesellschaft, als ‘Kleiner Druck Nr. 35’ verschenen te Mainz, in 1940, met een inleiding en een Duitsche vertaling van Prof. Dr. Otto Clemen. Arnold, die aan de Universiteit te Leipzig studeerde, was vijftien jaar lang werkzaam in een drukkerij, eerst als corrector of als wetenschappelijk leider bij Melchior Lotther den Oude te Leipzig, later bij Franz Beham te Mainz, waar zijn werkje verscheen in 1541. In een opdracht aan Albrecht, kardinaal-aartsbisschop van Mainz, verhaalt hij hoe hij er toe kwam zijn gedicht te schrijven: hij las bij Trithemius den lof van de boekdrukkunst en van Gutenberg en zijne beide medewerkers; hij zag te Mainz het oude arbeids- | |
[pagina 164]
| |
gerief van het drietal en ondervroeg er oudere burgers. Men zou dus geneigd zijn bijzonder veel waarde te hechten aan wat Arnold mededeelt over hetgeen hij aldus vernam. Clemen echter gaat na hoezeer Arnold afhankelijk is van Annales Hirsaugienses van den abt van Sponheim, hoe verkeerd, hoe onduidelijk ook zijne voorstelling is van Gutenberg's vroegste arbeidsmethodes, en meent dat men het Encomion niet als bron voor de kennis van de allereerste drukkunst kan gebruiken. Hij bespreekt het gedeelte van W.L. Schreiber's Vorstufen der Typographie, in Festschrift zum 500jährigen Geburtstage von Johann Gutenberg (verschenen als 23. Beiheft zum Centralblatt für Bibliothekswesen), waarin aan Arnold's Encomion wèl waarde als bron in dit opzicht wordt toegekend. Clemen karakteriseert de beteekenis en het belang, die het gedicht nochtans heeft als getuigenis van Arnold's opvattingen en die van zijn tijdgenooten, niet alleen over technische maar vooral ook over cultureele uitzichten van problemen door de boekdrukkerij gesteld. Het stuk werd ook in vroeger eeuwen herhaaldelijk uitgegeven; de kern ervan, in een vrije Duitsche vertaling in verzen, werd zelfs opgenomen in een ander werk uit 1608. Clemen laat nu een volledige, voortreffelijke vertaling volgen - des te meer gewenscht daar Arnold's humanistenlatijn met vele zinspelingen allerlei knoopen los te werken geeft, wat door den vertaler netjes wordt verricht. De reproductie van De chalcographiae inventione poema encomiasticum, MD.XLI, 12 bladen in-8o, met het colophon ‘Moguntiae ad divum Victorem excudebat Franciscus Behem’ en het Concupiscencia-drukkersmerk, wordt ons geboden ‘im Manulverfahren’, dat zoowel de cursief gezette randnota's - samenvattingen - als den tekst, in een flinke romein, recht laat wedervaren, zal ook het origineel over het algemeen te vet zijn afgedrukt. De inleiding is natuurlijk keurig drukwerk geworden. Prosper Verheyden |
|