De Gulden Passer. Jaargang 19
(1941)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
‘Dat ander lant’
| |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
door een tweede hand bijgeschreven, konden wij in dat fonds ontmoeten.Ga naar voetnoot(4) Het gedicht waarvan hier sprake, is een rhythmus getiteld: Rygma volgare quod oportet nos repatriare.Ga naar voetnoot(5) | |||||||||||||||||||
Dat ander lantGa naar voetnoot(6)Het gedicht, in rhythmische verzen, bestaat uit een dertigtal vierregelige strophen, die alle met de refreinwoorden int ander lant eindigen. Het mag dus beschouwd worden als een lied. De inhoud handelt over 's menschen bestemming, waarschuwt tegen de onzekerheid der aardsche bezittingen, schildert 's lichaams verrotting na den dood en leert aldus verzaken, om zoo tot een heilig leven op te wekken. Het is een zuivere paraphrase van het Vanitas vanitatum - in de middeleeuwsche handschriften zoo vaak voorkomendGa naar voetnoot(7) - waaruit de ijdelheid der tijdelijke goederen blijkt, die op aarde zoozeer op prijs worden gesteld en, als gevolg, de noodzakelijkheid der penitencie.Ga naar voetnoot(8) Het lied behoort waarschijnlijk, voor wat de Mnl. redaktie betreft, tot de 15e eeuw, den bloeitijd der liederenpoëzie, waarover men terecht heeft geschreven: ‘Het thema van de vergankelijkheid van al het aardsche, van de gelijkheid aller menschen voor den Dood, klinkt nu in de literatuur steeds luider, feller, droeviger, ironisch-scherper, wanhopiger bijna op, niet slechts | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
in het drama (Elckerlyc b.v.), maar ook in de liederen...’Ga naar voetnoot(9) Wie de dichter was, blijkt niet uit het gedicht. Doch, naar den geestelijken aard van het lied te oordeelen, en nog meer naar de menigvuldige gewijde citaten die daarin voorkomen, was hij een klerk of een monnik. Inderdaad, de oudst gekende redaktie stamt uit een klooster, zooals de beschrijving der handschriften het nader zal aantoonen. De eerst gekende uitgave ervan verscheen pas op het einde van de XVIIIe eeuw. Ondertusschen bleef het lied door overlevering echter voortleven. ‘In het laatst der XVIe eeuw, schrijft G. Kalff,Ga naar voetnoot(10) wordt het refrein van ons lied nog gebruikt om de wijs van een ander lied aan te geven. Zoo lees ik b.v. in het geestelijk liedeboek van Lenart Klock (1593) fol. 223 een lied ‘tracteerende vant eeuwich leven / op die wyse: O Mensche hoe meucht ghy zyn verblydt oft wy moeten al in een ander lant’. En ook in het ‘Hoorns Liedt-Boeck’ (1630) komt volgens eene aanteekening van Prof. Land diezelfde wijs nog eens voor. De uitdrukking ‘int ander lant comen’ komt in de 17e eeuw nog meer dan eens voor. Zoo leest men in een geestelijk lied, dat waarschijnlijk tot dien tijd behoort en waar de mensch als pelgrim wordt voorgesteld: Ach, als ick come in 't ander lant,
Waer sal ick gaen logeren
J.F. Willems, Oude Vlaemsche Liederen, CCXVIII.
En in een wereldlijk liedeboek van 1649 (De Haerlemsche Mey-Bloemkens, blz. 101) vindt men: Och mochten wij in 't ander Landt
Bij haer (de Vaderen) met vreught vergad'ren.
en iets verder: Soo souden wy met blyden gheest
Wel nae 't ander Landt varen.’
Nog meer, het oorspronkelijke lied, volgens redaktie van hs. O, wordt nu nog gebruikt, onder den titel van ‘Hymnus ad Mariam Frisice’.Ga naar voetnoot(11) | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
De HandschriftenHet gedicht is bekend en werd reeds driemaal uitgegeven in verschillende dialecten, te weten: 1. Hs. A. Uit Sint-Antonius Klooster te Alberghen in Westfalen afkomstig en door Mone, op. citat., bij zijne uitgave aldus beschreven: Het gedicht werd geschreven (ook naar het schrift te oordeelen) op het einde der XIVe eeuw; het werd overgenomen van een paar bladzijden perkament die vóór een Martyrologium gebonden waren. Dit hs. behoorde in 1830 aan J.F. Willems te Antwerpen.Ga naar voetnoot(12) Vroeger was het eigendom der Jezuïeten te Antwerpen. Het hs. droeg het volgend opschrift: ‘Liber Monasterii beati Antonii in Alberghen, canonicorum regularium,Ga naar voetnoot(13) datus a venerabili domino Hinrico Matthiae, vicario in Wersloe’. Het dialect is Westfaalsch ‘gegen die frisische gränzen hin’. Er bestaat geen strophenverdeeling. De schrijver schijnt voorzeker een geestelijke te zijn. Voor Mone is de waarde van het gedicht gering, de zinspelingen gewichtiger, in 't bizonder, die van Karl (naam die in de twee Duitsche redaktiën alleen voorkomt), Hektor, Alexander en Arthur, omdat zij een bewijs leveren van de uitbreiding der nationale literatuur tot aan het uiterste der Friesche grens. Deze redaktie bevat 38 strophen; zij is de volledigste, de oudste en wellicht ook de zuiverste. 2. Hs M, te Meiningen in Thüringen en gedateerd 1477. Het werd onnauwkeurig uitgegeven eerst door Joh. Georg Meusel in Historisch-litterarisch-bibliographisches Magazin, Chemnitz, Hofmann 1794, VII, 166-173. Daaruit werd het overgedrukt in Des Knaben Wunderhorn, III, 183, en door von Erlach, op. citat. Deze redaktie, in Hoogduitsch dialect geschreven, bevat 27 strophen. | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
3. Hs. O, berustend te Oxford, Bodleian Library, Junianus 78, op papier, einde der XVe eeuw, met 29 strophen in Oost-Middelnederlandsch dialect.Ga naar voetnoot(14) Het gedicht is getiteld: ‘Dat ander lant’. Het werd uitgegeven door Kalff, op. citat., met eene uitgebreide inleiding, want schrijver achtte het een merkwaardig lied. Het beste deel dezer beschrijving is het deel dat handelt over den literairen invloed van het gedicht in de XVIe en XVIIe eeuw.Ga naar voetnoot(15) Van het overige mag men zeggen dat het oppervlakkig is of dat Kalff ‘y cherche midi à quatorze heures’. Omtrent den dichter denkt hij alleen, dat hij geen man uit het volk was en hij citeert als bewijs de zinspeling op Hector en Alexander en slechts eene aanhaling uit Job onder de vele gewijde teksten. Over de voorstellingen die onze voorouders zich maakten van het ander lant en dat ‘niet met zekerheid te zeggen is’ doet hij verre opzoekingen bij Moll, Kerkgeschiedenis, en bij Procopius, Byzantijnsch schrijver der VIe eeuw, terwijl het antwoord voor de hand lag in het gedicht zelf (str. 17; hs. L, str. 20). De uitleg nopens den strooen bant waarvan gebruik wordt gemaakt bij de begrafenis (hs. O, str. 12; hs. L, str. 11), vond hij bij Simrock, Handbuch der Deutschen Myth.Ga naar voetnoot(16) De juiste oplossing, dacht hij, kwam hem later, na het verschijnen van zijn artikel, toe vanwege Prof. Paul Fredericq.Ga naar voetnoot(17) Kalff had eerst de oorspronkelijkheid van het Mnd. gedicht tegenover het Md. gedicht (hs. M) dat hij toen alleen kende, verdedigd. Wanneer hij in het bezit kwam van den Platduitschen tekst (hs. A), door | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
bemiddeling van Prof. De Vries [Matthias D.V., 1820-1892], begon hij te twijfelen, zonder nochtans te kunnen besluiten. 4. Hs. L, vóór Mei 1940 te Leuven, Universiteitsbibliotheek, G 42, bl. 1 ro - vo. Het Rigma werd geschreven door een monnik van Sint-Jacobsabdij, op een bijgevoegd blad van een Mariale of Boek der Mirakelen van Onze Lieve Vrouw uit de XVe eeuw, dat tot het jaar 1788 aan het vermaarde Benediktijnerklooster van Sint-Jacob te Luik behoorde.Ga naar voetnoot(18) Het lied staat dicht ineen, in een rond en eigenaardig schrift. Dezelfde hand voegde aan het einde van het hs. nog één mirakel bij en bracht hier en daar verbeteringen toe aan den tekst in het hs. De strophen, vierregelig en 34 in getal, zijn niet genummerd, doch door aanhalingsteekens van elkaar gescheiden. Deze redaktie helt naar het Limburgsch dialekt over. De gedachten door den dichter uitgedrukt, zou men aldus kunnen voorstellen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
De vergelijking van dit hs. met de drie andere teksten leverde de volgende bijzonderheden op. De meeste strophen komen geheel met elkander overeen voor hss. L, A, O, behalve de varianten; andere vindt men slechts in een der liederen. De strophe: Och, wie sal daer onse leytsman sijn? (hs. O, str. 24) behoort tot de hss. O, A, M. Men mag dus veronderstellen dat ze te Luik bij verzuim wegviel. Tusschen de twee Mnl. hss. zou de overeenkomst volledig zijn indien men de strophen 11-12 niet verplaatst had (11 L = 12 O en 12 O = 11 L) en er bij het hs. L geen 6 strophen werden bijgevoegd, te weten de str. 14-16, 21, 22, 34. Met hs. A is de overeenkomst niet zoo groot: 7 strophen die wij verder in bijlage B overdrukken, vielen te Luik weg en drie werden er bijgevoegd, te weten 14, 22, 26. De grootste uiteenloopendheid bestaat tusschen de hss. L en M. Zestien str. van het eerste hs. ontbreken bij hs. M, nl. de str. 3, 9, 12-14, 16, 17, 20-24, 26, 28, 29, 34 en negen, die onze bijlage C bevat, werden er bijgevoegd. Hier volgt nu het gedicht in diplomatisch afschrift, zelfs voor de ij en y, ofschoon, zooals PriebschGa naar voetnoot(19) het met reden schrijft, die graphieën meestal moeilijk te onderscheiden zijn of promiscue gebruikt worden. Bij den tekst van het gedicht volgen in nota de beteekenis van enkele Mnl. uitdrukkingen volgens Verwijs en Verdam, op. citat., en de bizondere varianten die in het ander Mnl. handschrift (O) voorkomen. 1[regelnummer]
‘Ten is altoos gheen vastelauent.
Dye doot mach comen morghen of tauent.
Volmeer god wilt: sy is sonder bant.
Soe moeten wij al int ander lant.
| |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
2[regelnummer]
‘Wy en moghen hier altoes niet blyuen.Ga naar voetnoot+
Dye doot sal ons van hier verdriuen.
Alst god wilt. licht al te hant.
Soe moeten wy int ander lant.
3[regelnummer]
‘Als wy langhen tijt wyllen leuen.
Ende het gheet ons wel ende euen.
Soe bleuen wy ghern aen desen cant.
Maer neen. wy moeten in dander lant.
4[regelnummer]
‘Wy schoen wy ons chyren ende wasschen.
Wy sijn algader yerst van asschen.Ga naar voetnoot+
Ja. dyerste par volx dat men noyt vant.
Sy siin oec voor. int ander lant.
5[regelnummer]
‘Och dat leuen is zoe zoete.
Dat ich emmer steruen moete.
Als dy doot comt sterck gherant.Ga naar voetnoot+
Dan moet ic snel in dander lant.
6[regelnummer]
‘Jch wake. Jch brake. Jch hef. Jch cruyde.
Maer dat goet. Dats al ander luyde.Ga naar voetnoot+
Het was der ander dat ich hier vant.
Hier laet icht. ich vaer in dander lant.
7[regelnummer]
‘Introuwen her gyer. her ghyer. her ghyer.Ga naar voetnoot+
Wat ghy grypt/ ghy latet hier.
Ghy moet met ons / onder tzant.
Dus varen wy al ynt ander lant.
nbsp;
| |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
8[regelnummer]
‘Waer siin hector end allexander.Ga naar voetnoot+
Julius / artur. end menich ander.
Waer ridders. ende vroem serjant.
Sy siin ewich / ynt ander lant.
9[regelnummer]
‘Ja / keysers. conynghen. hertoghen. greuen.
Papen / knapen. nichten. neuen.
Deser is mennich voor ghezant.Ga naar voetnoot+
Sonder keren / int ander lant.
10[regelnummer]
‘Wy ghaen ouer hen dy oeck luyde waren.
Sterk. rijck. wijs. som Jonck van Jaren.
Abel. notabel. weynich playsant.Ga naar voetnoot+
Nu siin sy voer ynt ander lant.
11[regelnummer]
‘Als wy doot siin. weten wy dy baet.Ga naar voetnoot+
Men geeft ons tsapellaken metten gaet.
Dy wyelyghe kyst end den stroebant.
Dus vuert men ons in dander lant.
12[regelnummer]
‘Och wat gheselschap vinden wy daer.
Padden pyerynghen wormen voor waer.
Ende eyn donker stynkende ghewant.
Dus sluyt men ons in dander lant.
13[regelnummer]
‘Al siin wy onghelijc van Jaren.
Messelic eest wye voor sal varen.Ga naar voetnoot+
| |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
Eyn out stock. of eyn Jonck kalant.
Mer allen moeten wy in dander lant.
14[regelnummer]
‘Dy auentuer ende den wederhaen.Ga naar voetnoot+
Syet men mennichsins omme ghaen.
Sonder ennich vast ghestant.
Soe moeten wy oeck in dander lant.
15[regelnummer]
‘Der dach dy moet ten auont comen.
Het sy ter schaden oft te vromen.
Nae tleuen comt dy doot gherant.
Soe moeten wy dan ynt ander lant.
16[regelnummer]
‘Als god wylt hebben rekenynghen.
Van onsen leuen. van alle dynghen.
Soe zullen beuen dy officiant.
Want wy allen moeten in dander lant.
17[regelnummer]
‘Och lieue minsche verstaet wel dat.
Wy en hebben hier gheen bliuende stat.Ga naar voetnoot+
Al gauen wy. Vm. dusent buzant.
Nochtans moeten wy in dander lant.
18[regelnummer]
‘Wy worden allen naect geboren.Ga naar voetnoot+
Wat hebben wy dan zo veel verloren.
Dy zyel sal siin ons onderpant.
Want zy moet oeck met. ynt ander lant.
19[regelnummer]
‘O zyel. o zyel. o. gheestlic nature.
Dy god zelue [maket] nae ziin figure.Ga naar voetnoot+
Jnden lychaem heeft gheplant.
Daer moeten wy ute int ander lant.
| |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
20[regelnummer]
‘O zyel. o. zyel. wy en kynnen ech niet.
Mer mytten lychaem / ynt verdryet.
Compder. ende ynden ewyghen brant.Ga naar voetnoot+
Int veghevier / of ynt ander lant.
21[regelnummer]
‘Och ghy medecijn. ghy aduocaet.Ga naar voetnoot+
Ghy cyrurgijns wet ghy raet.
Jch bleue hier gherne by zynte amant.
Mer. neyn. Jch moet int ander lant.
22[regelnummer]
‘God heeft ons onsen termijn ghegeuen.Ga naar voetnoot+
Daer wy niet ouer en moghen leuen.
Dy tijt heeft siin commandement.
Wy moeten te lesten ynt ander lant.
23[regelnummer]
‘Ten hulpt tryakel noch medicijn.Ga naar voetnoot+
Wij moeten smaken der doot fenijn.
Daer lucifer dy doot af vant.
Wy moeten varen ynt ander lant.
24[regelnummer]
‘Teghen dy doot / er is gheen raet.
Dan wael doen / ende laten tquaet.
Dy doot en wilt noch borch noch pant.
Dus moeten wy al / ynt ander lant.
25[regelnummer]
‘Dat beste dat ich kan versynnen.
Dats god tontsien ende te mynnen.Ga naar voetnoot+
Sekerlic. nae myn verstant.
Want wy moeten al / ynt ander lant.
| |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
26[regelnummer]
‘Al waer ich greeue van oesterlant
Ja ende conync van bemerlant.Ga naar voetnoot+
Noch waar ic lieuer eyn boen enfant.
Als ich come in dander lant.
27[regelnummer]
‘Als wy siin out cout end crom.
Soe eest hoechtijt dat wy sien om.
Als ons begheeft hooft voet ende hant.
Soe moeten wy al / in dander lant.
28[regelnummer]
‘Verduldicheyt ware ons dan goetGa naar voetnoot+
Van dat men emmer lyden moet
Als dy doot breckt tsleuens bant
Wy moeten dan emmer / in dander lant.
29[regelnummer]
‘Och vriende het is eyn hart bewantGa naar voetnoot+
Zyet dy snelle doot comt ter hant
Adieu adieu Je vos commant.
Sy zal ons vueren ynt ander lant.
30[regelnummer]
‘Nae dat men oec bescreuen vint
Ons leuen is / als eyn rehant wintGa naar voetnoot+
Als ons seyt Job dy heylich sant
Hy is oec voor int ander lant.
31[regelnummer]
‘Och och dat ich oyt wart gheboren
End mynen tijt dus heb verloren
Heer myn zyel settich in vr hantGa naar voetnoot+
Als ich vaer in dander lant.
| |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
32[regelnummer]
‘Wy wyllen altijt dbeste hopen
Gods ghenade staet altoes open
Reyct ons here vr rechte hantGa naar voetnoot+
Als wy varen ynt ander lant.
33[regelnummer]
‘Maria gods moeder / vol ghenaden
Leydsterre gods / staet ons in stadenGa naar voetnoot+
Beschermt ons voor den heischen vyant
End settet ons ynt heylich lant.
34[regelnummer]
‘Dy dyt schreef / god wyl hem gheuenGa naar voetnoot+
Siin weeldich rijck / nae dit leuen
End aen hen allen / dijt hooren of lesen
God gheuen hen ewelic / bij hem te wesen.
| |||||||||||||||||||
BijlagenAEnkele Middelnederlandsche pasussen waarvan het afschrift alleen bewaard bleef, uit hss. Leuven, Universiteitsbibliotheek.
Hs. G 82, bl. 23 vo - 24 ro: Hier siin drie merkelike puncten merxse wel.
[1][regelnummer]
O Mensche doet wel dicwille du leeft
Want als ghiit hier te maal begheeft
[25 regels]
[2][regelnummer]
Leez dit wel ende doedet snel
Tot allen tyden
Jn god verbilden
Dats hemelryc
op dit ertrycGa naar voetnoot(20)
O suete heer
wat wil wi meer.
| |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
[3][regelnummer]
Een cort Jol } iit. Al hier vercoren.
Jn deser t } iit. Al hier vercoren.
Voer hemelr } iic. Te vele verloren.
Dats zekerl } iic. Te vele verloren.
Weerlike mine} En is niet goet
Jn minen sinne } En is niet goet
Want sy dat herte } verteren doet.
mit nyde end smerte } verteren doet.
Maer dy minne } zy is soe zoet.
Daer god is ynne } zy is soe zoet.
Dat icse ter doot } zeer minnen moet.
voer al eertsche goet } zeer minnen moet.
Hs. G 83, fol. 77 ro-vo: [De quator temperamentis]. Sanguinicus, Colericus, Fleumaticus, Melancolicus (uitgegeven door Leo Jordan, Physiognomische Abhandlungen in Romanische Forschungen, t. 29, 1911, blz. 685). Inc.: Largus amans hilaris ridens rubeique coloris... Elk temperament wordt in twee Latijnsche verzen beschreven met Nederlandsche vertaling, die aldus begint: Sangwiin is van goeden arde
ende is vander locht ghemaect.
Fol. 78 ro
(In margine) De quatuor complexionibus.
Locht water vier ende erde
daer af is elc minsche comen...
(8 Nederlandsche verzen zonder latijn.) | |||||||||||||||||||
Bv. 5-9: (hs. L, la)
ock en iss-et nicht alle wege mey,
wy moten al dansen an den rey;
dat uns dat meyen wordt untwant
unde singen voert in een ander tant.
v. 29-32: (hs. L, 6a)
ic gae scheren unde oec sorghen;
um goet, of ic my solde worghen;
god en heft mij daer um nicht hyr ghesant
want naket ende bloet vaer ic in-t ander lant.
| |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
v. 33-36: (hs. L, 6b)
ic solde hyr gode loven en benediden,
danken nu ende toe allen tyden,
dan were myn mure (ende) myn want
voer Sathanas in eyn ander lant.
v. 41-44: (hs. L, 7a)
nemans guet of eer to nemen,
vrend, des sals-tu dy ontwenen,
de dat doen, werden gheschant
al hyer ende oec in een ander lant.
v. 45-48: (hs. L, 7b)
gheen schande of schade sal-tu klaffen
van monken, minnen ende van paffen;
se syn godes schat ende edele prysant,
se geven rede in dat ander lant.
v. 57-60: (hs. L, 9a)
weer oeck jenich keyser van Rome
so weert so edel off so schone
als een karbunckel ende dyamant,
he moeste nochtan in dat ander lant.
v. 125-128: (hs. L, 28a)
och god, we sal onse leydesman syn?
wy en weten nicht, dat onse pyn,
de wech is veer ende umbekant,
den wy hennen varen in dat ander lant.
| |||||||||||||||||||
CDies ist das ander Land [2][regelnummer]
Auch so ist allezeit nit Maie,
Wir müssen tanzen an dem Reihe;
Dass uns der Mai wird entwandt,
Dann singen wir fort in das ander Land.
[7][regelnummer]
Ich gehe scharren und schürchen
Um Gut, als wollt' ich mich erwürgen;
Gott hat mich nit darum hergesandt,
Muss nacket und bloss in das ander Land.
[8][regelnummer]
Ich sollte Gott hie zu allen Zeiten
Loben, danken und benedeien;
Das wär mein Schutz und mein Gewand
Vor Satanas in dem andern Land.
| |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
[10][regelnummer]
Keines Menschen Gut oder Ehr sollst du ihm nehmen,
Freund! dess sollst du dich schämen;
Die das thaten, die wurden geschandt,
Hie und auch im andern Land.
[11][regelnummer]
Kein Schande oder Schaden sollst du klaffen,
Auf Mönche, Nonnen oder Pfaffen;
Sie sind Gottes Schatz und edel Persant,
Sie geben Rede in dem andern Land.
[13][regelnummer]
Wär irgend ein Kaiser von Rome,
Der edel wär oder so schone; (schöne)
Als ein Karfunkel oder Diamant,
Er muss nacket in das ander Land.
[21][regelnummer]
Ach Gott, wer soll unser Geleitsmann seyn?
Wir wissen ja nichts von unser Pein;
Der Weg ist fern und unbekannt,
Den wir hinfahren in das ander Land.
[26][regelnummer]
Unser Herr Jesus hat uns gegeben
Im Himmelreich sein ewiges Leben;
Er behüte uns vor dem bösen Volant,
Dass wir nit kommen in das höllische Land.
[27][regelnummer]
Das ist aus: Ich kann niet mehr beschreiben,
Gott! der weise uns in sein ewig Leben;
Dass wir da werden mögen bekannt
Mit allen Heiligen in dem himmlischen Land.
Amen. | |||||||||||||||||||
DMen vergelijke met hs. L, strophe 11, den volgenden tekst, getrokken uit hs. Oxford, Canoniciani, Misc. 278, XVe eeuw, fol. 101 (uitgegeven door Priebsch, op. citat., blz. 321): Ende alstu dan versceden byst,
Men leyt dy in een houten kist
Of men steect dy in een matte:
So wel hem die ghebuerê mach datte!
Al hebdi zulc groot goet ghehadt,
Een slaeplaken - weet dat -,
Dat es hu laestste ommecleet,
Ende zo es dy dan bereet
Een wysch van stroo, des ghelooft:
Den wysch leit men dy onder thooft,
Dat es hu oorcussen dan.
|
|