De Gulden Passer. Jaargang 18
(1940)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||
Querela sive dialogus animi et corporis damnati
|
a) | Wat de uitdrukkingen betreft:
In v. 333 staat te lezen: ‘quam (scil. animam) secum ad inferos gementem traxerunt’; terwijl we in vers 47 vinden: ‘Posthac tandem anima gemens suspiravit’, wat nauw aansluit bij het ‘gementen’ van vers 333; en in |
vers 49 staat te lezen: ‘quando vero barathri limen subintravit’, wat het vervolg is van ‘ad inferos... traxerunt’ uit vers 333. | |||||
b) | Wat den gedachtengang betreft:
|
Al deze argumenten schijnen er wel op te wijzen, dat we hier werkelijk slechts één doorloopenden tekst hebben. Maar, alvorens een besluit te trekken, moeten we rekening houden met een paar andere feiten, die even onomstootbaar vaststaan, en die niet tot dezelfde conclusie leiden:
1o | Zooals wij in het voorwoord (p. 80) reeds lieten opmerken, vertoonen de pp. 3-4 (vv. 1-42) en 9-20 (vv. 112-343) een zeer regelmatig en schuin schrift, terwijl het geschrift van de pp. 5-8 (vv. 43-111) rechter en minder verzorgd is, zoodat we zeker met twee verschillende handen te doen hebben. |
2o | Ook het derde argument van het voorwoord (p. 81) dient hier terug in herinnering gebracht te worden. De titel van het stukje is ‘Querela sive dialogus animi et corporis damnati’. Wanneer we de vv. 43-111 eruit laten, hebben we een werkelijken dialogus: Ziel en lichaam trachten mekaar de schuld op den nek te schuiven. Ter inleiding zegt de auctor hoe de ziel tegenover het lichaam komt te staan: het is een droom van den schrijver; en tot slot beschrijft de auctor de folteringen die de ziel te verduren heeft.
Neemt men echter aan dat de vv. 43-111 ook van hetzelfde stukje deel uitmaken, dan kan er van geen dialogus meer sprake zijn, want juist in dezen passus komen de duivels tot tweemaal tusschen (vv. 43-46 en 51-58). |
3o | Vanaf v. 39 tot v. 43 en van v. 112 tot v. 155 wordt door de ziel een reeks beschouwingen gegeven over de tegenstelling tusschen den toestand van het lichaam vóór en na den dood, en daarbij aansluitend over de vergankelijkheid der aardsche dingen.
Kijken we nu even naar de vv. 63-103: daar wordt eveneens het thema van de vergankelijkheid der aardsche dingen behandeld, - en dat is trouwens ook een gemeenplaats uit de letterkundige productie van dien tijd. In de veronderstelling dat we slechts één tekst zouden hebben, krijgen we hier een herhaling, die door niets gewettigd is, en die ons niets nieuws leert. |
Wanneer we deze twee reeksen argumenten tegenover mekaar stellen, komen we tot een dubbele conclusie:
a) | dat de vv. 1-42 en 112-343 eenerzijds en de vv. 43-111 anderzijds zeker met mekaar in verband staan, |
b) | maar dat ze geen doorloopenden tekst (waarbij we de verzen als volgt zouden moeten lezen: 1-42; 112-343; 43-111) vormen. |
Daaruit vloeit de vraag voort: Welk verband bestaat er dan tusschen deze twee teksten? En hier moeten we, bij gebrek aan documenten, een hypothese vooruitzetten.
De oorspronkelijke en volledige tekst omvat wel degelijk vv. 1-42, waarbij onmiddellijk 112-343 aansluiten. Maar later heeft iemand, bij het lezen van dezen tekst, een vervolg daarop willen maken, en het daarbij ingelascht. Neemt men deze veronderstelling aan, dan wordt het tevens klaar waarom wij dezelfde woorden terugvinden (gemens-gementem; ad inferos traxerunt-barathri limen subintravit; dormirem, vigilando-dormirem, vigilavi): degene die dit tweede stukje eraan toegevoegd heeft, wilde dat zijn verlengstuk volledig met het voorgaande zou aansluiten, en heeft daarom niet alleen gezorgd voor een nauwe aansluiting wat den gedachtengang betreft, maar ook nauwgezet uit het eerste stukje de woorden gekozen, die als vertrekpunt van zijn eigen uiteenzetting moesten dienen.
Dat hij hier oorspronkelijk werk geleverd heeft, gelooven wij niet, evenmin als we zulks gelooven voor het eerste stuk. Het is een van de gemeenplaatsen uit de literatuur van de Middeleeuwen en van de Renaissance. Reeds in 1522 vinden we twee dialogen, die door hun titels ten zeerste aan de twee verschillende stukken herinneren, die we hier onderscheiden:
a) | Czwen neuw nutzliche und lustige Dialogi oder Gesprech. Darin zu vinden wie een yeder dem fleysch wiederstreben soll durch D. Johanne Copp gedicht: Under redner des erste ein mensch und der geyst. Des andern ein mensch, der geyst, das fleysch und der teufel. Satan genannt. (Erfurt, 1522), 19 Bl. 4. (Göttingen, HEE, 104i). |
b) | Twe nie, nütte und lustige Dialogi, edder Gespreke, Darinne to finden, wo ein jeglick dem Flesche wedderstaen schall. Dorch D. Johannem Copp gedichtet. Unde reden tom ersten ein minsche und der gest. To dem andern ein Minsche, de Gest, dat Fleesch und de Düvel Sathan genömet (1522), 4Ga naar voetnoot(1). |
Ook de dialoog- of gesprek-vorm meer in het algemeen, was geen nieuwigheid. Het was een vorm die reeds door de eerste humanisten, in navolging van de Ouden, werd gebruikt. Zoo verscheen in 1401 een werkje van Leonardi Bruni, waarin een gesprek weergegeven wordt, dat plaats zou gegrepen hebben tusschen Salutato, Niccoli, Roberti Rossi en Bruni zelf: Niccoli breekt in een eerste gesprek de verdienste af van de drie groote dichters, Dante, Petrarca en Boccaccio; en in een tweede gesprek, dat, naar Bruni veronderstelt, reeds 's anderendaags plaats vond, hemelt dezelfde Niccoli deze dichters op, en verklaart daarbij dat hij ze in het voorgaande gesprek slechts afgebroken heeft om hun lof uit den mond van Salutato te hoorenGa naar voetnoot(2).
Bernadetto Accolti, Aretijn van geboorte en opvolger van Poggio als kanselier te Florentië, schreef een werkje in dialoogvorm, waarin hij aantoonde dat zijn tijd evenzeer groote mannen kende als de oudheidGa naar voetnoot(3).
Valla eveneens gebruikte meermaals den dialoogvorm, o.a. in zijn ‘De voluptate’, dat zooveel stof opjoeg, en dat bij een tweede bewerking den titel ‘De vero bono’ kreeg.
En ten slotte mogen we de ‘Colloquia’ van Erasmus niet vergeten, die bij ons, gezien de faam van den schrijver, ontzaglijk bijdroegen tot het succes van den dialoog-vorm.
De ‘Querela sive Dialogus...’ is een van de vele werkjes, die dezen vorm overgenomen heeft, omdat het onderwerp er zich zoo schitterend toe leende.
- voetnoot(1)
- K. Goedeke, Grundriss zur Geschichte der Deutschen Dichtung aus den Quellen, 2e Aufl., 2er Band, (Dresden, 1886), p. 268, n. 19. - Het is me niet mogelijk geweest ter vergelijking een van deze dialogen in te zien.
- voetnoot(2)
- Van dit werkje verschenen in 1889 drie uitgaven: Leonardi Aretini ad Petrum Istrum dialogus ed. Klette in: Beiträge zur Geschichte und Litteratur der italienischen Gelehrtenrenaissance, 2es Heft, (Greifswald, 1889). - Leonardi Bruni Aretini dialogus de tribus vatibus Florentinis ed. Karl Wotke, (1889). - I dialogi ad Petrum Histrum di Leon. Bruni per cura di Kirner, (Livorno, 1889).
- voetnoot(3)
- Philippus Villanus, Liber de civitatis Florentiae famosis civibus... ed. G.C. Galletti, (Florentiae, 1847), pp. 101 sqq: Dialogus de praestantia virorum sui aevi.