De Gulden Passer. Jaargang 18
(1940)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina VIII]
| |
[De Gulden Passer 1940]Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek 222, folio 103 recto. - Naast den tekst van Guido de Basio's Rosarium super decreto hebben we hier in den rechtschen buitenrand bovenaan de nota ‘f(initu)r VI pec(ia)’, waarmede het overgaan naar de volgende petia van het exemplar wordt te kennen gegeven.
| |
[pagina 1]
| |
De ‘petia’ en de tekstkritiekGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 2]
| |
door DenifleGa naar voetnoot(2), ChatelainGa naar voetnoot(3), EhrleGa naar voetnoot(4) de statuten van de Middeleeuwsche universiteiten werden gepubliceerd. Voor wie de geschiedenis der petia wil navorschen blijven, naast de handschriften met petievermelding, deze statuten de voornaamste bron. Met KirchhoffGa naar voetnoot(5) en WattenbachGa naar voetnoot(6) schiet het vraagstuk niet op, tot door Destrez een eerste maal in 1923 bij een lezing voor de ‘Académie des Inscriptions et Belles-Lettres’Ga naar voetnoot(7), een tweede maal in een verhandeling aan Thomas van Aquino's De Veritate en aan zijn Commentarium in Isaiam gewijdGa naar voetnoot(8), vooral een derde maal in een monografieGa naar voetnoot(9) met breede allure het vele, dat de laatste jaren werd uitgemaakt, verzameld werd en met een overvloedig materiaal toegelicht. Voor de techniek der petia blijft elk dan ook tot op een zekere hoogte op Destrez aangewezen. De eersten evenwel die de beteekenis begrepen welke de petia voor de tekstkritiek kan hebben en haar dan ook bij de kritische bewerking van den tekst gebruikten, waren de Editores van Sancti Thomae Aquinatis Opera omniaGa naar voetnoot(10) en bij de uitgave van Godefroid de Fontaines Prelaat Auguste PelzerGa naar voetnoot(11). De petiae nu werden bij een stationarius, - waarvandaan het Engelsche ‘stationer’, - te huur gesteld en werden door beroepskopiïsten, magisters en studenten één voor één in huur genomen. Dit had het voordeel dat aldus een exemplar van | |
[pagina 3]
| |
zoowat zestig petiae terzelfdertijd door dertig tot veertig personen kon worden overgeschreven. Verder stond in Italië het heele petieverkeer onder toezicht van petiarii, een ambt dat te Parijs nooit bestaan heeft. De idee, tot vlugger verspreiding bepaalde werken op losse katernen te stellen die dan terzelfdertijd door verschillenden konden worden overgeschreven, dagteekent eigenlijk niet uit de dertiende eeuw. Reeds tusschen 845 en 882 werd aldus het thans te Cambridge bewaarde handschrift Pembroke 308 terzelfdertijd door acht kopiïsten geschreven en hun naam wordt door het handschrift vermeldGa naar voetnoot(12). Dit procédé zou evenwel eerst aan de universiteiten tot een op groote schaal en vlug werkend systeem met een wettelijk statuut uitgroeien. In de oudste statuten van de Parijssche universiteit, in 1215 door den pauselijken legaat Robert de Courçon uitgevaardigdGa naar voetnoot(13), wordt van exemplaria en petiae nog niet gerept. Het oudste handschrift daarentegen, waar Destrez petiae aantrof, is een handschrift uit de jaren 1225-1235, met naam: Hs Parijs, Bibliothèque Nationale, latin 16387. In dit handschrift, dat de Summa de bono van kanselier Philip behelst, worden de petiae in den tekst zelf vermeld. Het oudste wettelijk statuut waar het gebruik van de petia geregeld wordt, dagteekent van 1275. In een hoofdstukje uit dat jaar, met naam De librariis sive stacionariisGa naar voetnoot(14), bepaalt namelijk de universiteit van Parijs dat de petiae niet boven den wettelijk gestelden prijs mogen in huur gegeven worden, vooral echter dat alleen echte, dit is door een corrector geijkte exemplaria, exemplaria vera et correcta, mogen worden in huur gesteld. Wanneer dertig tot veertig kopiïsten terzelfdertijd een exemplar overschreven, zal het namelijk niemand bevreemden dat meermalen de in huur genomen petia zoek geraakte. Wanneer nu de stationarius door een beëedigd scriptor een petia nova liet schrijven en deze door een beëedigd corrector liet nalezen, liepen voor hem de onkosten hoog op. Dit kon hij vermijden met stiekem een gewoon katern, dat niet onder de hoede | |
[pagina 4]
| |
der Universiteit geschreven was, in de plaats te stellen. Daarvandaan de petia falsa of petia corrupta. Voor de rest treedt Parijs hier niet in bizonderheden. Veel uitvoeriger zijn de statuten van Bologna 1317, waarop de statuten van de overige universiteiten uit Italië teruggaan. Zoo bepaalt onder meer Bologna, wat de petia corrupta betreft, dat voor elke petia corrupta welke hij te huur stelt de stationarius een boete van tien solidi bononienses zal betalenGa naar voetnoot(15) en, om de jacht op petiae corruptae in de hand te werken, wordt verder bepaald dat de aanklager één vierde van de betaalde boete zal opstrijkenGa naar voetnoot(16). De petia had nog andere bezwaren. Wanneer de kopiïst de overgeschreven petia naar den stationarius terugbracht, gebeurde het vaak dat de petia welke hij nu verlangde mee te nemen reeds verhuurd was. In dat geval nam hij de volgende mede, liet de onontbeerlijke plaats open en schreef, tegen de normale volgorde in, eerst de volgende petia over. Wanneer hij dan naderhand de overgeslagen petia ging overschrijven, is het begrijpelijk dat hij nu eens te veel, dan weer niet genoeg plaats had open gelaten. In het eerste geval liet hij weleens de resteerende plaats onaangeroerd en gaf dan met de nota ‘non est defectus hic’ te kennen dat de tekst volledig was. Hiervan vonden wij in Hs Erlangen, Universitätsbibliothek Perg. - Hs. 354, fol. 229 een voorbeeld. Soms ook ging de scriptor, om niet naderhand met een hinderlijke witte vlek te blijven, een deel van den tekst twee maal schrijven en delgde daarna dit duplicaat met het in dien tijd wel bekende va-cat. Aldus bij voorbeeld in Hs. Vatic. lat. 723, folio 95 recto; ook in Hs. Erlangen Perg. Hs. 247, fol. 116 en 203. Ook het tegendeel kwam voor en dan zien we den kopiïst die te weinig plaats had opengelaten hoe langer hoe dichter schrijven tot hij eindelijk weleens de laatste regels van de hinderlijke petia in den rand van zijn handschrift gaat schrijven. Aldus bij voorbeeld in Hs. Parijs, Bibliothèque Nationale latin 15343, folio 135 recto en Hs. Parijs, Bibliothèque Nationale latin 15861, folio 124 recto. Dergelijke plaatsen zijn voor handschriften zonder petievermel- | |
[pagina 5]
| |
ding, wanneer ze in petiehandschriften met het begin van een nieuwe petia correspondeeren, meestal een bewijs dat het bewuste handschrift naar een exemplar werd overgeschreven. Eindelijk blijkt zulks ook meermalen uit een lichte wijziging in het geschrift. De scriptor, die zijn taak onderbroken had om de volgende petia te halen, gaat namelijk, vooraleer met het overschrijven verder te gaan, zijn pen aansnijden, wat aan het geschrift te merken valt. Zoo heeft het ons vóór enkele jaren, bij een oponthoud aan de Biblioteca Comunale te Assisi, zeer getroffen dat in een handschrift van Thomas van Aquino's Quodlibeta, in Hs 112 namelijk, tot tien maal met een ongewijzigden ‘ductus’ het geschrift op zeer in het oog loopende wijze, alleen bij het begin van de derde en van de tiende petia op een minder treffende wijze, verandert. Deze plaatsen vallen in de petiehandschriften van Thomas van Aquino's Quodlibeta samen met het begin van een nieuwe petia. Hield elke universiteit er, zooals Destrez beweert, voor de verschillende collegeteksten slechts één exemplar op na, of stonden er van elk werk één of meer exemplaria bij de verschillende stationarii te huur? Aan deze vraag zit voor de tekstkritiek heel wat vast. Dat er in elke universiteitsstad van elk werk slechts één exemplar zou voorhanden geweest zijn, dat is beslist onmogelijk. In 1331 bepalen toch de statuten van Padua dat van de meest gebruikte werken aan elke statio één exemplar moest voorhanden zijn, terwijl de exemplaria van minder gebruikte werken over verschillende stationes mochten verdeeld worden. ‘Teneatur eciam stacionarius librorum in stacione tenere et comodare omnes pecias saltim in textu et glosis ordinarijs in iure canonico et civili... Extraordinarios autem libros vel ipsorum exempla possent rectores cum consiliariis per diversas distribuere staciones, prout viderint convenire, et stacionarij teneantur illorum ordinacioni parere’Ga naar voetnoot(17). Hiertoe had Padua blijkbaar besloten onder invloed van de statuten van Bologna 1317 waar hetzelfde dekreet voorkomtGa naar voetnoot(18). Ook zien we Padua, vooraleer de lijst der exemplaria te laten volgen, er nog aan herinneren dat van die werken elk | |
[pagina 6]
| |
stationarius een exemplar moest hebbenGa naar voetnoot(19), terwijl Bologna er op aandringt dat de lijst der voorhanden exemplaria met vermelding van het aantal petiae dat elk exemplar bevat en ook van den huurprijs, in de statio moet worden uitgeplaktGa naar voetnoot(20). Tot nog toe werden zes dergelijke lijsten van exemplaria teruggevonden, drie namelijk uit Parijs, één uit Bologna, één waarvan de herkomst niet bekend is en één die in de statuten van de Juristenfakulteiten van Bologna, Padua en Florence ongewijzigd voorkomtGa naar voetnoot(21). Spreken te dezer zaak de statuten van Parijs met minder beslistheid, toch worden reeds in 1302 de stationarii er toe aangezet zich ‘prout melius et citius poterunt’ van alle nuttige werken een exemplar aan te schaffen en in 1342 wordt hun zulks ongeveer met dezelfde bewoordingen herinnerd. Wat zulks te beteekenen heeft leert ons nog best een voorval uit het jaar 1316. Toen werden namelijk, om aan sommige wantoestanden een eind te stellen, alle stationarii door den rektor verzocht om in Sint Mathurinuskerk hun ambtelijken eed te hernieuwen. 22 stationarii, wier naam in het proces-verbaal voorkomt, weigerden hierop in te gaan. Op 4 December van hetzelfde jaar zien we verder 14 en in 1342 28 stationarii den eed afleggen. Wanneer we hierbij bedenken dat in 1289 Solimano di Martino, stationarius te Bologna, van sommige werken twee, ja tot vijf exemplaria te huur stelde, dan krijgt het voorschrift dat elk stationarius zich van de meest gebruikte werken een exemplar moet aanschaffen, een uitzonderlijke beteekenis. Elk stationarius had dus van de meest gezochte werken één of meer exemplaria. Dit is ook de overtuiging van Dr. Karl Christ, Prelaat Pelzer, Synave. De exemplaria liggen thans aan de bibliotheken niet voor het grijpen. Na zoowat 7000 handschriften te hebben onderzocht heeft Destrez, naar hij schrijft, een dertigtal exemplaria achterhaald. Alleen heeft hij, tot elks leedwezen, de lijst van die dertig exemplaria nog steeds niet gepubliceerd. Een exemplar van de Quaestiones in Ium Sententiarum door den | |
[pagina 7]
| |
Augustijner-Eremijt Prosperus de Regio steekt in elk geval in het Hs Vatic. lat. 1086. Bij het doorbladeren van dit handschrift heeft het ons namelijk vóór enkele jaren getroffen dat, met het gevolg dat bij het binden vele wegvielen, de petievermeldingen daar steeds in den bovenrand van het eerste blad der katernen voorkomen. Alleen bij een exemplar correspondeeren echter uiteraard de petia en het katern. Een tweede exemplar is Hs Gent, Universiteitsbibliotheek 117 (119). Ook hier correspondeeren doorheen den heelen codex petia en katern. Verder heeft doorgaans het buitenblad der katernen veel geleden, wat bij exemplaria volkomen te begrijpen is. Dit petiestelsel, waarmede Parijs en Bologna waren voorgegaan, werd door de andere universiteiten overgenomen. Door de statuten van Padua 1331, Perugia 1342, Florence 1387, in zulke mate dat voor een overzichtelijken kijk op de Italiaansche universiteiten Denifle kon volstaan met aan den tekst van de statuten van Bologna die van de overige universiteiten als varianten in zijn notenstel toe te voegen. Dit was echter alleen een wettelijke regeling van een sinds lang gebruikt stelsel. Door de statuten van Orléans 1307, Toulouse 1314, Montpellier 1339 werd het op minder slaafsche wijze overgenomen. Ook door Oxford. Het stilzwijgen van de statuten van Oxford te dezer zaak bracht er één onder de beste kenners van het dertiendeeuwsche Oxford, Professor Pelster, toe te vermoeden dat in de handschriften van Oxford de petievermelding wellicht uit de Parijzerhandschriften gewoon werd overgenomenGa naar voetnoot(22). Reeds vóór 1380 laten echter de statuten van Oxford zich met de exemplaria in. Wat verder Duitschland betreft, heeft Dr. Karl Christ, Conservator aan de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn, te vergeefs naar Duitsche handschriften met petievermelding gezochtGa naar voetnoot(23). Wanneer we, enkele jaren terug, te Erlangen Hs Perg. 269 ter hand namen, vonden we daar bij den tekst van Thomas van Aquino's Quodlibeta acht petiae vermeld. Deze petiae, die van 4 tot 11 geregeld volgen, sluiten echter aan bij de traditio petiarum van Parijs. Dr. Christ | |
[pagina 8]
| |
besluit dan ook zijn onderzoek als volgt: ‘Petien-Hss. in deutschen Bibliotheken sind ausländischer Herkunft, soweit die Herkunft mit Sicherheit nachweisbar ist’Ga naar voetnoot(24). Aan de juistheid van dit oordeel heb ik eenigen tijd getwijfeld. Aan de Universiteitsbibliotheek te Gent berust namelijk een handschrift, naar de Saint-GenoisGa naar voetnoot(25) afkomstig uit Trier, waar bij den tekst van het vierde boek van Thomas van Aquino's kommentaar bij de Sententies de petienoteering in den bovenrand van het eerste blad der katernen zoo goed als volledig voorkomt. Te oordeelen naar den ductus werd echter het handschrift in Frankrijk of misschien ook te Oxford, in geen geval in Duitschland geschreven. Wanneer in 1425 de eerste Nederlandsche universiteit gesticht werd was het petiestelsel reeds zieltogend. In de oudste statuten van de Leuvensche universiteit hebben we vergeefs naar de petia gezocht. In 1432 ontmoeten we voor het laatst de petia in een wettelijk statuut, in de statuten namelijk van de Juristenfakulteit te BolognaGa naar voetnoot(26). Zoo zijn dan, uit het intense schoolleven aan de universiteit geboren, het exemplar en de petiae dermate met de Middeleeuwsche Universiteit vergroeid dat reeds in 1264 de statuten van Padua onomwonden verklaren dat ‘absque exemplaribus universitas scholarium stare non possit’Ga naar voetnoot(27). Deze uiteenzetting van het jongste hoofdstuk uit de handschriftkunde wil ik besluiten met de vaststelling dat tot nog toe de handschriftenkatalogen waar de petiae vermeld worden uiterst zeldzaam zijn. De voortreffelijke kataloog waar door Prelaat Auguste Pelzer 455 codices Vaticani latini op een bizonder nauwgezette manier beschreven wordenGa naar voetnoot(28), Fischer's nieuwe kataloog van ErlangenGa naar voetnoot(29) en zijn aandeel in den | |
[pagina 9]
| |
kataloog van BambergGa naar voetnoot(30), daar hebt u de eenige handschriftenkatalogen waar de petiae worden aangevoerd. En toch zijn er bij voorbeeld ook te Brussel en te Gent petiehandschriften, terwijl voor een petiejacht de handschriftenverzameling van de Stadsbibliotheek te Brugge een bizonder dankbaar gebied zou zijn. | |
B) De beteekenis van de petia voor de tekstkritiek.Hiermede komen we tot het tweede deel van onze lezing. Wat heeft de tekstkritiek aan de petia? Is de petia voor de tekstkritiek een tooverroede? Bij het berekenen van het loon der scriptores fungeerde de petia als maatstaf. Daarvandaan had de scriptor er belang bij in den rand van het handschrift de overgeschreven petiae te noteeren. Hij had er ook belang bij het aantal petiae ófwel met grooter te schrijven, ófwel, met voor zijn kopij een kleiner formaat te nemen, op te hoogen. Hiertegen zien we de universiteiten verzet aanteekenen. Padua bepaalt namelijk: ‘Statuimus quod pecia constituatur ex sedecim columnis, quarum quelibet contineat sexaginta lineas, et quelibet linea literas triginta duas secundum taxationem studii Bononiensis’Ga naar voetnoot(31). Ook het verkleinen van de petiae wordt met nadruk verboden. Padua bepaalt hiervoor: ‘Item quod vetera exemplaria in minores pecias non reducent et nova iuxta quantitatem columpnarum, linearum et litterarum antiquis exemplariis coaptabunt’Ga naar voetnoot(32). 1) Wanneer in de handschriften de petia alleen als standaard-indeeling dienst doet kan ze ons, vanzelfsprekend, ook in de gunstigste voorwaarden, ook in het hypothetisch geval namelijk waar van een bepaald werk alleen petiehandschriften zouden bekend zijn, al weinig helpen om van het petiehandschrift naar het exemplar den weg terug af te leggen. Kunnen we integendeel het handschrift bij een bekende petietraditie inschakelen en uit de verschillende | |
[pagina 10]
| |
handschriften van die groep den tekst van het exemplar proeven of zelfs het nog bestaande exemplar achterhalen, dan hebben we wel iets bereikt, maar vooraleer we alle handschriften hebben nagekeken kunnen zich heel goed verschillende petietradities, verschillende exemplaria hebben voorgedaan. De verhouding onder de verschillende exemplaria moet dan nog worden uitgemaakt. Hierbij moeten we steeds in het oog houden dat in eenzelfde universiteitsstad, ja bij een zelfden stationarius verschillende exemplaria terzelfdertijd konden in gebruik zijn, dat dus wanneer we voor een werk slechts twee exemplaria konden achterhalen het jongste lang niet noodzakelijk op het oudste teruggaat. Beide kunnen ook bij twee verschillende groepen aansluiten, met het gevolg dat het oudste weleens van het jongste zal afhangen. Slagen we er echter in de verhouding onder de exemplaria uit te maken en komen we aldus tot het oudste exemplar, dan leert ons de ervaring door het ‘Collegium editorum Sancti Thomae Aquinatis’ met de Summa contra Gentiles opgedaan dat de heele handschriftelijke traditie weleens op een apograaf teruggaat, waarvan de autograaf afwijkt. Het oudste exemplar is meestal een kopij van den autograaf en, wanneer deze in littera inintelligibilis gesteld werd, van een apograaf. Niets billijkt het vermoeden dat zulks ook voor jongere exemplaria het geval is. De dringende noodzakelijkheid met dezen apograaf rekening te houden blijkt uit talrijke lezingen in Thomas van Aquino's Summa contra Gentiles, waar de handschriftelijke traditie een eenparigheid noteert die uit den fragmentarisch bewaarden autograaf in geen geval kan verklaard worden. Wanneer we aldus den archetypus van de heele handschriftelijke traditie hebben achterhaald, - hij weze de autograaf zelf of een apograaf, - dan zullen we met wiskundige strakheid den tekst zien ontwikkelen tot een complex van duidelijk van elkaar gescheiden groepen waaruit de onderscheiden groepshoofden veel vollediger te proeven vallen dan bij niet-universitaire handschriften gewoonlijk het geval is. Dit wil zeggen dat, terwijl de jongere kopijen steeds voor nieuwe varianten vatbaar blijven, een aanvankelijk in het exemplar begane vergissing doorgaans een bizonder taai bestaan heeft. Blijkt | |
[pagina 11]
| |
de lezing van den autograaf uit het verband, dan kan de vergissing vrij spoedig worden hersteld. Blijkt deze niet en is daarbij de lezing van het exemplar een ongerijmdheid, dan zullen de latere kopiïsten naar bestkunnen een correctie voorslaan die in paleografisch opzicht wellicht zeer dicht staat bij het exemplar, die echter meermalen het betoog een heel andere richting uitstuurt. Biedt eindelijk de variant van het exemplar een aanvaardbare lezing, dan kan mits ingrijpen van een ander apograaf of, zooals voor de Summa contra Gentiles het geval is, van den autograaf zelf, de oorspronkelijke lezing nog wel hersteld worden. Zonder dit toevallig ingrijpen zal echter de oorspronkelijke lezing niet meer van zich laten hooren. Voor de groepeering van de universitaire handschriften zijn sommige fouten uit de exemplaria dan ook een bizonder welkome leidraad. 2) Tot nog toe bleven we bij de voordeeligste onderstelling, dat namelijk een bepaald werk alleen door toedoen van de stationarii, alleen met petiehandschriften dus verspreid werd. Voor de literatuur waarop tot circa 1500 de vier fakulteiten aangewezen waren moet echter het eerste werk, waarvan alleen petiehandschriften bekend zijn, nog steeds gevonden worden. Van de universitaire zijn de niet-universitaire handschriften vooral hierdoor te onderscheiden, dat ze niet zooals de eerste werden onderworpen aan een toezicht waarbij de alleenzaligmakende tekst van een exemplar als norm werkte. Voor bewuste toevoeging, weglating en wijziging bleven ze uiteraard zeer vatbaar. De monnik die voor rekening van zijn klooster, de magister en de student die voor eigen rekening schreven en daarbij om te bezuinigen geen geijkten tekst, geen exemplar als voorbeeld namen, begrepen doorgaans heel wat beter dan de beroepskopiïst wat ze schreven. In niet-universitaire handschriften zijn ongerijmde lezingen dan ook veel zeldzamer. Hierbij mogen we echter niet vergeten dat ook geleerde kopiïsten weleens schrijffouten maken, ja dat zelfs in de autografen van Thomas van Aquino fouten voorkomenGa naar voetnoot(33). Verder bezondigt de geleerde kopiïst zich weleens aan inleg, het weze dan om een | |
[pagina 12]
| |
ongerijmdheid uit zijn voorbeeld goed te maken, het weze, - horresco referens, - omdat naar zijn bescheiden meening de auteur het verkeerd voorheeft. De niet-universitaire handschriften zijn dus doorgaans veel meer individualistisch en hierdoor wordt de tekstkritiek voortdurend voor zeer complexe vraagstukken gesteld, waarbij de handboeken van StählinGa naar voetnoot(34), HavetGa naar voetnoot(35), BidezGa naar voetnoot(36), CollompGa naar voetnoot(37), ons heel wat kunnen helpen. Alleen moeten we er rekening mede houden, dat het hun vooral om de literatuur uit de klassieke Oudheid te doen is, wat hun dan ook het tekstkritisch probleem anders doet stellen dan wij het stellen. Wanneer wij den weg terug hebben afgelegd en de oudste traditie achterhaald, dan laat op een vaak treffende wijze de autograaf zich uit de traditie proeven. Bij de oudste bekende handschriften der klassieke schrijvers staan we doorgaans in het Carolingsche tijdvak; voor enkele zeldzame teksten geraken we tot in de vijfde of vierde eeuw, op eeuwen afstand dus van den autograaf en het geval met den Vergilius Augusteus is een mythus van de negentiende eeuw gebleken. Wanneer we echter met veronachtzaming van de realia, van die lezingen namelijk waar een leerstellig vraagstuk aan vastzit, de niet-universitaire handschriften alleen op de vormwoordjes collationeeren, dan zullen we ook hier een strakke wiskundige lijn vaststellen. Nooit zal immers een kopiïst bij een werk, dat vaak zooals de Summa contra Gentiles van Thomas van Aquino zoowat 350.000 woorden vertegenwoordigt of ook meer, de vormwoordjes tot het eind konsekwent in één zin wijzigen. Voor de realia is deze mogelijkheid daarentegen nooit uitgesloten en ook als hierbij niet konsekwent wordt te werk gegaan zal zelden het geschoolde inzicht van wie voor eigen rekening schrijft aan het uitzicht van den tekst geheel vreemd blijven. 3) Doorgaans hebben we integendeel bij de kritische behandeling van een tekst uit de literatuur der vier fakulteiten, naast een zeker aantal petiehandschriften een veel grooter aantal | |
[pagina 13]
| |
niet-universitaire handschriften. Zoo zijn er ons voor Thomas van Aquino's Quaestiones de Veritate op 76 handschriften nauwelijks 15 petiehandschriften bekend; voor het langen tijd aan Sint Bonaventura toegeschreven Pharetra, door Destrez aan Guillaume de la Fourmenterie toegekend, achterhaalde Destrez 24 handschriften waaronder 7 handschriften peties noteeren; voor den kommentaar van Petrus de Tarentasia bij het eerste boek der Sententies 23 handschriften waaronder 8 met peties; voor Bonaventura's kommentaar bij het eerste boek der Sententies 20 handschriften waaronder slechts 4 petie-handschriften; voor den kommentaar van Gillis van Rome bij hetzelfde werk 12 handschriften waaronder 6 met petienoteering; voor het Lilium medicinae van Bernard de Gourdon 23 handschriften waaronder 2 petiehandschriften; voor de Legenda Sanctorum of Legenda Aurea 192 handschriften waaronder 21 petiehandschriftenGa naar voetnoot(38). Bij het uitstippelen van de universitaire traditie kunnen dus de niet-universitaire handschriften een onmiskenbaar belang hebben. De statuten van Bologna hierbij door Padua gevolgd, bepalen, dat voor de vervaardiging van een exemplar het persoonlijk handschrift van om het even wie, zoodra dit een goeden tekst bood, kon worden opgeëischtGa naar voetnoot(39). Dit gold ook te MontpellierGa naar voetnoot(40). Zoo wordt voor Thomas van Aquino's Summa contra Gentiles groep α, de handschriften namelijk die op het oudste exemplar Parisiense teruggaan, op zeker oogenblik naar den autograaf gecorrigeerd en schenkt aldus het leven aan groep β waar een universitaire en een niet-universitaire invloed, in casu het oudste exemplar van Parijs en de autograaf, elkander den tekst betwisten. Dit niet-universitaire handschrift zal in andere gevallen een apograaf of ook een jonger handschrift zijn. Ook kunnen heel goed, door het opeischen van het persoonlijk handschrift van een buitenlandsch magister of student, in de littera Parisiensis, in de littera Anglicana handschriften geschreven zijn, die met alles wat de scriptoria te Parijs of te Oxford kenmerkte | |
[pagina 14]
| |
voor hun tekst op de traditio Bononiensis teruggaan. Eindelijk kunnen achteraf bij het nalezen, de hun sinds lang bekende traditie als norma nemend, de correctores in tweede hand een Mischtradition, waar twee invloeden elkander den tekst betwisten, hebben in het leven geroepen. 4) Naast het geval, waar op zeker oogenblik de universitaire traditie komt onder niet-universitairen invloed te staan, kan zich ook het geval voordoen waar, tot vervanging van één of meer zoek geraakte of onbruikbaar geworden petiae, een niet-universitair handschrift wordt als voorbeeld genomen. Dit procédé, waarvoor de statuten van Bologna zware straffen bepaaldenGa naar voetnoot(41), schonk dan het aanzijn aan een Mischtext, aan een tekst namelijk die voor één deel op de traditie α, voor een ander deel op de traditie β teruggaat. Met deze mogelijkheden voor oogen hoeft zich dus niemand, om het geijkt karakter van dit laatste, op een exemplar blind te staren. Van een jonger exemplar tot den autograaf van schrijvers als Petrus Lombardus en Albertus den Groote kunnen we nog een weg van een paar eeuwen hebben af te leggen. Met het dekreet, waarbij elk persoonlijk handschrift kon worden opgeëischt, kan er immers heel goed voor een bepaald werk naast een traditio Parisiensis α ook een traditio Parisiensis β, een traditio Parisiensis γ, naast een traditio Bononiensis α een traditio Bononiensis β geweest zijn. Exemplar staat dus niet gelijk met oudste handschrift. Daar zijn oudere en jongere exemplaria. Exemplar staat ook niet gelijk met vulgaattekst. De traditio Parisiensis, de traditio Bononiensis van een werk blijven immers voor ontwikkeling vatbaar. Exemplar staat nog veel minder gelijk met beste handschrift. Zoo zien we vóór 1230 Roger Bacon er over klagen dat voor den bijbel de stationarii van Parijs minderwaardige exemplaria, exemplaria vitiosissima, te huur steldenGa naar voetnoot(42), waarop in 1236 het Generaal kapittel van de | |
[pagina 15]
| |
Dominikanenorde tot een tekstrevisie besluitGa naar voetnoot(43). Naast minderwaardige exemplaria zijn er minderwaardige petiehandschriften. Zoo is het te Stuttgart bewaarde petiehandschrift van Albertus' kommentaar bij de Ethica ad Nicomachum in de laatste jaren gebleken een minderwaardig handschrift te zijnGa naar voetnoot(44). Ook het petiehandschrift Parijs, Bibliothèque Nationale latin 3107, brengt van de Summa contra Gentiles een hoogst bedenkelijken tekstGa naar voetnoot(45). Eindelijk werd bij de tekstkritische bewerking van de Summa de bono van kanselier Philip het petiehandschrift Parijs, Bibliothèque Nationale latin 16387 door H. Meylan als minderwaardig bestempeldGa naar voetnoot(46). Naast minderwaardige exemplaria en petiehandschriften ontmoeten we weleens niet-universitaire handschriften met een uitzonderlijk zuiveren tekst. Aldus bij voorbeeld voor Thomas van Aquino's Quaestiones disputatae de Veritate Hs. Vatic. lat. 781Ga naar voetnoot(47), terwijl ook voor de in hetzelfde handschrift voorkomende Quaestio de sensibus corporis gloriosi van Albertus den Groote Hs. Vatic. lat.. 781 aan HenquinetGa naar voetnoot(48) het meest vertrouwen inspreekt. Beunhazerij is het dus zich zonder nader onderzoek op een exemplar, laat staan op een gewoon petiehandschrift, te verlaten; beunhazerij een niet-universitair handschrift, alleen omdat het geen peties noteert, voor minderwaardig te verslijten en noodig is het zeker niet bij de ontdekking van een exemplar van Parijs of Bologna, in den waan dat we nu de traditio Parisiensis, de traditio Bono- | |
[pagina 16]
| |
niensis of zelfs den vulgaattekst van onzen auteur te pakken hebben, van alle verder onderzoek af te zien. 5) Bij de zoo lastige keus van het legger-handschrift moet dus alles worden in het oog gehouden. Bezitten we, bij overmaat van geluk, nog den autograaf, dan zal, vanzelfsprekend, deze bij de behandeling van den tekst steeds onze norma blijven. Dat heeft ook het voordeel dat we dan niet, zooals gewoonlijk het geval is, tegen den tijdstroom moeten opvaren. Ook de autograaf blijft echter weleens het antwoord schuldig. Het kan namelijk voorkomen dat lezingen, die op den autograaf werden doorgehaald, zich doorheen de heele handschriftelijke traditie handhaven, dat met andere woorden de heele handschriftelijke traditie voor talrijke lezingen op een eerste redaktie van den autograaf teruggaat, dat de laatste redaktie zich te dezer plaats eerst laat of ook heelemaal niet liet gelden; dat eindelijk sommige handschriften ter bewuste plaats een lezing voorslaan waaruit beide redakties geproefd worden. Het geval van Thomas van Aquino's Summa contra Gentiles, waarvan de autograaf op sommige plaatsen tot vijf redakties laat onderkennenGa naar voetnoot(49), moet ons hier een waarschuwing zijn. Ook bij werken, waarvan de autograaf zoek is, kan namelijk de handschriftelijke traditie op verschillende redakties teruggaan. Autografen uit die jaren zijn er overigens al weinig. Na moeizame vorschingen kon Professor LehmannGa naar voetnoot(50) voor de literatuur waarop de vier fakulteiten waren aangewezen slechts enkele autografen achterhalen. Albertus de Groote, Thomas van Aquino, Matheus van Aquasparta zijn de eenige namen die hierbij in aanmerking komen. Bezitten we den autograaf niet meer, dan zal onze keus op grond van de innerlijke, niet van de uiterlijke kritiek, - niet op grond van de petievermelding dus, - op een of ander handschrift vallen waarvan woord voor woord de vertrouwbaarheid aan de heele handschriftelijke traditie zal getoetst worden. | |
[pagina 17]
| |
Besluit.Uit dit alles blijkt dat de petia niet als een wichelroede de verschillende groepen van handschriften onderkent, de groepshoofden achterhaalt, hun verhouding tot den autograaf uitwijst. Gelijke petienoteering billijkt echter wel het vermoeden dat de desbetreffende handschriften op eenzelfde exemplar, ongelijke petienoteering dat ze op verschillende exemplaria teruggaan, terwijl anderzijds het plotse afbreken met één teksttraditie om met een andere voort te gaan doorgaans uit petieverwisseling moet verklaard worden. De handschriftentafel welke we op die manier bekomen heeft dus alleen een zeer voorloopige waarde. Als een wetenschappelijke hypothese, waarvan de juistheid onafgebroken aan de feiten getoetst wordt, kan ze echter veel dienst bewijzen. Door een physicus van ongewoon formaat werd de waarde van de wetenschappelijke hypothese op een bizonder gevatte manier aangetoond. In La Science et l'Hypothèse schrijft Henri Poincaré namelijk als volgt: ‘L'hypothèse a un rôle nécessaire que personne n'a jamais contesté. Seulement elle doit toujours être, le plus tôt possible et le plus souvent possible, soumise à la vérification’Ga naar voetnoot(51). En even verder: ‘Il faut également avoir soin de distinguer entre les différentes sortes d'hypothèses. Il y a d'abord celles qui sont toutes naturelles et auxquelles on ne peut guère se soustraire... Il y a une seconde catégorie d'hypothèses que je qualifierai d'indifférentes... Les hypothèses de la troisième catégorie sont les véritables généralisations. Ce sont elles que l'expérience doit confirmer ou infirmer. Vérifiées ou condamnées, elles pourront être fécondes’Ga naar voetnoot(52). Door een ander physicus worden de voorwaarden bepaald waarvan de vervulling voor de doelmatigheid van de wetenschappelijke hypothese beslissend is. ‘Ces conditions sont de trois sortes, En premier lieu, une hypothèse ne sera pas une proposition contradictoire en soi... En second lieu, les diverses hypothèses qui doivent porter la Physique ne se contrediront pas les unes les autres... En troisième lieu, les hypothèses seront choisies de telle manière | |
[pagina 18]
| |
que, de leur ensemble, la déduction mathématique puisse tirer des conséquences qui représentent, avec une approximation suffisante, l'ensemble des lois expérimentales’. Aldus Pierre Duhem in La Théorie physiqueGa naar voetnoot(53). Deze voorwaarden gelden ook voor ons. Een handschrift zal niet, alleen omdat het peties noteert, als maatstaf genomen worden wanneer de handschriftelijke traditie dit handschrift waardeloos verklaart. De groepeering van de handschriften zal niet op grond van de petia worden doorgezet zonder daarbij met de heele handschriftelijke traditie, ook met de doorgaans veel talrijker niet-universitaire handschriften in voeling te blijven. Alles wat ons in dit verband de petia suggereert moet achteraf aan de feiten getoetst worden. Hier is de eenige zaligmakende toetssteen de traditioneele, de woordelijke tekstkritiek. Voor de talrijke Quaestiones disputatae, quaestiones quodlibeticae, de kommentaren bij de Sententies en de even talrijke Summae kan een collatie van de ontbrekende argumenta en responsiones ons geen zekerheid geven. Wie daarna een tafel wil opzetten van de handschriften, waar herhaaldelijk het corpus articuli werd weggelaten komt immers wellicht weer tot een heel anderen uitslag. Vóór enkele jaren hebben we dan ook, na Destrez' groepeering van de handschriften van Thomas van Aquino's De Veritate op grond van de petia, aan de hand van de woordelijke tekstkritiek een tegenproef gedaanGa naar voetnoot(54). Ditmaal viel de groepeering der handschriften heel anders uit. Terwijl namelijk voor Destrez zijn groep b uit groep a voortkomt, blijkt groep b met groep a heelemaal niet verwant te zijn. Deze ervaring moet elk bij het gebruik van de petia tot waakzaamheid aanzetten. Alleen de woordelijke tekstkritiek kan ons, hoe hard hare eischen ook mogen lijken, zekerheid geven en nooit zal een kopiïst bij het overschrijven tot in de laatste vormwoordjes den tekst konsekwent hebben gewijzigd. |
|