De Gulden Passer. Jaargang 15
(1937)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Uit de brieven toegezonden aan de pauselijke geheimbrieven-secretarissen Favoriti en Casoni.Op het ‘Germanicum’ te Rome (Collegio Germanico-Ungarico, Via S. Nicola da Tolentino, 8), dat verder slechts archiefstukken het eigen instituut betreffende bezit, zijn toevallig in vroeger tijden drie omvangrijke in-foliobanden terechtgekomen, waarin een klein gedeelte is vervat van de binnenkomende correspondentie van den secretaris der Geheimbrieven, Mgr Agostino FavoritiGa naar voetnoot1) en van zijn neef en opvolger Mgr Lorenzo CasoniGa naar voetnoot2). Als brokken uit de correspondentie van deze twee hoogere pauselijke ambtenaren, die tot de partij der ‘ZelantiGa naar voetnoot3) behoorden en onder Innocentius XI praktisch de plaats innamen van den in ongenade gevallen staatssecretaris Cibo, zijn deze registers van het hoogste belangGa naar voetnoot4). Terwijl Cibo voortging nomineel de gewone ambtelijke correspondentie met de Nuntii en Internuntii te voeren, hadden onderduims Favoriti en na hem Casoni een soortgelijke private correspondentie met de pauselijke afgevaardigden, waarin de te volgen richtlijnen, bijzonder in Fransche aangelegenheden, werden aangegeven. Terwijl de instructies van deze beide geheimbrieven-secretarissen schier volledig verloren gingen, zijn er op het | |
[pagina 146]
| |
Vatikaansch archief een reeks banden aanwezig met de binnengekomen correspondentie. Deze heeft echter reeds een strenge schifting ondergaan, zoodat men er alleen nog maar stukken de Fransche aangelegenheden betreffende, ontmoet. De drie banden op het Germaansch college zijn integendeel gaaf bewaard en men kan zich daar een gedacht vormen van de zeer uitgebreide correspondentie dezer secretarissen met de pauselijke afgevaardigden en allerlei particuliere personen. Ofschoon P. Dubruel deze registers meermalen beschreef en hun belangrijkheid aantoondeGa naar voetnoot1), schijnen zij totnogtoe weinig benut te zijn. P. Klein, de zeer hoffelijke rector van het college, herinnerde zich niet eens hun bestaan, toen wij ons onlangs aanmeldden om ze te consulteeren. De veronderstelling, dat deze registers niet licht wederom door Vlaamsche handen zullen gaan, heeft ons aangezet er een ruimer gebruik van te maken dan voor onze persoonlijke doeleinden noodzakelijk was. Ten gerieve der Bibliophielen geven we hier enkele aanteekeningen over: 1. P. Lupus; 2. P. Gabriëlis; 3. Schelstrate; 4. de Bollandisten; 5. de librarische bedrijvigheid der internuntiiGa naar voetnoot2). | |
[pagina 147]
| |
1. P. Lupus.De correspondentie over 1680 bevat verschillende oorspronkelijke brieven van P. LupusGa naar voetnoot1). Deze stierf als een heilige na een lange ziekte den 10n Juli 1681. Zijn brieven uit 1680 krijgen een bijzonder belang, door het feit dat zij een inzicht geven in de gemoedsgesteltenissen, waarop het veelbewogen leven van dezen veel omstreden Augustijner Pater sloot. Geboren te Ieperen in 1612, scheen Lupus den last van den ouderdom, den enormen geleverden litterairen arbeid en de geleden beschuldigingen van Jansenisme, zoo weinig te gevoelen dat hij, de zeventig nabij, in 1677 in gezelschap van Fr. van Vianen, Martinus Steyaert en zijn ordebroeder P. Ledrou, de Rome-reis ondernam, om als gedeputeerde van de Universiteit van Leuven de Leuvensche leer voor het hof van Rome te gaan verrechtvaardigen tegen de vele aanvallen waaraan zij blootstond. De deputatie, die voortduurde tot midden 1679 had een voor Leuven bevredigenden uitslag. P. Lupus inzonderheid maakte te Rome goeden indruk. Lang moest hij bidden en smeeken om van Innocentius XI, die hem te Rome wilde houden, de toelating te bekomen naar Leuven terug te keerenGa naar voetnoot2). Om het vertrouwen dat Rome in hem stelde werd hij weldra door de bemoeiing van den internuntius voorzien van een plaats aan de stricte faculteit van theologie, wat aanleiding gaf tot groote moeilijkheden, wijl de hem toegekende plaats, volgens stichtingsakte, toekwam aan een seculier en Huygens reeds sinds lang de aangeduide candidaat wasGa naar voetnoot3). Tijdens het verblijf van Lupus te Rome (1677-1679) was de sinds lang bestaande wrijving tusschen het Fransche en het pauselijk hof tot een gevaarlijke spanning gekomen. Twee jansenistische bisschoppen, van Pamiers en Alet, hadden zich tegen de regaliën- | |
[pagina 148]
| |
aansprakenGa naar voetnoot1) van Lodewijk XIV verzet en tenslotte een beroep gedaan op Innocentius XI. Deze nam het beroep in ontvangst ofschoon het van Jansenistische zijde kwam. Aanvang Januari 1679 had de Paus den Franschen koning reeds een tweede tamelijk scherpe Breve toegezonden. Het gallikaansch Frankrijk zette zich in verweer. De werken van Pierre della Marca, aartsbisschop van ToulouseGa naar voetnoot2) (gestorven als aartsbisschop van Parijs in 1662) die als fundamenteel voor de gallikaansche leer doorgingen, kregen aldus nieuwe waarde. Waarschijnlijk wel op verzoek van de Roomsche curie schreef Lupus, beslagen in conciliekwesties, tijdens zijn verblijf te Rome een weerlegging der theses van della Marca, welke hij op het feest van S.S. Petrus en Paulus, enkele dagen voor zijn afreis, opdroeg aan Paus Innocentus XI. De titel van het werk, waarvan de uitgave ons hier verder zal bezighouden, luidt: Divinum ac immobile S. Petri Apostolorum Principis Circa omnium sub coelo Fidelium ad Romanam ejus Cathedram Appellationes Adversus profanas hodie vocum novitates assertum privilegium per F. Christ. Lupum Iprensem In Alma Lov. Universitate S. Th. Doctorem ac Professorem Primarium et Regium Er. S.A. nuper Priorem Provincialem. Moguntiae Typis Ludovici Bourgeat 1681; (XVI) + 924 + (XLVI). Wijl het recht van beroep op den Paus verdedigd werd in breeden zin, kregen ook Jansenisten, als Quesnel, in dit werk een en ander te slikkenGa naar voetnoot3). De diplomatische spanning vergde dat zulk een werk in geenendeele aan de eischen der voorzichtigheid tekort kwam. Terwijl Lupus naar België afreisde bleef zijn manuscript te Rome om er een nauwkeurig onderzoek te ondergaanGa naar voetnoot4). Dit onderzoek was niet van dien aard om den schrijver achterdocht in te boezemen. Het succes echter van de deputatie had nieuwen ijver gegeven aan de oude tegenstanders van Lupus. Een boek uit vroeger jaren: Dissertatio dogmatica de germano ac avito sanctorum Patrum universae semper ecclesiae ac sacrosanctae prae- | |
[pagina 149]
| |
sertim Tridentinae Synodi circa Christianam contritionem et attritionem (Leuven 1666), dat de schrijver reeds vroeger moest verdedigen tegen erge aantijgingenGa naar voetnoot1), werd opnieuw te Rome aangeklaagd, en dientengevolge aan een onderzoek onderworpen. Dit onderzoek was angstwekkend voor den schrijver. Gelukkig dat hij te Rome goede vrienden telde. In een eersten brief van 5 Januari 1680 dankt Lupus Mgr. Favoriti die, nu hijzelf afwezig is, steeds zijn verdediging opneemt tegen de calumnieuse verdenkingen. ‘Het is zeker wonder, zegt hij, hoe de tegenstanders, die gedurende de twee en half jaar (dat wij te Rome waren) stilzwijgend en stom schenen, onmiddellijk na ons vertrek de bazuin opsteken. Reeds vroeger zeiden zij aan een zekeren cardinaal, dat ze mij nooit genade zouden verleenen’. Lupus hoopt nochtans dat zijn werk niet zal ‘verloren loopen’ en vraagt dat het in onderzoek opgedragen worde aan de consultoren. Indien op die wijze geen voldoening bekomen wordt, verzoekt hij gehoord te worden alvorens men tot de censuur overgaatGa naar voetnoot2). Begin Januari 1680 komt het handschrift van de Appellaties, van aanmerkingen voorzien te Leuven toe, via Brussel. Zoodra mogelijk moet het gedrukt worden, waarbij de internuntius, Tanara, een handje zal helpen. In den brief van 5 Januari verklaart Lupus zich eens met de gemaakte aanmerkingen. Ze betreffen slechts zinnen die te scherp waren uitgedrukt. De schrijver erkent gaarne dat een zachtere wending meer geeigend is. De opmerking van Mirabellus, die een zekere passage uit Cyrillus van Alexandrië aanbeveelt als zeer afdoende voor het onderwerp, wijst Lupus af. De LaunoyGa naar voetnoot3) had reeds voldoende bewezen dat deze passage onecht is. De voorbereidingen voor den druk gingen gepaard met enkele | |
[pagina 150]
| |
moeilijkheden. Om te beginnen, de voortdurende regen belette Lupus om te Brussel den Internuntius te gaan spreken en er te onderhandelen met den gouverneurGa naar voetnoot1) en met den president van den Geheimen RaadGa naar voetnoot2). Toch was dit dringend noodig. Want reeds hadden de tegenstanders getracht den gouverneur en den president ervan te overtuigen, dat het werk van Lupus moeilijkheden met Frankrijk kon berokkenen. Niettemin, wijl deze twee hooge ambtenaren goede katholieken waren, hoopte Lupus hun toelating te bekomen het werk in België te drukken, wanneer maar een buitenlandsche drukkersplaats - Keulen of een andere stad - werd aangegeven op het titelblad. ‘Ik vraag U echter, voegt hij er bij in zijn brief van 5 Januari, dit niet bekend te maken, want de tegenstanders grijpen alle gelegenheden aan’. Gemelde brief bevat nog een belangrijke nota aangaande de Censuur van Leuven. Dit geschrift tegen 34 proposities van Lessius en Hamelius, Jezuiten, opgesteld in 1587 door de theologische faculteit van Leuven, daarna bekrachtigd door een Justificatie en door een soortgelijke Censuur van de universiteit van Douai maakte het voornaamste twistpunt uit tusschen de universiteit van Leuven en hare tegenstanders. Aangeklaagd te Rome, werd echter tegen de Censuur geen maatregel genomen (10 Juli 1638), ofschoon niet zelden het tegenovergestelde beweerd werd; enkel het stilzwijgen werd aan beide partijen opgelegdGa naar voetnoot3). Voor de eerste maal was de Censuur in druk verschenen in 1645. De herdruk in 1675 deed de strijd, die nooit gansch geluwd was, opflakkeren. De Censuur, beweerden de tegenstanders, behelst de vijf veroordeelde proposities van Jansenius, en valt dus onder de Bullen van Innocentius X en Alexander VII. Om aan deze bewering een einde te stellen legden de Leuvensche gedeputeerden in 1679, nadat zij reeds de veroordeeling van 65 proposities in moraalkwesties tegen hun tegenstanders bekomen hadden, ook hun Censuur voor aan het onderzoek van den H. Stoel. Nogmaals was de uitslag gunstig. Het schrift werd vrij van dwaling bevonden en mocht dus bij het onderwijs gevolgd worden. Maar, om welke redenen het dan ook mocht zijn, Rome hield er niet aan deze appro- | |
[pagina 151]
| |
batie een officieel karakter te geven. Slechts mondeling werd ze meegedeeld aan de gedeputeerden. Doch ook onder dezen vorm beteekende de approbatie een grondige nederlaag der tegenpartij, die alle middelen aanwendde om de geloofbaarheid der gedeputeerden in twijfel te trekkenGa naar voetnoot1). ‘Ik kan niet stilzwijgend de geruchten voorbijgaan, schrijft Lupus op 1 Februari, welke hier aanhoudend verspreid worden onder het eenvoudige volk. Dezen zeggen dat ik uit Rome ontvluchtte en door de soldaten, die de Paus me achterna zond, niet kon gegrepen worden; genen dat ik bij de laatste audientie door den Paus zoozeer bekeven werd, dat ik buiten kennis viel; anderen dat ik nooit in Rome aankwam, maar ergens in de Alpen verscholen bleef en daar het decreet tegen de 65 artikelen fabriceerde. Zulke geschriften, voegt Lupus er aan toe, die ik voor oogen heb, leeren me dat ik sommigen erg geraakt heb, en dat ik me niet moet verwonderen indien er pogingen tegen mij gedaan worden bij den H. Stoel’Ga naar voetnoot2). Dit was reeds gebeurd in verband met Lupus' boek over de Contritio zooals we zagen; ook in verband met de Censuur. Bij zijn thuiskomst had Lupus het wedervaren van de Deputatie te Rome verteld aan den gouverneur, die zijn steun aan de onderneming had verleend. Natuurlijk had hij ook de goedkeuring der Censuur vermeld. Dit was echter te veel voor de tegenpartij, die aanstonds klachten te Rome deponeerde. Op zekere terechtwijzingen van Favoriti, antwoordt Lupus in zijn brief van 5 Januari: ‘Toen ik aan den gouverneur zeide dat de Censuur van Leuven te Rome goedgekeurd werd, bedoelde ik een eenvoudige permissieve goedkeuring, geenszins een definitieve! Ik heb den gouverneur en ook den president alles zoo uitgelegd, dat er geen gevaar van verkeerde opvatting (sinistri intellectus) bestaat’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 152]
| |
Intusschen namen de aanklachten te Rome een steeds angstwekkender karakter aan. In een brief van 10 Februari dankt Lupus zijn Roomschen beschermer, die voorkwam dat zijn werk over de Contritio ‘niet heelemaal verloren ging’. Ofschoon bereid tot onderwerping, drukt hij den wensch uit, kennis te krijgen van de proposities die men aan zijn boek ontleend heeft om gecensureerd te worden; ‘want het kan gebeuren dat zij niet goed verstaan worden’. Tevens verheugt hij er zich over, dat de Paus ‘ondanks alles’, in zijn vaderlijke genegenheid voor hem volhardt. Wat het boek over de Appellaties betreft, de gouverneur en de president gedoogen dat het gedrukt wordt, op voorwaarde dat Keulen, niet Brussel of Leuven, als drukkersplaats vermeld wordt. Weldra zal de druk een aanvang nemen. Vrienden dringen aan bij Lupus om een heruitgave te bezorgen van zijn Varia Opuscula. Wijl daaronder ook het werk over de Contritio behoort, waarover zooveel getwist wordt, weet de schrijver, die zijn drukker in geen moeilijkheden wil brengen, niet wat hem te doen staat. In een Postscriptum komt hij terug op het werk over de Contritio. ‘Ik vrees, schrijft hij, dat de Roomsche Kerk om mijn dogmatische dissertatie zware slagen zal ontvangen vanwege de geleerden. Ik zie immers dat mij paradoxale buitensporigheden in de doctrine worden toegeschreven, waarvan wij allen ver verwijderd zijn. Derhalve is het mijn wensch dat de H. Vader mijn dissertatie te lezen geve aan M. Slusius en M. Ricci. Die verstaan toch de leer van S. Augustinus’Ga naar voetnoot1). 14 Maart 1680 dankt Lupus nogmaals zijn vriend, ‘die tenslotte de dogmatische dissertatie gered heeft uit de klauwen van den leeuw’. ‘Ik geloof vast, schrijft hij, dat hierdoor niet alleen mij | |
[pagina 153]
| |
maar ook de gansche Kerk een onvergelijkelijke weldaad werd bewezen. Ik zag de vijf proposities waarvan vooral de veroordeeling werd nagestreefd. Indien ze goed verstaan worden, zijn ze zeker niet veroordeelenswaardig. Hun veroordeeling kon niet geschieden zonder nieuwe strooming in de leer (novis motibus). Zij bevatten toch de uitdrukkelijke leer van de Vaders en werden vroeger door de Roomsche Kerk bekrachtigd. Dit zal ik bij gelegenheid trachten aan te toonen. Ik hoor dat niet alleen gij maar ook de H. Vader vóór mij stelling genomen heeft. Ik ben veel gelukkiger dan Daniel... wijl de Vicarius van Christus zelf me uit den leeuwenkuil heeft getrokken’Ga naar voetnoot1). Terwijl Lupus reeds midden Maart ieder oogenblik de overkomst van een Brusselsch drukker verwachtte om te onderhandelen over het drukken der AppellatiesGa naar voetnoot2), had hij hem veertien dagen later nog niet gezien. Toen, begin AprilGa naar voetnoot3), lag hij ziek te bed, den dood nabij, overgegeven aan Gods wil, maar toch nog vurig wenschend zijn werk te kunnen uitgeven dat hij niet zonder nut meende in den huidigen strijd. Hij gaf zijn ontslag als provinciaal, dat slechts moeilijk aanvaard werd door zijn ordebroedersGa naar voetnoot4). Hoe erg de nephritis hem ook kwelt, toch bewaart Lupus zijn helderheid van geest en zijn werklust. Hij tracht het juist verschenen werk van MaimbourgGa naar voetnoot5) te bekomen om het nog in zijn boek te kunnen weerleggenGa naar voetnoot6). De onderhandelingen met den Brusselschen drukker moet hij afbreken, aangezien de gouverneur en de president van meening veranderd zijn en er zich nu tegen verzetten dat het werk te Brussel gedrukt wordt. Hij moet dus zijn toevlucht nemen tot een Leuvensch huis. De universiteits-drukkers, die geen buitenlandsche betrekkingen hebben, durven het risico der uitgave | |
[pagina 154]
| |
niet op zich nemen. Lupus verzoekt de bemiddeling van Tanara, Favoriti, Casanate, om te bekomen dat de Congregatie der Propaganda 150 exemplaren overneemt, conditie waarop de drukker het akkoord wil sluiten. Tanara, die de uitgave wil bespoedigen, laat onmiddellijk weten, zonder eerst Rome te raadplegen, dat de wensch zeker zal ingewilligd wordenGa naar voetnoot1). Moeilijkheden nopens de Contritiekwestie komen den zieke kwellen. ‘Ik meende, schrijft hij op 8 Mei aan Favoriti, dat in de eeuwige stad de beweging tegen de slaafsche vrees was uitgestorven. Maar dat ik me bedroog, zie ik uit een brief van P. LaureaGa naar voetnoot2) die me enkele artikelen overzendt, welke hij beweert opheldering en correctie te verdienen... Ik ben verwonderd, gaat hij voort, dat zulke proposities kunnen in twijfel getrokken worden en bijzonder van Luthersche lepra beschuldigd worden. Ze behelzen nochtans niets dan de zuivere leer van S. Augustinus, van de Vaders evenals van de theologanten die in de vorige eeuw streden voor de katholieke leer. Dit meen ik voldoende aangetoond te hebben in mijn dogmatische dissertatie en vooral in mijn apologetischen brief aan Cardinaal Noris’. Opnieuw vraagt hij dat deze werken zouden gelezen worden door Slusius en Ricci. Reeds zes weken ligt hij zwaar ziek te bed. Zoodra hij beter is zal hij trachten P. Laurea voldoening te geven. Een laatste wensch van den doodzieken man, is dat zijn proposities niet onder Innocentius XI, zijn vriend, zouden veroordeeld worden. ‘Dit immers kan niet geschieden zonder de H. Vaders groot onrecht aan te doen’. ‘Vandaar, voegt hij erbij, dat ik de artikels niet durf te toonen aan onze doctoren; ik zou hen toch tot te groote verbazing en droefheid brengen’Ga naar voetnoot3). De geneesmiddelen, die de Paus deed opsturen en die zeer gewaardeerd werden door de Leuvensche geneesheeren, hadden een gunstige uitwerkingGa naar voetnoot4). Midden Juni is Lupus weer hersteld en zijn | |
[pagina 155]
| |
meteen alle drukkersmoeilijkheden van de baan. Er is een akkoord getroffen met een Leuvensch drukker, vermoedelijk Hieronumus Nempaeus, die ook de volgende werken van Lupus drukte. Al zijn persen zullen in beslag genomen worden voor de Appellaties, die aldus op enkele maanden zullen klaar zijn. Den 19 Juli worden de eerste folia overgestuurd aan Favoriti, die gevraagd wordt ze ook mee te deelen aan Card. Casanate. ‘En alles goed discutieeren! En vrij alles wat mishaagt aanduiden’, vraagt de schrijver die belooft rekening te houden van de aanmerkingen. ‘Maar aan anderen, tenzij misschien aan Slusius en Ricci, moeten de drukproeven niet meegedeeld worden’. ‘Gij weet waarom, schrijft Lupus aan Favoriti. Daarenboven de tijden zijn slecht, etc’. Week na week vertrekken er nu enkele folia, telkens met het verzoek, dat vrijuit alle bemerkingen gemaakt worden. 23 Augustus is het eerste alphabet reeds gepasseerd. Ondanks de Leuvensche Kermis, loopt het werk in September naar zijn eindeGa naar voetnoot1). Doch er komen supplementen bij tegen Maimbourg. In October wordt er nog volop gedrukt. Lupus voorziet dat hij wel vijf alphabets zal noodig hebben. De kentering in de Fransche politiek vergt nieuwe bijvoegsels. In een brief van 15 December 1680, de laatste, heet het: ‘Binnenkort zal het boek verschijnen. Het zal een omvangrijke band vormen. Het zal moeilijk zijn er nog supplementen bij te voegen, tenzij men de band uitermate dik laat worden’. De schrijver, ofschoon hij liever zijn Scholia op de ConciliesGa naar voetnoot2) voortzette, is er nochtans akkoord mee, dat tegen de Fransche petulantie moet te keer gegaan worden. Hij ziet in, dat zijn laatste levensjaren niet beter kunnen besteed worden dan aan de verdediging van den H. Stoel. ‘Daarom, besluit hij, indien het den H. Stoel behaagt, zullen we een tweede volume schrijven’. Ziekte en dood zouden echter de uitvoering van dit plan beletten. De eene band die uitkwam kreeg de goedkeuring van Nicolaus Du Bois (Leuven 2 April 1681) en van den Provinciaal der Augustijnen, J. Smidts (Leuven 27 Februari 1681). | |
[pagina 156]
| |
't Was of Lupus op het verschijnen van zijn boek wachtte om zijn Nunc dimittis te zingen. In een ontroerende brief van Mei 1681 schrijft zijn vriend en ordebroeder, P. Wijnants, aan FavoritiGa naar voetnoot1): ‘P. Lupus is stervend... Op 't einde van deze week zien zijn Appellationes het licht. De brieven van Thomas van KantelbergGa naar voetnoot2) zijn in druk evenals de scholia op de brieven van verscheidene H. Vaders. Hoe de andere werkjes zullen uitgegeven worden weet ik nietGa naar voetnoot3). Immers het licht onzer oogen ontvalt ons’. | |
2. Gabrielis.Van en over P. Gabriëlis zijn er een paar brieven tusschen de correspondentie van 1680. P. Egidius GabriëlisGa naar voetnoot4), Begaard of Regulier Derde Ordeling van S. Franciscus, (vandaar dat hij dikwijls tot de Franciskanen gerekend wordt), geboortig van Racourt, behoorde tot de strengere moraal-richting. Ter verdediging van de veel omstreden princiepen door Huyghens uiteengezet in de Methodus remittendi et retinendi peccata (Leuven 1674) schreef Gabriëlis een werkje waarvan de titel scherper was dan de inhoudGa naar voetnoot5): Specimina moralis christianae et moralis diabolicae (Leuven). Na veel strijd kwam dit werkje op den Index, 27 September 1679, op hetzelfde oogenblik waarop het boek van Lupus over de Contritio slechts door de bemiddeling van zijn machtige vrienden ‘uit den leeuwenmuil werd gered’. De internuntius wist te bewerken dat Gabriëlis naar Rome geroepen werd om daar persoonlijk zijn onderwerping en indien geoorloofd zijn verrechtvaardiging voor te dragen. ‘Ik ben blij te vernemen, antwoordt Tanara 27 April 1680, op een niet bewaard gebleven brief van Favoriti, dat Gabriëlis zich te Rome zóó gedraagt, als hij het bij zijn vertrek beloofde. Zoo zal hij | |
[pagina 157]
| |
de waarheid ondervinden, voegt de internuntius eraan toe, van hetgeen ik hem voorspelde, nl. dat hij te Rome goed zou ontvangen worden indien hij den noodige geest van onderwerping aan den dag legde’. Niettemin drukt er Tanara op, dat men hem te Rome den geest van rust en kalmte zou inprenten en hem verplichten een traktaat te schrijven tegen de proposities die aanleiding gaven tot de veroordeeling van zijn boek. Doch enkele maanden later weten de vrienden van Gabriëlis te vertellen, dat deze zijn boek wist te verrechtvaardigen en het mag heruitgeven, mits alleen de titel worde veranderd. ‘Nochtans, schrijft Tanara 20 Juli aan Favoriti, hier gelooft dit niemand en ik antwoord diplomatisch: als het boek heruitgegeven wordt, zal Rome er wel voor zorgen dat het aan allen kan voldoening geven’. Niettemin het gerucht in België verspreid was niet heelemaal ongegrond. In October 1680 verliet Gabriëlis Rome met verlicht gemoed. De heruitgave van zijn werkje was gereed, misschien al gedrukt, en droeg de goedkeuring van den Magister S. Palatii. Maar nauwelijks had Gabriëlis Milaan bereikt, of hem achterhaalde een brief van CotonGa naar voetnoot1), die meedeelde dat elf proposities aan zijn boek ontleend door den Magister S. Palatii ter censuur werden voorgedragen. ‘Halfweg, schrijft Gabriëlis aan Favoriti 30 October 1680, heb ik reeds uw steun noodig... Ik versta niet wat die Magister voor oogen heeft, om zoo tegen zichzelf te strijden. In de veronderstelling dat mijn boek weer gesuspendeerd of verboden wordt, of enkele proposities eruit veroordeeld worden, zal deze tweede veroordeeling strekken tot schande van den goedkeurder. Hij zal beweren dat hij bedrogen werd door P. Mag. Laurea en men zal hem gelooven. Maar heel zeker werd hij niet bedrogen. P. Mag. Laurea beeft beter dan hij mijn boek gelezen, onderzocht en de doctrien verstaan. Hijzelf, zooals hij zijn goedkeuring hechtte aan wat hij niet zag, schijnt ook teenemaal aan te klagen wat hij niet las tenzij door vreemde oogen, die hem bedrogen, zooals iedereen zal inzien die de aangeklaagde proposities zoekt op de aangewezen bladzijden van mijn boek. P. Mag. Laurea las gansch mijn werk met de grootste nauwgezetheid, zooals ik met zekerheid weet en hij heeft te goede oogen dan dat dwalingen, indien er waren, hem zouden | |
[pagina 158]
| |
ontsnapt zijn’Ga naar voetnoot1). Gabriëlis vraagt ten slotte dat zijn brief worde overgemaakt aan den H. Vader, opdat deze een onderzoek doe instellen over de aanwezigheid van de aangeklaagde proposities in zijn boek. Hij verzoekt verder dat een vonnis geveld worde over de vier eerste proposities opdat eindelijk de waarheid blijke en het ‘geblaf’ der tegenstrevens een einde neme. Bij zijn aankomst in België vond Gabriëlis op de Nuntiatuur een brief van Card. Cibo, die getuigenis aflegde voor de voldoening door hem in Rome gegeven. Vreugde deed hem schrijven 29 December 1680: ‘Leve Innocentius XI’. Vreugde echter van korten duur. De heruitgave van zijn boek werd gecensureerd door de Inquisitie van Toledo 18 Augustus 1681 en door het H. Officie 2 September 1682. | |
3. SchelstrateGa naar voetnoot2).Ook Schelstrate's naam komt enkele malen voor in deze correspondentieregisters. Tanara bericht op 27 April dat hij het recent boek van Maimbourg doet komen uit Parijs en onderduims nieuwe pogingen aanwendt om Schelstrate er toe over te halen een wederlegging te schrijven. Na aankomst echter werd het boek eerst aan P. Lupus gestuurd, die het 30 November nog in gebruik had. Niettemin kreeg Schelstrate zijn weerlegging nog klaar in 1681 en verdiende aldus naar Rome geroepen te wordenGa naar voetnoot3), waar hij weldra als bibliothecaris en qualificator een belangrijke rol speelde. Hiervan getuigen drie in de laatste banden bewaarde briefjes van Schelstrate, welke, zooals duidelijk blijkt, slechts een occasio- | |
[pagina 159]
| |
neele aanvulling zijn van een voortdurenden persoonlijken omgang met de hoogere ambtenaren van het pauselijk Hof. Hij is de geschiedkundige adviseur van Casoni dien hij inlicht over feiten en toestanden. Met zijn meening wordt rekening gehouden zooals blijkt uit de veroordeeling van het werk van L. Ellies Dupin, dat hij persoonlijk aanklaagt bij den Paus en waartegen hij een Breve bekomt, ten spijte van de leden van het H. Officie. We laten hier zijn brieven volgenGa naar voetnoot1).
Schelstrate aan Casoni (1687). doppo esser venuto a casa ho voluto reveder gli acti del Assemblea de Francia del 1682 nelli quali non trovo sottoscritto il nome del archevescovo de tolosaGa naar voetnoot2), il quale consequamente non est autore delle propositioni. ho ben iudicato necessario d'advisare subito V.S.I. remandendo buono il breve mandato ultimamente a detto archevescovo senza dever mutare alcuna cosa et potendo esser data alla luce, quando parera a nostro Signore; Resto pero. Ongedateerd. Band II, naar het einde toe.
Schelstrate aan Casoni (dalle mie stanze questo di 28 de nov. 1687). havendo io portato la causa del libro de du pinGa naar voetnoot3) a notro signore et ricevuto della santita sua gli ordini per far examinar et condannare detto libro, me sara permesso, comme io spero de ne dire quello, che occurre. hieri doppo haver parlato a V.S.I. fui pregato de parlare con il P. Commissario del S. officio in torno al breve della condanna, il quale me disse, che lui era stato de parere, che questo libro non deveva ni meno esser condannato dal S. officio, ma solamente del indice; che condannarlo con un breve, l'era far troppo honore et che questo authore del libro era un huomo de non fare | |
[pagina 160]
| |
stima; io replicai che questo libro era uscito con licenza dalla corte, per far disprezzo alla Sede Apostolica, che era approvato da dieci doctori de Sorbona comme si fosse un libro buono et senza errore, dove al contrario nisciun catholico doppo la morte di christo sin adesso haveva mai scritto un libro cosi perfido cosi pieno di falsita et errori, comme questo; et consequamente deveva esser prohibito con tutte quelle solennita, che sono par fare l'effetto desiderato nelle paesi tramontani, dove il libro est stato distribuito, et nelli quali, comme la S. inquisitione non est ricevuta, cosi per non fare ricevere la condanna dal libro, basterebbe, che si nomina nel decreto delle condanna la medesima S. inquisitione. io vedi, che il P. commissario non era cappace de questa vertità et persio me sono trovato obligato de referire questo fatto a V.S.I. accio che se ne compiace de parlare quanto primo est possibile con nostro Signore; al quale io sco, quanto preme, che questo libro sia condannato con tutto quel modo, che conviene alla gravita della causa. un delli errori del libro est de non fare caso dalle excommuniche contra gle persone regie, dicendo l'authore piu d'una volta, che gle excommuniche dalla Sede Apostolica per affari con gli Re christmi sono stati sempre rifutati dalli Franchesi. io lascio considerare a V.S.I. che bella cosa sarebbe per gli affari occurrenti del tempo, se non se condanni un libro cosi perfido con tutta quella selennita che sono stati condannati multi altri non trattanti di materia cosi urgente. ho stimato bene de scrivere queste poche rige per che non vorrei, che me fusse data culpa alcuna in questo negotio, comme successe per il decreto contro van hussen, dal quale io non seppi mai niente, che doppo la publicatione. Se m'est possible de venir a monte cavallo doppo pranzo, io venero da V.S.I. ma come io credo che il P. commissario venira hoggi secondo il solito al audiensa de nostro Sigre desiderarei che nostra S.I. ne parlasse prima con la Santita sua. resto de... Band II. Schelstrate aan Casoni. havendo hieri parlato al E.S. Card. Casanate, ho saputo che non si tratta di mutare il breve del libro de du pin, ma solamente d'adiungere alcune parole, con le quale se spiega la deliberatione con gli Sigri Cardinali et huomini dotti dalla quale se trovano due formule: una nella quale non si fa mentione alcuna della S. Inquisitione, et un altra nella quale se nominano gli Sigri Cardinali del S. officio o | |
[pagina 161]
| |
Santa inquisitione; noi vedessimo hieri multi brevi sopra simile materie senza mentione alcuna dell inquisitione et una vedessimo dove se ne facieva mentione et est la prohibitone delle propositione 65 condannate in queste pontificato al anno 1679 la quale io sco, non esser stato ricevuta in Francia delli religiosi medesimi per questa ragione; nienti di meno comme de l'una parte nostro Signore puole consultare chi le piace, et de l'altra gli tramontani pigliano l'occasione de non acceptare gli decreti, dove trovano qualche cosa a redire, in questa causa se potera fare, quello che se trovera piu conveniente; besogne pero d'avertire che il breve sia concepito, sotto il nome solo de nostro Signore secondo il solito et non con il nome della congregatione medesima questo e quanto occure al presento et resto di... Band II. | |
4. De Bollandisten.Eveneens bevatten de correspondentieregisters twee brieven van de Bollandisten. Een eerste van P. PapebrochiusGa naar voetnoot1) aan Favoriti, Antwerpen 8 November 1680. De bekende Bollandist, die weldra de leiding der uitgaven zal nemen, komt thuis van een reis naar Neuhuse, waar hij den Prinsbisschop ging vereeren met de opdracht der eerste banden van Mei die bijna klaar zijn. Daar de CarmelietenGa naar voetnoot2) dreigen hun zaak in handen van de hoogere overheid te geven vraagt Papebrochius dat Favoriti, een vriend en beschermer der onderneming een oog in 't zeil houde. Tevens deelt hij mee dat de leider der uitgave, P. Henschenius, tachtiger, door een geraaktheid getroffen werd met gedeeltelijke verlamming als gevolg. Ten slotte stelt hij voor zijn jonge, getrouwe medewerker, P. Conradus JanningGa naar voetnoot3). Deze ging enkele jaren later zijn studies voltrekken in Italië, waar hij menige bibliotheek in verband met de Acta Sanctorum bezocht. Bij zijn thuiskomst te Antwerpen, na voltrokken studiën, schrijft hij 26 December 1687 aan Casoni, dien hij te Rome persoonlijk heeft leeren kennen, dat de Acta weer tot zijn taak behooren en dat weldra de twee laatste banden van Mei zullen verschijnen. | |
[pagina 162]
| |
De twee brieven volgen hier (textueel). Daniel Papebrochius aan Favoriti. Antverpiae 8 novembris 1680. Acta Sanctorum Maji, quorum synopsym hisce communico, dedicata Colmo ac Revmo Ferdinando Furstenbergio, Paderbornensi ac Monasteriensi episcopo et Principi; ipse hac Autumno ad eumdem detuli in Westphaliam. Ibi apud eumdem in Nihusana arce totos decem dies versanti sermo aliquoties incidit de Illma Domne Tua, et singulari vestro erga eruditos quosque viros et insigniores lucubrationes affectu; in quibus iam pridem numeraveris nos opusque nostrum. Inter haec commemorari coepit quorumdam Carmelitarum Patrum zelus parum discretus, qui de suis malae(!) fundatis antiquissimae originis pretensionibus, neque tacere nos permiserunt editis publico libris provocantes insultantesque; neque nunc patientes ferunt nos respondisse objectis; sed tamquam atrocissima affecti injuria altum vociferantur publice privatimqne, nec obscure minantur vel ipsum Pontificem interpaltum(!) iri ad espocendam vindictam, notamque ei operi turpem inferendam, quo vix ullum ad Ecclesiae gloriam convenientius efficaciusque inchoatum censuit glorisisimae memoriae Alexander VII. Equidem vix possum credere eorum superiores Romae fore tam imprudentes, ut suorum ipsi confusionem velint augere, eam faciendo magis publicam, atque in judicium adducendo per easdem quas contra me deponerent querelas. Quia tamen nota mihi est eorum qui me coegerunt ipsam inter Acta Sanctorum exponere pervicax impotunitas, quietem nullam datum superioribus donec extorserint aliquid; cogitavi providentiae congruae opus futurum, si Dominationem Tuam Illustrissimam (cuius quanta ex merito auctoritas apud Pontificem sit, novi) rogarem humiliter oculum intentum habere in eiusmodi conatus, et opportunas cautelas adhibere. P. Henschenius iam octogenarius, et inferiori corporis parte fere paralyticus, nec gradi amplius valens, haec eadem mecum commendat et rogat. Gratiam quoque et notitiam vestram ambit Conradus Ianninghus, fidelis adiutor meus in edendis Actis Maji, cuius hoc est in Principis Ferdinandi tessarians gnomen carmen, una cum dedicatoria eiusdem Maji epistola cui etiam ipso in opere formam meliori subjungitur, oblatum principi ipso die quo solenniter ingrediebatur monasteriesem civitatem. Faxit Deus ut dignus Henschenio successor evadat meumque sit ac maneat, sicut esse profiteor... Band I. | |
[pagina 163]
| |
Conrad Ianning aan Casoni. Anvers 26 dec. 1687.
Doppo longo viaggio da Roma per varii giri in Fiandra, arriavato che fui in Anversa, l'obedienza mi ha fatto riprender li tralasciati studii dell' Acta Sanctorum ed ecco un saggio del nuovo travaglio nostro in questa aggiunta sinopse delli due ultimi Tomi del Maggio, che stanno per uscire in luce prima di Quaresima, se il freddo non ci apporti qualche impedimento al torchio. Spero che in questi Tomi non si trovera nulla, che possa meritamente offendere alcuno amante della verità, la quale se avessero in tanto preggio li PP. Carmelitani e li Sigri Camerinesi comme hanno quei la sua antiquità questi la vita di S. Vinanzio, ambidue poco ben fundati, non pigliarebbero in mala parte lo studio nostro, che non hà altra mira che l'esaltazione di S. Chiesa, laquale è amante della verità che non ricerchi altro per la stabilità e gloria sua. E noi con questa confidenza passaremo al mese di giugno per illustrarlo secondo l'instituto nostro, sotto la protettione di S. Stà e di V.S.I. alle quali preghiamo che dia il buon Dio molti e felici anni.... Band III. | |
5. De librarische bedrijvigheid der internuntii.Hiervoren werd reeds vermeld dat Tanara in opdracht van Rome Lupus moest bijstaan in het drukken van zijn Appellationes. In een vorig artikelGa naar voetnoot1) hadden we gelegenheid een zelfde bevel te vernoemen aangaande de uitgave van Schelstrate's Acta constantiencis concilii van 1683. Verder zagen we hiervoren Tanara het werk van Maimbourg aanschaffen om het te doen weerleggen door Lupus en Scheltrate. De twee laatste banden onzer correspondentie (over de jaren 1687-1688) geven enkele leerrijke, ofschoon onvolledige inlichtingen over de librarische bedrijvigheid der internuntii. In die jaren had de spanning tusschen Rome en Parijs haar hoogtepunt bereikt. De kwesties der kwartiersvrijheid en der benoeming van een opvolger van den afgestorven Franschen gezant d'Estrées (30 Januari 1687) stelden problemen waarover de meest gedrilde diplomatie niet heen kon. Bij bulle van 12 Mei 1687 verklaarde Innocentius XI | |
[pagina 164]
| |
de kwartiersvrijheid opgeheven. Het interdikt werd gelegd op de Fransche S. Lodewijkskerk te Rome. Er hadden beraadslagingen plaats om Lodewijk XIV in persoon te excommuniceeren bij openbaar decreet. In deze omstandigheden nam Frankrijk een dreigende houding aan. Er werden plannen gemaakt om het traktaat van Pisa (12 Februari 1664) tusschen Alexander VII en Lodewijk XIV ten uitvoer te brengen, d.i. de hand te leggen op de pauselijke staten in Frankrijk. Denis Talon, generaal advocaat der Sorbonne, hield in het Parijsche Parlement een geweldige antiroomsche redevoering (23 Januari 1688). Door vlugschriften trachtte de regeering haar houding te verdedigen. Het pauselijk hof, van zijn kant, stelde zich te weer om haar opvatting te verrechtvaardigen en door de hoogere ambtenaren der koninklijke hoven te doen aanvaarden. Wijl Frankrijk op de Zuidergrenzen een strenge censuur uitoefende, trachtte men langs het Noorden de gewenschte litteratuur binnen te smokkelen. Tot dit doel deed men beroep op den internuntius van Brussel, die om geen moeilijkheden aan de Belgische regeering te berokkenen, de verzendingen aan de Hollandsche post toevertrouwde. Deze methode had nog het voordeel dat de uit het Noorden verzonden litteratuur niet den schijn had een Romeinsch product te zijn. In een der laatste brieven (11 Juli 1687), die Tanara, reeds tot nuntius van Keulen benoemd, schrijft uit Brussel aan Favoriti, bericht hij dat drie exemplaren van het ‘gevraagde Italiaansche werk’ met dezen koerier, en drie andere met den eerstvolgenden zullen verzonden worden. Tevens stuurt hij het antwoord van SteyaertGa naar voetnoot1) op Arnauld mede en ook de rekening van den drukker voor de 1000 exemplaren van het tractaat over de LibertatibusGa naar voetnoot2). Wat dit laatste werk betreft, het groot aantal overgenomen exemplaren wijst er op, dat de oplage door Rome bevolen en uitgevoerd was. Da Via, Tanara's opvolger, schrijft op 31 October 1687 dat hij slechts met moeite nog drie exemplaren van het werk kon bekomen, die naar M. AddaGa naar voetnoot3), nuntius van Londen moeten verzonden worden. Vandaar kreeg de drukker lust om een andere uitgave te | |
[pagina 165]
| |
bezorgen. Da Via verwittigt aanstonds Rome (19 December), om den schrijver, de Chasal, in de gelegenheid te stellen zijn tekst te wijzigen. De drukker zal de verbeteringen afwachten en gaarne 100 exemplaren afleveren. Da Via meent echter dat een mindere afname hem niet zal weerhouden den herdruk te ondernemenGa naar voetnoot1). Wat het bovengemelde ‘Italiaansche werk’ betreft, het handelde over het traktaat van Pisa, zooals blijkt uit een gelijktijdige briefGa naar voetnoot2) van M. Codde, die ook verzocht werd vier exemplaren op te sturen. Vermoedelijk werd de oplage op last van Rome door den Internuntius bewerkt te Brussel, en daarna overgebracht naar Holland. In den zomer 1687, toen Da Via afreisde om Tanara op te volgen, droeg hij een geheime opdracht mee. ‘Ik zal een bijzondere aandacht wijden aan uw instructies nopens de boeken, schrijft hij, nog onderweg, aan Casoni. Daarom heb ik zelfs mijn secretaris van alle confidentie uitgesloten; zonder positieve order zal ik hem geen deel laten nemen aan zulke strikte geheimen (si gelosi interesse). Na aankomst te Brussel zal ik me er op toeleggen het Fransch werk te doen drukken volgens de instrukties die M. Schelstrate me gaf’. Enkele dagen na zijn aankomst schrijft hij weer (15 Augustus 1687): ‘Het manuscript ontving ik niet voor verleden Maandag. Het bleef onderweg met mijne ander reisgoed. Ik had verlet gedurende de eerste dagen, die moesten besteed worden om te onderhandelen met den Antwerpschen drukker over de spoedige afwerking van het boek’. Het gaat hier klaarblijkelijk over een werk van Schelstrate, wiens geheimzinnigheid bij het drukken van zijn De lugendis actis we | |
[pagina 166]
| |
reeds vroeger uit zijn brieven leerden kennen. Maar welk werk? We kennen geen enkel Fransch boek door Schelstrate geschrevenGa naar voetnoot1). In November was het werk ter perse en stuurde Da Via de folia ter verbetering op naar RomeGa naar voetnoot2). De twee eerste proefexemplaren vertrekken 12 December. Na instructies van Schelstrate ontvangen te hebben, zal Da Via er voor zorgen dat de drukker de uitgave tot in de puntjes verzorgt. In Januari, terwijl de drukker nog wacht op de laatste bladen van den Index, bestelt de internuntius reeds 200 exemplaren voor RomeGa naar voetnoot3). Deze werden per kar vervoerd naar Keulen, van daar vermoedelijk per boot tot Frankfort, waar ze vóór 1 Februari, goed verzekerd tegen water en regen, de verdere reis naar Rome ondernamenGa naar voetnoot4). In November 1687 bericht CasoniGa naar voetnoot5), dat hij wellicht de copie van een schrift tegen de Witte, ter verdediging van Steyaert, zal oversturen. Da Via heet zich bereid het werkje in België te doen verspreiden. Dit plan schijnt niet ten uitvoer gebracht te zijn. Midden AprilGa naar voetnoot6) echter ontving de internuntius 12 folia van een te Rome reeds gedrukt verweerschrift tegen de uitlatingen van Denis Talon, onder den titel Giustificatione della Bolla, om het in België te laten drukken en aan de verschillend koninklijke hoven te doen geworden. 16 April laat Da Via weten dat hij reeds met een Brusselsch drukker, een kennis, heeft onderhandeld. Deze zal aanstonds met den druk aanvangen. Da Via zal daarna zorg dragen dat de exemplaren op de aangegeven wijze en met de voorgeschreven voorzichtigheid besteld worden aan de personen in Engeland, Holland, Keulen, Fransche wingewesten, België en Parijs, wier namen in de overgezonden lijst zijn aangegevenGa naar voetnoot7). De aangegeven wijze bestond hierin dat, om aan de Belgische regeering geen moeilijkheden te berokkenen, de exemplaren van | |
[pagina 167]
| |
uit Holland dienden verstuurd te worden. 23 April werden de eer ste folia reeds naar Rome verzonden. Begin Mei waren de 125 exemplaren getrokken. Eerst meende de internuntius zijn secretaris ermee te belasten ze naar Holland te brengen. Op het gunstig oogenblik kon hij zich daartoe bedienen van een Milaneesch ridder, de S. Carlo Rasino, die naar het Noorden reisde en de exemplaren afzette aan verschillende postkantoren, vanwaar ze aan hun verder adres vertrokkenGa naar voetnoot1). Da Via, die meende zich te mogen verheugen over het goed bewaarde geheim dezer publicatie, was niet weinig verwonderd toen 6 Mei de fameuse Ruth d'AnsGa naar voetnoot2), secretaris van Arnauld en een trouwe bezoeker der Nuntiatuur, waar hij om inlichtingen kwam visschen, hem een particuliere brief uit Rome voorlas, waarin gezegd werd dat het Roomsche hof een schrift tegen M. Talon opstuurde aan den Internuntius om het te laten drukken. ‘Misschien, schrijft Da Via 7 Mei, weet hij ook dat ik het geschrift naar Parijs moet opsturen, maar ik kon dit niet achterhalen’. Hij doet nochtans opmerken dat een opruiming onder het personeel van het Vatikaan noodig is. Reeds vroeger had hij doen opmerken dat de inlichtingsbron van Ruth 'Ans een bediende scheen te zijn van den kardinaal NorthfolkGa naar voetnoot3). Als vernuftig zakenmensch had Da Via slechts 125 exemplaren van de Giustificatione laten drukken. In België en Holland, meende hij, zijn er nieuwsgierigen genoeg om de drukkers aan te zetten het werk te herdrukken. Inderdaad, reeds einde Mei kon hij berichten | |
[pagina 168]
| |
dat er een herdruk verschenen was in Holland en een andere te Brussel op 650 exemplarenGa naar voetnoot1). Einde Mei kreeg de Internuntius een nieuw Italiaansch werkje tegen Talon toegestuurd, dat hij in Fransche vertaling moest laten drukken en verspreiden. Hij meent echter dat het hem ditmaal moeilijker zal zijn de exemplaren naar Frankrijk te sturen, aangezien de controle op de Noordergrens nu ook verscherpt isGa naar voetnoot2).
* * *
Hiermee zijn onze correspondentieregisters uitgeput van bibliophilisch standpunt uit. We kunnen echter niet nalaten nog de volgende kleine bijzonderheid uit deze jaren te ontnemen aan de registers der Nuntiatura di Fiandra van het Vatikaansch archief. Herhaaldelijk klaagt er de internuntius over dat de Hollandsche weekbladen een vijandige houding aannemen ten opziche van den H. StoelGa naar voetnoot3). Reeds had hij er de regeering opmerkzaam op gemaakt en maatregelen gevraagd. Hij bericht 6 Februari 1688Ga naar voetnoot4): Na alle middelen bedacht te hebben om de Gazettiere van Holland, die steeds tegen den H. Stoel schrijft, te beletten zijn blad in Vlaanderen te verspreiden, heb ik tenslotte er niets anders op gevonden dan me te abonneeren. Ik heb drie abonnementen genomen op zijn blad evenals een inteekening op al zijn uitgaven. De Gazettiere beloofde in 't vervolg voorzichtiger te zijn en meer eerbied ten opzichte van den H. Stoel aan den dag te leggen. En inderdaad, doet Da Via opmerken, sindsdien is zijn blad beter. Nochtans in September gaf de Mercure historique et politique artikelen ‘onverdraaglijk injurieus tegen de levens der Pausen en de glorie van den H. Stoel’. Da Via werkte zoo goed bij den Gouverneur dat op 9 September de Mercure werd verbodenGa naar voetnoot5).
Rome. Lucianus CEIJSSENS, o.f.m. |
|