De Gulden Passer. Jaargang 14
(1936)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Latijnsche vertalingen van Coornhert's geschriften
| |
[pagina 2]
| |
werd; evenmin of dit het geval is geweest met de Ladder JacobsGa naar voetnoot1) en een tractaat over de rechtvaardiging en de praedestinatieGa naar voetnoot2). Ons zijn maar vijf Latijnsche vertalingen van Coornhert's geschriften bekend, waarvan de eerstvolgende bovendien pas in 1924 in druk verscheen.
I. - In het eerste deel van Coornhert's Wercken vindt men een kort tractaat, geschreven in 1563: Of de Siele, dan of de Wille zondight, ondersoeckGa naar voetnoot3). De inhoud komt op het volgende neer: er bestaan drieërlei dingen; goede, kwade en middelbare. De ziel, die niet anders is dan ‘het bloote, simpele leven in den menschen’, is een middelbaar ding, dat recht gebruikt en ook misbruikt kan worden. Door het rechte gebruik wordt de mensch goed, door het misbruik slecht. De ‘gebruycker’ der ziel, haar meester, heer en gebiedende koning, is de wil. De door de kennis der waarheid verlichte wil is goed; uit onverstand en achteloosheid komt de kwade wil voort. De ziel is volkomen passief, zij gehoorzaamt de wil; het is de blinde, dwaze, kwade wil die zondigt en zich afkeert van God, en niet de ziel. Dit geschrift werd twee jaar later door Hollandsche calvinisten in het Latijn vertaald en samen met een Nederlandsche copie van het origineel aan Theodore de Beza naar Genève gezondenGa naar voetnoot4). In hun brief - gedateerd Amsterdam, 20 Maart 1565 - herinneren zij Beza aan het feit, dat Calvijn drie jaar te voren Coornhert's Verschooninghe van de Roomsche Afgoderye had weerlegd; | |
[pagina 3]
| |
maar de homo arrogantissimus heeft zijn pen niet laten rusten en is in zijn blindheid zoover gegaan, te beweren, dat alleen de wil in den mensch zondigt. Zij verzoeken nu Beza Coornhert's vreeselijke en verderfelijke denkbeelden te weerleggen. Op 1 September van hetzelfde jaar wordt dit verzoek herhaald: Homo extreme impius pestilentissimo suo dogmate multorum animis vulnera inflixit. Herbergiers, tavernehouders en het geheele gespuis van de stad Haarlem gebruiken als spreekwoord: al is de wil van den mensch ook kwaad, het lichaam is onschuldig, de ziel wordt ongerept voor God bewaardGa naar voetnoot1). Uit de uiteenzetting die de schrijvers der brieven van Coornhert's denkbeelden geven, blijkt dat zij niet slechts kennis genomen hebben van het tractaat waarvan zij Beza een vertaling deden toekomen, maar ook van een ander geschrift van Coornhert, n.l. Van des Menschen Natuerlijcke vleesch Wondersproock, verclarende dat het veel misbruyckt wort, maer nemmermeer self en zondightGa naar voetnoot2). Coornhert heeft dit geschrift pas in 1581 uitgegeven. In de Voor-reden schreef hij, dat hij het ‘al meer dan seventhien Jaren gelede by geschrifte ghestelt’ had en dat het buiten zijn weten in handen gekomen was ‘van eenige die dat uyt schreven ende aen eenen hoogh vermaerde leeraer schickten om by denselven daer tegen geschreven te werden’. Met den ‘hoogh vermaerde leeraer’ zal wel Beza bedoeld zijn; of hem inderdaad gevraagd werd ook dit geschrift te weerleggen, weten wij niet - in de beide brieven, die in de publicatie van De Vries de Heekelingen voorkomen, wordt er niet over gerept. Misschien heeft Coornhert zich in bovengenoemde Voor-reden vergist. Wanneer hij daarin echter zegt, dat zijn ‘misgonstigen’ zijn geschrift (Van des Menschen Natuerlijcke vleesch) ‘uyt misverstant of uyt misgonste ten alder quaetsten beduyden, ende om mijnen name te bevlecken haer beste daer met deden, daer door ick oock by velen luyden eer veroordeelt, dan bekent was’, dan kunnen wij gerust ook Beza's correspondenten tot deze ‘misgonstigen’ rekenen. Zij hebben n.l. Coornhert in hun brieven denkbeelden toegeschreven die hij nooit verkondigd heeft. Zij beweren, dat hij de Heilige | |
[pagina 4]
| |
Schrift voor een menschelijke uitvinding houdt, waarin naast veel waars ook veel slechts staat; dat hij de goddelijkheid van Christus ontkent, de opstanding loochent, niet aan het bestaan van de hel en van den duivel gelooft. Het einddoel van zijn monsterachtige en goddelooze ketterij zou zijn, iedereen vrij te laten naar eigen inzicht te leven, zijn opvattingen te wijzigen naar gelang van de omstandigheden, zijn medemenschen te beliegen, valsche getuigenissen af te leggen, te stelen, te rooven en te moorden, kortom, hij zou de deuren openen voor alle misdaden, door alle kwellingen van het hiernamaals te beschouwen als bespottelijke verzinselen van den mensch, die slechts als vreesaanjagende middelen bedoeld zijnGa naar voetnoot1). Toen Coornhert tijdens zijn ballingschap een afschrift van den brief der gereformeerden in handen kreeg, schreef hij aan zijn vriend, Mr. Fabius: ‘ic zie, dat zy 't (n.l. Coornhert's Of de Siele, dan of de Wille zondight, ondersoeck) hebben ende vervalschen. Zy colligeren uyt des mans (d.i. Coornhert's) schrift, hetwelk zelfs in als het contrarie betuycht. Zo calumneerden de Joden onzen Heere ende zo, zie ic nu, hebben de nijdige hypocryten ende wereltheyligen allen Christenen gehandelt. Ende zodanich werck is beter in ons te gedogen dan selfs te doen. Want in 't lyden wert men enichsins Christo, maer in sulcx te doen antichristum gelyckformich’Ga naar voetnoot2). Dat de calvinisten Coornhert bewust ‘calumneerden’ en bang waren voor de gevolgen van hun lasterpraatjes, bewijst het slot van den eersten brief. Zij verzoeken Beza daarin om in zijn weerlegging van Coornhert's geschrift niet te vermelden, dat hij bovengenoemde stellingen van hen had ontvangen, maar duidelijk te zeggen, dat hij zelf deze conclusies uit het boekje heeft getrokkenGa naar voetnoot3). Voor zoover bekend heeft Beza aan het verzoek van zijn Hol- | |
[pagina 5]
| |
landsche geloofsgenooten niet voldaan. Hij zal wel na kennismaking van Coornhert's geschrift ingezien hebben, dat het geenszins zulke horrenda perniciosaque dogmata bevatte als de tegenpartij beweerde en dat het onmogelijk was er al de ketterijen uit te distilleeren die men Coornhert in de schoenen schoof. Maar misschien heeft Beza van een weerlegging van Coornhert's geschrift afgezien omdat hij den inhoud ervan niet goed kon begrijpen. Want de tekst dien de ‘geloovigen in Holland’ vertaald hadden, was inderdaad plerisque in locis mutilus ac proinde obscurior. Ik volsta met de volgende voorbeelden. Coornhert zegt, dat ‘de ziel sonderlingen geedelt is met het licht ende gesicht’. In de vertaling heet het: animam hominis ratione praeditam esse, ad verbum: per lucem ac visum, vi lucis ac visus, in quae potissimum distributa est. In de copie, die zich de calvinisten hadden verschaft stond gedeelt, inplaats van geedelt. Coornhert's woorden ‘de siecke wil ghesondt zyn’ worden vertaald: anima sana esse vult. Een voor Coornhert's betoog belangrijke passage luidt: ‘Het quaat komt uyt d'ongeschapen Wille, die niet zynde, niet doet, niet voortbrenght ende niet voordert tot het begheerde, welck niet oock alleen alder menschen helle, ghequelle ende verdriet is’Ga naar voetnoot1). De vertaler las ‘niet ziende’ in plaats van ‘niet zynde’, begreep niet waarom het ‘niet alder menschen verdriet’ was en vertaalde: Malum proficiscitur a voluntate non creata; quae, cum non alias ‘non videt’ sit, nihil facit, nihil profert nihilque confert ad id, quod appetitur, quod certe omnium hominum quidem quasi infernus est, afflictio et toedium.
II. - Th.J.I. Arnold heeft in de Bibliotheca Belgica een zeer zeldzaam boekje van Coornhert beschreven, waarvan de titel luidt: Breve documentum de cogitationum observatione & via proxima quasique compendiaria ad assequendam sui ipsius status cognitionem. Per Theodoricum Coornhert. Goudae. Tipis Sasseni HoeniiGa naar voetnoot2). ‘Toutes nos recherches au sujet de ce traité’, schreef Arnold, | |
[pagina 6]
| |
‘sont restées infructueuses. Si la pièce n'est pas une traduction latine de l'une ou de l'autre partie des oeuvres de Coornhert, il est probable que c'est une oeuvre posthume, et peut-être le seul écrit de l'auteur en latin... Ce traité est bien décidément le plus rare de tous les écrits de l'auteur. Il n'est signalé par aucun biographe ni par aucun bibliographe, et il est bien possible que l'exemplaire que nous avons eu la bonne fortune de trouver fortuitement dans la bibliothèque de la ville d'Aix-la-Chapelle, est unique’. Hier zij direct vermeld, dat een tweede exemplaar van dit boekje in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen aanwezig isGa naar voetnoot1). Is dit inderdaad een Latijnsch geschrift van Coornhert? Eer wij hierop kunnen antwoorden, moeten wij ons afvragen, of de veronderstelling gerechtvaardigd is, dat Coornhert de schrijver van een Latijnsch tractaat zou zijn. Het antwoord moet bevestigend luiden, want Coornhert heeft zich jaren lang met een werk in de Latijnsche taal bezig gehouden. Hij deelt het ons zelf mede in zijn Naemscherm tegen de ondaedt tot Delft aen hem betoont den III. Octobris 1588: ‘Ic hadde by my menigte van aanteekeningen van gemeene plaetsen, die men noemt Loci communes, in korte ende klare schickinge gestelt zynde uyten Bibele, alle dingen met heuren ommestanden so naectelic teffens voor oogen toonende, dat sy velen (sonderlingen Predicanten, so 't Latijn is) nut... souden mogen zijn’Ga naar voetnoot2). Over dit ‘groet werck’, waar hij zich sedert 1558 ‘met ernstigher aendacht ende vlijt’ mee bezig had gehouden, schreef Coornhert in Januari 1583 aan den bekenden Schwenckfeldiaan Aggaeus van Albada: ‘Dit sijn Bybelsche Loci communes niet alleen van dinghen, als van Gode, van den Duyvele, van den mensche, van waerheydt, loghen, wijsheydt, dwaesheydt etc., maer oock van de werckinghen der dinghen als te weten: wat Godt werckt, wat de Mensche werckt, wat waerheyt werckt enz. met heure Causis, qualitatibus etc. Summa methodice beschreven, soo datmen daer oock sal moghen zien elcks dinghs gantsche aert, ende beneven dien oock sonderlinghe desselfs werckinghen, namentlijck quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quo modo, quando etc. Sulcx | |
[pagina 7]
| |
dat de Heylighe Schrift selfs voor alle recht-Leer-ghierighen beter uyt-leghster van haer selfs sal moghen wesen, dan alle Menschelijcke Glosen of Commentarien’Ga naar voetnoot1). In 1588 verhuisde Coornhert naar Delft en was van plan daar in het huis van zijn vriend C.A. Boomgaert zijn werk persklaar te maken. Dit is hem echter niet gelukt: na een verblijf van drie maanden werd hij uit Delft uitgewezen. Enkele bouwsteenen van dat werk zijn bewaard en opgenomen in deel I van zijn Wercken onder den titel: Van God, van Christo, van den Heylighe Gheest, van 't Gheloove, van de waerheyt, Hope, penitentie en liefdeGa naar voetnoot2). Maar keeren wij terug tot het Breve documentum. Het is niet, zooals Arnold geneigd was te veronderstellen, een door Coornhert in het Latijn opgesteld geschrift, het is niet anders dan een vertaling van een tractaat, dat in Coornhert's Wercken voorkomt en waarvan de titel luidt: Korte Berichtinghe vander ghedachten waarneminghe. Ende Den naasten wegh om te moghen komen tot kennisse van sijns selfs stateGa naar voetnoot3). Deze Berichtinghe beslaat 5 foliobladzijden en bestaat uit twee van elkaar onafhankelijke opstellen. Zij werden door J. ten Brink tot de vroegste geschriften van Coornhert gerekendGa naar voetnoot4); Olga Rinck-Wagner heeft ze onder die van het jaar 1556 gerangschiktGa naar voetnoot5). Deze dateering is foutief. Arnold had gelijk toen hij beweerde, dat geen biograaf het Breve Documentum vermeldde. Maar de Berichtinghe vander ghedachten waarneminghe wordt wel in een levensbeschrijving van Coornhert vermeld en zelfs vrij nauwkeurig gedateerd. Pieter Bor heeft in het 28ste boek van zijn Historie der Nederlandtsche Oorlogen naar aanleiding van Coornhert's overlijden in 1590 een korte levensbeschrijving van zijn vriend gegevenGa naar voetnoot6). Zij is ontleend aan Het leven van D.V. Coornhert, dat door een anonymus voor de | |
[pagina 8]
| |
uitgave van Coornhert's werken in 1612 geschreven werdGa naar voetnoot1). Toch vindt men bij Bor eenige gegevens die van elders niet bekend zijn. Hiertoe behoort o.a. de mededeeling, dat Coornhert op de Gevangenpoort (1567-1568) behalve de Comedie van Lief en Leet, Het lof van de gevankenisse, Het Compas ter rusten en verscheidene Liedekens en Refereynen, ook geschreven heeft Waerneminge der gedachten. Hiermede is bedoeld het eerste stuk van de Korte berichtinghe. Het is bekend, dat Coornhert in de gevangenis ‘penne, inckt ende papier’ mocht hebben; maar Cicero's werken stonden zeker niet tot zijn beschikking, en dat zal wel de oorzaak zijn, dat hij bij het aanhalen van een gezegde van Cicero i.m. naar Acade. 4 verwees, terwijl daar het bedoelde citaat niet terug te vinden isGa naar voetnoot2). Wij kunnen Der ghedachten waarneminghe misschien nog nauwkeuriger dateeren. Daarin heet het o.a.: ‘Mogen sy (d.w.z. de geldgierige menschen) so wijs ende neerstigh zijn int tellen van goudepenningen, waarom souden wy dat nyet mede zijn moghen in 't dencken van de Hemelsche deughde? Immers wy die ons beroemen kennisse der deuchden te hebben, so dat wy selve die seggen waardiger te wesen dan alle goudt ende verlatelijcke schatten’ (I 189c). Wie worden hier met ‘wy’ bedoeld? Een antwoord hierop geeft m.i. de Tsamensprekinghe, waarin bewesen wort dat hy niet goet en wil worden die quaat blijftGa naar voetnoot3). Dit gesprek, dat gevoerd wordt door Coornhert en den advocaat [Anthonis] H[ofslagh], heeft Coornhert ‘ghemaackt den 4. February 1568 in de Ghevanckenisse des Hertoghen van Alva’. Beide vrienden zijn het daarin over eens, dat ‘deughde beter is dan 's volcx Eere, dan ghelt ende dan 't leven’ (I 162c). Aan denzelfden Hofslagh zijn zeer waarschijnlijk ook de boven aangehaalde woorden uit Der ghedachten waarneminghe gericht: ‘wy die ons beroemen kennisse der deuchden te hebben, so dat wy selve die seggen waardiger te wesen dan alle goudt ende verlatelijcke schatten’. In dit geval is | |
[pagina 9]
| |
het stuk geschreven nà den 4den Februari, maar voor den 1sten September 1568Ga naar voetnoot1). Dat het tweede deel van de Berichtinghe, n.l. Den naasten wegh om te moghen komen tot kennisse van sijns selfs state, veel later is geschreven dan 1556, blijkt uit brief VII van Coornhert's Brieven-boeckGa naar voetnoot2). Deze brief, geschreven ‘Aen Meester Cornelis de Groot, Professor tot Leyden’, begint met de woorden: ‘Vriendtlijcke Meester, ghy begeert van my een memoriken van onse reden laestmael, nopende den naesten wegh omme te moghen comen tot kennisse van zijns selfs state’. In Den naasten Wegh enz. luidt de aanhef: ‘Vrundtlijcke N., ghy begheert van my een memoriken van onse Reden laatstmaal ghevallen, nopende den naasten Wegh omme te moghen komen tot kennisse van syns selfs state’. Den naasten Wegh is niet anders dan de door Coornhert aan prof. Cornelis de Groot geschreven briefGa naar voetnoot3). Nu is deze Cornelis de Groot, een oom van Hugo de Groot, geboren in 1546; hij kon dus in 1556 niet den bovengenoemden brief van Coornhert ontvangen. In 1575 werd hij tot hoogleeraar in Leiden benoemd. Coornhert had hem, ‘wiens grote ouderdomme in zo cleijne zijne jaeren door zijn grote luste totten Aldergrootsten hem grotelijck’ verblijddeGa naar voetnoot4), pas na zijn terugkeer uit de ballingschap in 1577 leeren kennen. Het gesprek over ‘de kennisse van sijns selfs state’ kan dus pas in of na 1577 plaats hebben gehad. De vertaling is zeer nauwkeurig, fouten komen er niet in voor. Soms voegt de vertaler iets toe of paraphraseert den tekst. Coornhert schrijft van ‘'t dencken van de Hemelsche deughde’; de vertaler voegt er bij: qua veluti Herculis clava omnem mentis aditum obarment. Waar de auteur spreekt over ‘selfloopende Predicanten’Ga naar voetnoot5), zegt de vertaler: non missi, sed ultro currentes Pseudoapostoli, nihil quam apostaticas exstruentes Ecclesias. De zin: ‘Godt henluyden sulcx bereyder geven wil dan sy 't bereydt | |
[pagina 10]
| |
zijn te ontvangen’, luidt in de vertaling: sciunt philanthropum illum Deum ex copioso suo thesauro ad liberaliter largiendum promptiorem quam sint isti ad accipiendum parati. Coornhert's klacht, dat vele menschen ‘den trouwen raadt van den waren Medico der Zielen hardtneckelijck verwerpen’, wordt door den vertaler versterkt: firmissima juxta ac fidelissima nostrae animae veri Medici consilia et panchrestum ipsius Christi medicamentum tantis cervicibus abjudicant et spernunt. Behalve de woorden ‘philanthropus’ en ‘panchrestus’ gebruikt de vertaler ook ἀδύνατα voor onmogelijk, plasma voor maaksel, protoplastus vir voor Adam, alexipharmacum voor medicijn. Maar uit het gebruik van deze paar Grieksche woorden volgt nog niet dat de vertaler Grieksch kende.
III. - In den zomer van 1590 verscheen bij Jaspar Tournay te Gouda Coornhert's bekende werk: Proces vant Ketterdoden ende dwang der Conscientien. Het bestaat uit twee deelen. Het eerste, politieke, deel loopt ‘tusschen Justum Lipsium, Schryver van de Politien Anno 1589 daar voor, ende Dirick Coornhert daar teghen sprekende’. Het tweede, kerkelijke, deel is een proces ‘tusschen Wolf-aardt Bisschop, Advocaat van Theodore de Beza metten zynen daar voor, ende Dirick Volckertsz. Coornhert daar teghen sprekende’. Van het eerste deel verscheen in 1592 bij Zas-Hoensz. te Gouda een verkorte Latijnsche vertaling; deze werd aldaar in 1597 herdrukt; een derde uitgave bracht Jaspar Tournay in 1626. De titel luidt: Epitome processus de occidendis haeriticis et vi conscientiis inferenda inter Justum Lipsium Politicorum auctorem anno 1589 ea asserentem et Theod. Coornhertium eadem refringentemGa naar voetnoot1). Coornhert zelf had in het Kort besluyt geschreven: ‘zullen, diet meest betaamt, zich moghen beraden, oft noodtlijck ende nut waar teghen zynen Latijnschen fackel een Latijnschen brandt-emmer met leschwater te doen maken ende vullen’Ga naar voetnoot2). Het is merkwaardig, | |
[pagina 11]
| |
dat deze passage ook in de (N.B. verkorte) Latijnsche vertaling voorkomt: Poterunt, quos prae ceteris decet, consulto et cogitato providere, sitne vel maxime necessarium ac utile his latinis facibus, ad patriae nostrae incendium accensis, urnam incendiariam, latinius scriptam, et refrigeratoria aqua a summo plenam ministrareGa naar voetnoot1). De verkorting is van een deskundige hand (338 blz. in het origineel, 226 blz. in de vertaling); weggelaten zijn vooral de talrijke aanhalingen, waarmede Coornhert zijn denkbeelden had gestaafd; Vryemondt en Byemondt treden in de Epitome niet op en hun opmerkingen zijn meestal geschraptGa naar voetnoot2). Alle aanhalingen (uit Cicero, Lactantius, Calvijn, Beza, Acontius en de Acten vanden Vredehandel gheschiet te Colen) zijn niet in het Latijn terugvertaald, maar uit de oorspronkelijke Latijnsche werken of bestaande Latijnsche vertalingen overgenomen. Heeft Coornhert misschien zelf zijn Proces in het Latijn vertaald? Dit is niet mogelijk op grond van de volgende overwegingen. In de Epitome komen twee aanhalingen voor uit Lipsius' antwoord: Adversus DialogistamGa naar voetnoot3), dat pas 12 Oct. 1590 verscheenGa naar voetnoot4). Coornhert begon ‘geheel sieck gaende ende swac zynde, meest te bedde legghende’Ga naar voetnoot5) Lipsius' schotschrift te weerleggen. Zou hij er toen nog aan gedacht hebben de vertaling van het Proces met twee citaten uit Adversus Dialogistam aan te vullen? Bovendien zijn er in de Epitome eenige Latijnsche uitdrukkingen, die Coornhert niet gebruikt zou hebben. In §142 komen de bekende ‘slaven’ en ‘huurlingen’ ter sprakeGa naar voetnoot6); in de Epitome (p. 64) heeten zij | |
[pagina 12]
| |
mancipia et qui suo iure carent, terwijl Coornhert met de bijbelsche termen servus en mercenarius goed vertrouwd was. ‘Beter waart hem hier gheweest: te weten of veyligh te rusten’, zegt Coornhert in §381. In de vertaling (p. 134) is Coornhert's zinspreuk niet te herkennen: Nonne praestitisset te libere et tuto conquievisse? De Epitome is niet zooals het Proces in 687 §§ ingedeeld, maar in 26 hoofdstukken, elk van een inhoudsopgave voorzien, wat het lezen van het werk zeer vergemakkelijkt. De vertaler is goed thuis in de klassieken, maar in tegenstelling met den vertaler van Coornhert's Verantwoordinge van 't proces (z.b.) gaat het er hem niet om zijn kennis ten toon te spreiden. Klassieke reminiscenties komen slechts in vier gevallen voor. ‘Tweedracht met woordt- twist’ (§160) wordt vertaald door dissensio σὺν λογομαχιᾳ (p. 66); ‘die ernsthaftigh willen schynen’ (§458): qui Aristarchos ac serios Criticos simulant (p. 163); ‘kwam onder den man’: notitia lippis et tonsoribus innotuit (p. 197); eindelijk de zin: ‘daar en ghebraken gheen zodanighe vuyrighe noch ernsthaftighe luyden in het aansteken ende aanblazen van Servets vlammen tot Geneven, ende zouden ons zelf deerlijck bedroghen vinden, alst te spade waar, zo wy meynden dat die hier ghebreck zouden wezen’ (§457), die in de vertaling luidt: Non defuere Genevae ardentes ira ac odio inflammati Aeoli ad sufflandas ac incendendas Serveti flammas; nos ipsi sane miserrime nobis imponeremus, cum sero sapientibus Phrygibus, si hujusmodi acerbis ingeniis in hac nostra Patria animum deficere credamus (p. 163). De Latijnsche vertaling heeft twee bijlagen, die men niet in het Proces vindt. Op pp. 228-233 staat de tekst van het derde en vierde hoofdstuk uit boek IV van Lipsius' Politica. Het is een gewijzigde, verzachte tekst, welken Lipsius volgens den uitgever van de Epitome (p. 227) aan eenige vrienden gezonden heeft, die door de hardheid van zijn woorden in de Politica waren getroffen. Voor zoover ik weet, is dit document, waaruit nog eens de magna mutatio et inconstantia Lipsii blijkt, aan zijn biographen onbekend gebleven. Op pp. 233-235 vindt men Castellio's brief aan Nicolaes Blesdijk, geschreven uit Bazel in November 1562. Buisson heeft dezen brief in zijn monographie over Castellio herdrukt en daarbij ver- | |
[pagina 13]
| |
meld, dat hij voor het eerst in 1612 gepubliceerd werdGa naar voetnoot1). De Epitome leert ons, dat dit reeds twintig jaar vroeger geschiedde.
IV. - Lipsius antwoordde op Coornhert's Proces met het Adversus Dialogistam liber unus de religioneGa naar voetnoot2). Met de weerlegging hiervan heeft Coornhert zich de laatste twee weken voor zijn dood beziggehouden. ‘Deze annotatiën’, zegt Bor, ‘hebben sijne erfgenamen na sijn dood in de Latijnse sprake doen oversetten en in druk uytgegeven’Ga naar voetnoot3). De Defensio processus de non occidendis haereticis verscheen in 1591 in Gouda bij Peter Simonsz. KiesGa naar voetnoot4). Een herdruk der Defensio gaf Guilelmus Antonii in Hanau a/d. Main in 1593, een derde druk kwam in 1597 van de pers van denzelfden KiesGa naar voetnoot5). De Hollandsche tekst - Verantwoordinghe van 't proces van den Ketteren niet te dooden - werd voor het eerst in Colom's uitgave van Coornhert's werken in 1631 gedrukt (III 479-489). De verhouding van den Latijnschen tekst tot den Nederlandschen dient nauwkeurig onderzocht te worden. Maar vooral zij vermeld, dat de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek een handschrift bezit, waarvan de titel luidt: Bescherminghe des proces vant ketterdooden, teghen de drie hooftstucken des 4. boeks Politicorum J. Lipsij ende syns boecks Tegen den Dialogistam wederleggingh. In 't uyterste des levens door D.V. Coornhert beschreven int Latyn ende nu overgheset van woort tot woort in onse nederduytsche taal door I.K. An. 1602Ga naar voetnoot6). De vertaler verkeerde dus in de meening, dat Coornhert's antwoord in het Latijn opgesteld was. Daartegen spreekt echter de getuigenis van Bor; het uitstekende Latijn van de Defensio; de talrijke paraphrasen; ook eenige fouten die Coornhert niet gemaakt zou hebben. Met betrekking tot het laatste laat ik twee voorbeelden volgen. In § 25 haalt Coornhert de Remonstrantie der Delftsche predikanten aan de Staten van Holland aan, waarin zij erkennen, | |
[pagina 14]
| |
dat ‘in de Gereformeerde Kercke zoo wel valsche leere kan in kruypen alsse in de oude kercke in ghekropen is’. De woorden ‘de leraers leeren selve in druck’ zijn vertaald: Professores nostri editis scriptis palam profitentur’ (p. 19). De ministri Donteclock en Croese waren geen professorenGa naar voetnoot1). In § 34 spreekt Coornhert Lipsius aan als ‘verdraeyer Lactantii’; in den Latijnschen tekst staat: Lactantiomastix (p. 30). Coornhert had n.l. in zijn Proces (§ 297 p.) bewezen, dat Lipsius Lactantius' woorden ‘opentlijcken vervalscht’ had (Epitome p. 114: falcificus perspicue adulterasti) en hem woorden toegeschreven, die door de ‘afgodissche vervolghers der Christenen’ (§ 297i) gesproken waren. De ‘arghlistighe valsheydt’ van Lipsius (§ 297e; Defensio p. 113: dolosa falsitas) wordt door ‘Lactantiomastix’ geenszins weergegevenGa naar voetnoot2). Dat de vertaler een goed classicus was, moge uit de volgende voorbeelden blijken: me ante Polypi in modum tam funeste calumniaris (§ 16; my eerst soo doodtlijck ghecalumnieert hebbende); ne Batavos opinare fungos esse Cisalpinos (§ 26); acht de Hollanders niet so zot); illud nihil prorsus ad nostrum Mercurium faciat (§ 35; sulcx gantsch niet ter saken en doet); Manliana quadam vi (§ 42; met hooghster gheweldt); sapit Attica bellaria (§ 50; latende sich beduncken dat hy niet dan Peperkoeck en smaeckt); Istro fallacior (§ 51; meer dan bedrieghelijck); Pastillos Rufillus olet, Gorgonius hircum (§ 64; het is al goet soo wat hy doet, die is bemindt; het is al quaedt, die is ghehaedt, wat hy begint); quae Orci galea ipsum Lipsium proteget (§ 68; hoe sal Lipsius ontgaen). Wenden wij ons nu tot den Hollandschen tekst, tot de Verantwoordinghe, zooals zij in het IIIde deel der Wercken gedrukt staat. Het is bijna onmogelijk dezen tekst zonder hulp van den Latijnschen tekst te begrijpen. Ten eerste zijn er vele zinstorende drukfouten: niet i. pl. v. met (§ 7); toom i. pl. v. toorn (§ 14); souden i. pl. v. sonden (§ 28); oock i. pl. v. of (§ 38); zij i. pl. v. wij (§42); oprechte i. pl. v. onrechte (§ 54); u i. pl. v. in (§ 55); streeft i. pl. v. schreeft (§ 64); weet i. pl. v. wilt (§ 68); alle i. pl. v. als (ib.); ende i. pl. v. contra (§77). Hier en daar ontbreken kleine woordjes, als: in (§16), u (§ 35), men (§ 55), zijn (§ 62), ghy, ende (§ 68), niet (§ 76). Twee | |
[pagina 15]
| |
keer staat in den tekst, wat volgens den Latijnschen tekst een kantteekening moet zijn (§§ 50, 77); een keer is het omgekeerde het geval (§64). De interpunctie is zeer gebrekkig. Talrijke aanhalingen uit Lipsius en de klassieken zijn niet gecursiveerd zooals in den Latijnschen tekst; de bewijsplaatsen vindt men soms alleen in de vertalingGa naar voetnoot1). Dit alles bewijst, dat de uitgever van de Verantwoordinghe zich zeer slordig van zijn taak heeft gekweten. Ter verontschuldiging diene, dat hij te doen had met Coornhert's klein geschreven en moeilijk te lezen kantteekeningen in een exemplaar van Lipsius' Adversus Dialogistam. De uitgever van de Latijnsche vertaling in 1591 schreef, dat Coornhert het boekje ad verbum infirmare et convellere statuerat, ut ex marginalibus notis facile colligere fuit (‘soo men aen de mercken op 't voorschreven Boeck ghetekent kan mercken’Ga naar voetnoot2). In deze ‘mercken’ kon Coornhert uiteraard geen vertaling geven van die plaatsen uit Lipsius' geschrift die hij bestreed. Zoo is het te verklaren, dat de vertaling van Lipsius' teksten uit de Politica verschilt van die, die Coornhert zelf in zijn Proces had gegeven; de eerste, zooals alle Latijnsche teksten uit Adversus Dialogistam, zijn door den uitgever, niet door Coornhert vertaald. Dit geldt m.i. ook voor de citaten uit klassieke schrijvers, waarvan er een vijftiental in Coornhert's laatste geschrift voorkomt. Het volgende voorbeeld moge dit bewijzen, Coornhert zegt in zijn Verantwoordinghe (§ 8) tegen Lipsius: ‘Ghy stoutelijc derft oordeelen, dat alle zijne (d.i. Erasmi) schrift met hem te niete sullen gaen. Doen ick dit hoorde most ick lachen daer over peynsende: Waer ons sulcken sterre niet gheopenbaert
En oock de nootschicking om verwonderen,
Lipsius waer oock niet vermaert,
Maer soude ghebleven hebben ten onderen.
In de Defensio (p. 9) luidt die plaats: De Erasmo adeo malevole sentis, ut omnia eius scripta cum eo interitura judices. Haec cum audirem, quid ego? subrisi inferens: nisi illud claruisset
Sidus et occulti miranda potentia fati,
Lipsius non esset.
| |
[pagina 16]
| |
De regel ‘sidus et occulti miranda potentia fati’ is ontleend aan Juvenalis Sat. VIIGa naar voetnoot1). Als men Coornhert's vertaling van de metra in Boethius' De consolatione philosophiae kent, valt het moeilijk te gelooven, dat hij op zoo'n onbeholpen wijze het vers uit Juvenalis zou weergegeven hebben. Hier zij nog vermeld, dat in de Verantwoordinghe twee keer (in § 43) de Acten vanden Vredehandel gheschiet te Colen worden aangehaald, een bron, die ook zeer vaak ter sprake komt in het Proces. Daar citeert Coornhert altijd de Nederlandsche uitgave; in de Verantwoordinghe wordt, evenals in de Defensio, naar den Latijnschen tekst verwezenGa naar voetnoot2); de aanhalingen zijn inderdaad uit het Latijn in het Nederlandsch terugvertaald. Ten slotte moet nog de aandacht gevestigd worden op een waarschijnlijk foutieve dateering in de Verantwoordinghe. H.L. S(piegel) en G. F(allet) zouden, volgens den Hollandschen tekst (§ 28), Coornhert op ‘14 Julij lestleden’ in Gouda hebben bezocht. De Latijnsche tekst luidt: qui XIII Kalend. Jul. me convenientes etc., d.i. 19 Juni. Nu weten wij dat op 13 Juli 1590 Spiegel's ‘eenhertighe broeder’ Jan Lourensz. Spiegel is overledenGa naar voetnoot3), Het is dus veel waarschijnlijker, dat de twee vrienden reeds op 19 Juni bij Coornhert zijn geweest. Wij moeten dus veronderstellen, dat Coornhert zich vergist heeft en dat de Latijnsche vertaler den datum stilzwijgend heeft verbeterd - of dat hij las 19 i. pl. v. 14 en Juni i. pl. v. Juli. In het eerste geval zou men willen veronderstellen, dat Spiegel zelf of Fallet de kantteekeningen van hun overleden vriend in het Latijn hebben vertaald. T.o.v. Spiegel moet men echter deze hypothese laten vallen, zoodra men kennis maakt met den inhoud van het naschrift van den vertaler. Het Hollandsche naschrift Tot den LeeserGa naar voetnoot4) moet men met den Latijnschen tekst ernaast lezen, anders kan men er moeilijk de aanhalingen uit een geschrift van een niet genoemden auteur in herkennen. De man die ‘in zijn Burgherlyck leven heeft derven | |
[pagina 17]
| |
schrijven: Of de religie nodich is’ en over wiens euhemeristischeGa naar voetnoot1) denkbeelden de schrijver van het naschrift zoo verontwaardigd is, is Mr. Simon Stevin, beroemd als scherpzinnig wiskundige, een der grondleggers van de mechanica en vindingrijk werktuigkundigeGa naar voetnoot2). In 1586 verscheen in Leiden Stevin's boekje: Vita Politica. Het burgherlick levenGa naar voetnoot3), waarin in het 6de hoofdstuk onderzocht wordt ‘of de Religie noodigh is’ en in het 7de: ‘hoemen hem inde Religie burgherlick draghen sal’. Aan deze capita zijn de hieronder gecursiveerde zinnen in het naschrift Tot den Leeser ontleend: ‘Sommighe die (d.i. de religie) voor een onnutte quellinge, daer de Lieden van outs malcanderen altijdt mede gheplaeght hebben, houdenGa naar voetnoot4), achtende de Religie alleen voor versierde reetschap, bequaem om de Gemeente daer door in dwanck te houdenGa naar voetnoot5), ende toonende als of hy (d.i. Stevin) vande sommige een ware, seydt hy voorts: Die gheen Religie en willen, of die de selve gantschelijck na de ordeninghe des Landts daer sy woonen verstaen, doen BurgherlijckGa naar voetnoot6), niet altoos vermanende van de ware of valsche Religie, als of elck Burgher sulcx niet aen en ginghe, ende aen der menschen salicheydt niet ware geleghen. Maer sulckx de sielsorghers bevelende, schrijft hy voorts, dat de ghene die haer gevoelen teghen 's Landts Religie (daerse woonen) vorderen, onburgerlyck zyn, ende datse behooren te trecken in andere plaetsen, in Bosschen en wildernissen, of na Parias, Sipange, Callensuam, by de wilde luyden etc.’Ga naar voetnoot7). De hierna volgende tekst in het naschrift moet verbeterd worden naar den Latijnschen tekst, waar het heet: O palpatores & parasiti Magistratuum, qui errores perniciales, libertatis quoque hostes nefarie confirmatis. Refringitis autem & damnatis caussam tam veterum quam recentium Martyrum, atque in capitis | |
[pagina 18]
| |
judicium vocatis tot pios Evangelicos & Patriae conservatores qui a vobis irritantur, ut tam peregrina, impia ac bruta incendia... extinguant. Het is naar aanleiding van deze passage dat hierboven opgemerkt werd, dat Spiegel niet als vertaler van de Verantwoordinghe in aanmerking kan komen - voor zoover tenminste de vertaler identiek is met den auteur van het naschrift -, want men mag van den Roomsch-Katholieken Spiegel niet verwachten, dat hij met zooveel sympathie zou spreken over de ‘Nieuwe Martelaren ende veel Godtsvruchtighe Euangelische’. Het naschrift eindigt met een citaat uit Silius Italicus, dat in den Hollandschen tekst moeilijk als zoodanig te herkennen is. Het is een verheerlijking van den vrede, waarvan Coornhert zelf reeds in een van zijn geschriften gebruik heeft gemaaktGa naar voetnoot1): ut sic tandem postliminio ad nos redeat Concordia et Pax
optima rerum,
Quas homini novisse datum est; pax una triumphis
Innumeris potior, pax custodire salutem
Et cives aequare potensGa naar voetnoot2).
V. - In 1609 verscheen te Arnhem bij Ioannes Jansonius: Emblemata moralia et oeconomica de rerum usu et abusu, olim inventa et Belgicis rithmis explicata a Theodoro Cornhertio rerum politicarum suo tempore inter Belgas peritissimo; nunc vero variis carminum generibus recens illustrata a Richardo Lubbaeo Broecmerio Frisio. Arnhemi. Apud Joannem Jansonium, bibliopolam ibidem, sumptibus Theodori Petri, bibliopolae AmstelrodamiensisGa naar voetnoot3). Dit is een vertaling van Coornhert's Recht Ghebruyck ende | |
[pagina 19]
| |
Misbruyck van tydlycke Have, dat in 1585 door Plantin in Antwerpen en Leiden werd uitgegevenGa naar voetnoot1). Coornhert's emblematabundel verscheen anoniem; toch voorzag Spiegel hem van een vierregelig gedicht ‘Op des dichters naam’:
Die ryck en mild is, laat zich hier mercken,
Volkaersen der kennes die opentlyck lichten,
Kóórn wijn en voedsel tót sgheests verstercken,
Hertelyck uyt delende om elck een te stichten.
Juister zou het geweest zijn als Spiegel boven zijn gedicht gezet had: ‘Op des overzetters naam’, want het boekje is een vertaling van De rerum usu et abusu, geschreven door den Leeuwardenaar Bernardus FurmerusGa naar voetnoot2) en door Plantin in 1575 uitgegeven. Het boekje van Furmerus is zeer zeldzaam, maar Arnold heeft het gekend en schreef in de Bibliotheca Belgica: ‘Le frontispice et les planches de J.-H. Wierix sont les mêmes; les titres des planches, les textes de la bible et les quatrains au-dessous des planches sont également semblables et en latin. Coornhert y a ajouté une traduction, en vers néerlandais, des quatrains et des autres pièces de vers de Furmerus’Ga naar voetnoot3). Het is inderdaad een uitstekende vertaling van Furmerus' gedicht; soms is de tekst verkort - 581 regels bij Furmerus, 502 bij Coornhert -, soms zeer vrij weergegeven. Zoo vertelt Furmerus over Alexander de Groote, die ondanks al zijn veroveringen niet gelukkig was en naar meer verlangde: Stultus Alexander totum devicerat orbem,
Divitis atque Asiae populos subiecerat, omnes
Thesauros Arabum cumulaverat. Undique tutus
Quid facit audito plures extare triumphos
Alterius mundi? locuples tristatur, et ardet
Alterius mundi mundo glomerare decorem:
| |
[pagina 20]
| |
Nam putat exiguum quod possidet, altera poscit.
Non aliter quam qui consumitur hydrope diro,
Semper poscit aquam quamvis exhauserit urnamGa naar voetnoot1).
Coornhert heeft in zijn vertaling dit voorbeeld van een ‘ghierighe’ overgenomen, maar heeft den tekst verkort en zelfs Alexander's naam weggelaten: Zó had die zót een werld (was daar ghebreck of behoeft?),
Hij droomder meer, terstond heeft waanghebreck hem beproeft.
Recht als de kaeswerpers verachten d'ontvanghen kaes
En flink na andere zien: zó doet de ghierighe dwaesGa naar voetnoot2).
Naar aanleiding van het 9de emblema zegt Furmerus over de Veri pauperes: Sunt aliqui vera qui paupertate laborant,
Proclives in opus, quos non ignavia tardat,
Sed fortuna parum radiis aspectat amicis.
Hi digni quorum populus miserescere posset.
Multa domos struxit locupletes turba potentum
In quibus aegroti, muti surdique fruantur
Hospitio: sed nulla domus constructa patescit
His quibus adverso succedunt omnia lapsu.
Hi quamvis sese sudoribus usque fatigent,
Noctes atque dies quaestum venentur et intra
Pellem se teneant; tamen haud lucrarier unquam
Vel tantum possunt, valeant quo tollere prolem
Uxoremque suam. Cum nil industria prodest,
Ne vel furtivo vel rapto vivere suescant,
Tandem cum sicco commutant pane pudorem.
De ‘arbeidswillige dien niet de luiheid langzaam maakt, maar dien het lot met niet bijzonder vriendelijken blik aanziet’, vertaalt Coornhert met het ééne woord ‘winneloos’ (wij zouden zeggen ‘werkloos’) en geeft het geheele stuk op de volgende wijze weerGa naar voetnoot3): Behalven den luyen vindtmen nóch rechte armen
Jong, oud, kranck, winnelóós, waardigh des vólx ontfarmen.
| |
[pagina 21]
| |
Kinderen gryzen ziecken werden hier te land ghevoed,
Langs straat óf in stichten vander rycken overvloed.
Maar de winnelóze, die gheen rechte winst verzuymt,
Nóch boven de nótdruft niet en teert in zyn ruymt,
Ziende zyn naarsticheid niet ghenoegh te vermoghen
Tót bróód voor wyff en kind die hongher ghedoghen,
En niet willende dieft óf róóf, wyckt den herden nóód,
Verkóópt truerigh zyn schaamt om een stuxken dróógh bróód.
Toen Coornhert twee jaren na het verschijnen van het Recht Ghebruyck ende Misbruyck zijn Boeven-tuchtGa naar voetnoot1) uitgaf, voegde hij er een slotgedicht aan toe onder het opschrift: Misbruyck int voeden en niet straffen der stercke Bedelaars. Het is de verdienste van A. Hallema, die het eerst de groote beteekenis van de Boeventucht naar voren heeft gebrachtGa naar voetnoot2), er op gewezen te hebben, dat bovengenoemd slotgedicht ‘precies onder dezelfde woorden voorkomt in het Recht Ghebruyck ende Misbruyck’Ga naar voetnoot3). Hallema heeft weliswaar in zijn summier overzicht van Coornhert's geschriften die in zeker verband staan met de Boeven-tucht, vermeld, dat Recht Ghebruyck ‘een overzetting was van het Latijnsche gedicht van den lateren Frieschen geschiedschrijver Bern. Furmerius, De rerum Usu et Abusu’Ga naar voetnoot4), maar hij heeft hiermee geen rekening gehouden bij de bespreking van Recht Ghebruyck, en dit gedicht als een oorspronkelijk werk van Coornhert behandeldGa naar voetnoot5). Het slotgedicht achter de Boeven-tucht, dat een vertaling is van 33 regels uit Furmerus' gedicht, kan beschouwd worden als een korte samenvatting van de denkbeelden, die Coornhert in zijn in 1567 in de gevangenis geschreven Boeven-tucht ontwikkeld heeft. Hieruit zijn slechts twee conclusies mogelijk: òf Furmerus heeft Coornhert's handschrift van 1567 gekend, toen hij in 1575 zijn Latijnsche gedicht schreef; òf Coornhert's denkbeelden over de ‘middelen tot mindering der schadelyke ledighghangers’, n.l. hun | |
[pagina 22]
| |
tewerkstelling en correctie, zijn toch niet zoo oorspronkelijk geweest als Hallema meent. Richardus Lubbaeus werd geboren te Wibelsburen in het Broecmerland (Oost-Friesland) en was in het begin der XVII eeuw rector van de Latijnsche school te Bergen-op-Zoom. Dat hij niets wist van Furmerus' boekje, waarvoor J.-H. Wierix destijds de 25 platen gegraveerd had, bewijst de titel van Lubbaeus' vertalingGa naar voetnoot1). In 1610 liet dezelfde Amsterdamsche boekverkooper Theodorus Petri, d.i. Dirck Pietersz. (Pers), voor wiens rekening ook de Emblemata moralia et oeconomica in Arnhem gedrukt werden, een tweede druk van Recht Ghebruyck ende Misbruyck verschijnen. Ook hier wordt ten onrechte beweerd: ‘Door D.V. Coornhert, met konstighe figuren, in koper ghesneden, ende van hem selve in Dicht ghestelt’. Zoo vermeldt ook het titelblad in den derden druk (1620), dat de ‘sin-rijcke afbeeldingen van D.V. Coornhert zyn bedacht, oock met zyn eygen hand in 't koper gesneden’Ga naar voetnoot2). Lubbaeus heeft Coornhert's tekst meestal zeer vrij weergegeven. Acht van de 25 gedichten heeft hij aan vooraanstaande landgenooten opgedragen, o.a. aan Jacob Martini, hoogleeraar in de philosophie te WittenbergGa naar voetnoot3). Het opschrift boven den tekst, die behoort bij het emblema Veri pauperes en waarin Coornhert over de ‘winnelooze’ spreekt, luidt bij Lubbaeus: Encomion Amstelodami celebratissimi totius orbis emporii circa verorum pauperum curam, cum pio voto. Lubbaeus las bij Coornhert de regels: Kinderen gryzen ziecken werden hier te land ghevoed,
Langs straat óf in stichten vander rycken overvloed,
koos ze als onderwerp van zijn gedicht en wees op Amsterdam's verdienste op het gebied van de armenzorg. In zijn pium votum bidt hij Christus Amsterdam te beschermen en eeuwigen vrede te schenken: Muniat Amsteliûm coelesti milite Christus
Moenia, ut aeterna pace fruantur. AmenGa naar voetnoot4).
* * * | |
[pagina 23]
| |
In de uitgaven van de Defensio processus de non occidendis haereticis vindt men achter het naschrift van den vertaler een Carmen in laudem prestantissimi atque ingeniosissimi viri Theodorici Coornhert post mortem in bibliotheca repertumGa naar voetnoot1). Dit gedicht van 120 verzen is geschreven naar aanleiding van Coornhert's optreden tegen Lipsius: Multos terrebat gravis inclementia Lipsi,
Qua patriae rursum vulnus hiabat atrox.
Tu timidos recreas et verba medentia promis,
Laetitiae voces, ingeniose, refers.
Coornhert wordt uitbundig geprezen, ook als schrijver der Wellevens kunste en vertaler van Cicero, Homerus, Seneca, Plato, Boethius en Erasmus: Donec apud Batavos refluis mare ludet in undis,
Stabit ob emissos gloria vestra libros.
Het gedicht eindigt met de volgende verzen: Ante.....
Noster et in medio revocabitur Isula cursu,
Isula Goudanas maximus inter aquas,
Quam tua sidereas satis est quae nota per arces
Pectoribus virtus excidat illa meis.
De dichter was dus een Gouwenaar. Ik geloof hem teruggevonden te hebben en zoodoende den kring van Coornhert's vrienden met een in de Nederlandsche letterkunde niet onbekenden man te kunnen uitbreiden. Het is m.i. Cornelius Schonaeus, geboren te Gouda, sedert 1569 ludimagister, sinds 1575 rector van het Haarlemsche gymnasium, de bekende dichter van de Latijnsche school- | |
[pagina 24]
| |
drama'sGa naar voetnoot1). De overeenkomst van het Carmen in laudem Coornhert met de gedichten van Schonaeus is vrij groot. Bovendien bevat Schonaeus' Epigrammatum liber volgende Latijnsche vertaling van een gedicht van Coornhert onder den titel: Ex vernaculo Theodori Coerenhartii, in septem diesGa naar voetnoot2), wat er in elk geval op wijst, dat deze voor Schonaeus geen onbekende was. 1.[regelnummer]
Prima dies lucem fidei mortalibus adfert,
Dum quae non cernunt edocti pectore credunt.
2.[regelnummer]
Sicut aquas ab aquis sejungit Conditor orbis,
Sic doctrina monet quo spiritus et caro distent.
3.[regelnummer]
Hinc carnis malesuada fugit, ceditque cupido:
Iamque salutiferos profert mens integra fructus.
4.[regelnummer]
Lunari veluti lumenGa naar voetnoot3) sol mutuat orbi,
Sic Christus nostras illustrat lumine mentes.
5.[regelnummer]
Mox totum complet secunda potentia mundum.
Quam, pia concepit quae mens, benefacta sequuntur.
6.[regelnummer]
Prodit homo rerum dominus, pacique creatus,
Quem ratio regit ut vir, quemque affectus ut uxor.
7.[regelnummer]
Hic cesset securus homo. Quae condidit Auctor
Servat, et haec placida prudens ratione gubernatGa naar voetnoot4).
Het is best mogelijk dat Schonaeus ook een van de sub II, III, IV besproken geschriften van Coornhert vertaald heeft; de vertalingen zijn alle in zijn geboortestad Gouda gedruktGa naar voetnoot5). Maar het valt moeilijk dit overtuigend te bewijzen; want zooals Max Lossen eens terecht heeft opgemerkt: ‘das Latein der humanistisch gebildeten Autoren des 16. und 17. Jahrhunderts ist ja nicht etwas naturwüchsiges, wie der Stil eines in seiner Muttersprache Schreibenden, sondern bloss angelernt und klassischen Mustern nachgeahmt. Nur in dem Falle, wenn man in solcher Nachahmung gewisse häufiger wiederkehrende Eigenschaften nachweisen könnte, würde daraus irgend etwas zu folgern sein’Ga naar voetnoot6). Amsterdam, Maart 1936. | |
[pagina 25]
| |
BijlageCarmenIn laudem praestantissimi atque ingeniosissimi Viri THEODORICI COORNHERT post mortem in Biblioteca repertum. Phaebe cytheriadum praeses formose sororum,
Dirige disparibus nunc mea verba modis.
Fallor? an invigiles praebet mea Piëris aures,
Nec facit ad tantum barbitos ulla decus?
Fallor, Pegaseam quae te, Theodore, deceret
Piërides gaudent instituisse chelyn.
Quis tamen ad meritos surgat tibi Phaebus honores?
Audeat & tantae sumere molis onus?
Si divina tuas describeret Ilias artes,
Infectum sileat Ilias inter opus.
Clemens ergo mihi Parnassia turba favebit,
Et breve non longo carmine sternet iter.
Felix illa dies, felix; pulsanda fuerunt
Tunc Aganippaeae plectra canora lyrae,
Cum tua, siderei jam nunc comes una recessus,
Sincerum de te mater haberet onus.
Laus tua Tartareae lethëia flumina vallis
Vicit, & infernum si tenet ulla chaos.
Hic illum, quicunque tuos violarit honores,
Excipiet stygias Eumenis ante fores.
Illic Elysiis vitam seclusus ab agris,
Ignivomae circum stagna paludis, aget.
Te, Deus aetherea residens aeternus in arce
Insontis statuit Automedonta gregis.
Illorum, proprio veluti spoliata Magistro,
Iret ad Aegaeos naufraga cymba lacus:
Ni tua tam magnos virtus miserata dolores
Paeoniam sola voce tulisset opem.
Dignus Nestoreis vivas diuturnior annis
Felicesque, Deo suppeditante, Dies.
Evomuere mali monstrosa incendia cives,
Auxiliatrices ipse remittis aquas.
Multos terrebat gravis inclementia Lipsi:
Qua patriae rursum vulnus hiabat atrox.
Tu timidos recreas & verba medentia promis,
Laetitiae voces, ingeniose, refers.
Demonstras veteres motus scelerisque venenum,
Nos quibus improbitas torserat Hesperiae.
Ipse cicatrices ostendis vulneris alti,
Atque iterum patriam, ne ruat, ipse mones.
| |
[pagina 26]
| |
Patria concussa est, ut jam casura putetur,
Restat adhuc humeris fulta ruina tuis.
Testis erit pietas quae te, Theodore, coronat,
Celsaque sincerum tollit in astra caput.
Evigila Coornhert, Academia surgit, & urget
Lipsius, imposito te premet ille jugo.
Iam furit, ardentes jam jam dolor excitat iras,
Atque fatigati pectoris antra tument.
Lipsius accedet, comitabitur ipse senatus,
Eriget & linguae fulmen uterque suae.
Mors ipsa ante oculos, ex omni parte duellum,
Heu saltem vitae consule, quaeso, tuae.
Firma viri o constans, praesens, moderata voluntas,
Caelum (ait) aspiciens, muniet ille pios.
Quód si illabatur supremi machina caeli,
Incolumes tegeret tanta ruina pios.
Ergo vade senex, populi miserere dolentis,
Hoc Deus ex votis ipse secundat iter.
Emineat virtus saevis agitata procellis,
Et desperatis fer modo rebus opem.
Mentis libertas letaliter icta premetur,
Tanta ubi nunc animi carnificina volat.
Si datur ex merito servatur adorea Coornhert,
Hostes tam valida qui ratione premis.
In Batavis nullus vivit constantior oris,
Summus & ingenio, summus & arte vales,
Liberiore animo crescentes undique carpis
Errores nostra in Relligione novos.
Livor edax frustra vultus assumit atroces,
Nam vera virtus laude parata tua est.
Turbinus et Boreae robur deluti arundo,
Et tuus invidiam tam patiens animus,
Det tibi terrificam tristis fortuna charybdim
Detque tibi duras impia Scylla domos,
Huc tamen Isliaca probitas migraret ab arcto,
Atque daret capiti laurea serta tuo.
Sive est in medio proles Hyperionis ortu,
Sive tenebrosis Hesperus iret equis;
Seu genitrix roseis conscendens Mennonis axes,
Te vocat ad miserum Daulias ales opus.
Semper Maeonii tua barbitos aemula vatis
Teutonicum prompte fundit ab ore stilum.
Sacra tui tradunt morum praecepta libelli
Firmantes studiis pectora nostra piis.
Judicium cani capitis miratur & ambit
Nostra rudimentis terra beata tuis.
Quod Cicero, latiae facundia prima loquelae,
| |
[pagina 27]
| |
Tullius officii nobile fecit opus,
Hoc Coornhert Batavae non infima gloria gentis
In linguam vertit Teutonis ora tuam.
Vitales utinam Ciceronis spiritus auras
Duceret, o animo vota petita meo,
Atque suum o utinam, licet hoc Deus abneget omni,
Teutonica versum voce videret opus.
Crede mihi vestros in honores magna pateret
Area, & in laudes solveret ora tuas.
Quae Colophoniaci nobis fragmenta Poëtae
Vertisti, volvunt cum senibus pueri.
Quid Lucium Annaeum Senecam doctumque Platonem,
Quos varia erudiit Pieris arte, loquar?
In quorum doctrina libris, ut clara lucerna
Quae splendet sero vespere, vestra patet.
Quidque alios referam, doctique Boëtion oris,
Et quod Evangelii fecit Erasmus opus.
Donec apud Batavos refluis mare ludet in undis,
Stabit ob emissos gloria vestra libros.
Macte vir & σπάρταν magis & praelustrius orna,
Inde canenda mihi gloria major erit.
Lima tuam scriptis exornet prodiga famam
Amplius, & crescat gloria, lausque decus.
Quod si (te quoniam majori dignor honore)
Digna minus tanta pagina laude mea est.
Gloria majus iter pandat; sublimior ibit,
Majoresque dabit tibia mota sonos.
Ante Thyestaeae redeant convivia mensae,
Versus & Eoum Cynthius arctet iter;
Noster & in medio revocabitur Isula cursu,
Isula Goudanas maximus inter aquas,
Quam tua sidereas satis est quae nota per arces,
Pectoribus virtus excidat illa meis.
|
|